|89|

 

Aanteekeningen.

 

1) Mr. Seerp Gratama, Het onderwijs in het oud-vaderlandsch recht en zijne geschiedenis, enz., 19de; jaarg. (1900), bl. 97 en volgg. Volgens de bij dit opstel gevoegde tabel kwam het gemiddeld aantal hoorders te Utrecht niet hooger dan tot het 1/5 der voor de faculteit van rechtsgeleerdheid ingeschrevenen; was het in de laatste jaren ongeveer het 1/8. In de hoofdstad werden de colleges zeer schaarsch bezocht, totdat de Hoogleeraar, die ze geeft, en ook het strafrecht onderwijst, ze schier onafgebroken in nauw verband bracht met dat vak. Te Leiden was het percentage zeer gering; in 1896/’97, toen voor de faculteit van rechtsgeleerdheid waren ingeschreven 256 studenten, het gemiddeld aantal toehoorders 2, waarvan nog één theologant. Te Groningen was één toehoorder in het gansche twintigjarig tijdvak.

2) De vorming van den rechtsgeleerde, in Themis, dl. LX, bl. 488 en volgg..

3) Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in dubbelen getale (1840), bl. 5/6. Men leest daar: „De beraadslaging is zeer gewigtig. De Aanspraak des Konings, welke gerekend wordt als ’t ware het programma der Zitting te bevatten, geeft eene ongezochte gelegenheid om het voornaamste dat aan de Kamer zal voorgelegd worden, bij een voorloopig en tevens voorbereidend onderzoek, ter sprake te brengen.” Dit, wat bij elke zitting voorkomt, staat bovenaan. En voorts: „Het is eene officiele kennismaking der Kamer, door verkiezingen of omstandigheden gewijzigd, zoo van de leden onderling, als van de Kamer met het Gouvernement. Het is eene Inleiding op het werk.” Maar ook dit. „Het behoort tot dien geleidelijken en regelmatigen gang, waardoor eene gepaste en wenschelijke deelneming der Natie wordt gaande gehouden.” Vele voordeelen dus. „Alle deze voordeelen gaan te loor, wanneer dit gewigtig deel der werkzaamheden, gelijk hier te lande, neêrkomt op eene nietsbeduidende formaliteit.”
Belangrijk is ook de rede, 10 Aug. 1840 over dit onderwerp gehouden. Men kan haar vinden t.a.p., bl. 7 en volgg.. Ook Adviezen, dl. I, bl. 7 en volgg.. Nog citeerde Groen uit dat betoog in Sept 1875. Zie Ned. Ged., 2de serie, dl. VI, bl. 16.
In 1869 schrijft Groen: „Uit den aard der zaak ligt het program

|90|

der zitting in de discussie over het Adres”. (T.a.p., dl. I, bl. 33.) Over de adres-discussie in 1871, t.a.p., dl. III, bl. 249, en over die van 1892, dl. IV, bl. 345 en volgg..
De discussie werd meer en meer het nec plus ultra van thorbeckiaanschen geest.
„Eene Kamer zonder eenig verband tot de kiezers.
„Afdoening van zaken, geen bespreking van beginsels.”

4) In de zitting van de Tweede Kamer van 29 Sept. 1863 zeide Groen van Prinsterer: „Er is gesproken van de stelselmatige onbeduidendheid der ministeriele, dat is, der met het Ministerie eensgezinde drukpers. Die houding is allezins verklaarbaar. Maar daaruit volgt dat juist het tegendeel aan de oppositie betaamt. Men verwijst ons van het adres naar de begrooting. Doch het gebeurt wel eens dat zij, die in het adres eene formaliteit zien, daarna, als de begrooting daar is, geen voorstanders zijn van algemeene beschouwing. Tegenwoordige slapheid, zwakte, is geen voorteeken van toekomstige kracht”. (Handd., 1863/64, II, bl. 24).
In 1865 komt Groen op het twee jaar te voren gezegde terug. Ook schreef hij toen: „het zwijgen bij het Adres is geen nonchalance, maar taktiek Een eigen taktiek, misschien een wetenschappelijke, een diep doordachte taktiek, doch waarvan ik het beginsel nooit gevat en de goede uitkomst nooit gezien heb.”
„Ook in 1865 hield de politiek zich schuil bij het Adres. Straks bij de Begrooting komt ze met des te meer glans voor den dag.
„De heer van Nierop gelooft het niet.
„Waarom niet?
„Waarschijnlijk om dezelfde reden waarom ook door mij in 1863 aan voorspiegelingen desaangaande luttel waarde gehecht werd”. (Parl. Studiën en Schetsen, dl. I, n°. 1, bl. 26/27)

5) De Nederlander van 3 Nov. 1898. Men leest daar: „Een nieuwe Kamer waarvan de leden elkaar nog niet kennen, is niet geschikt voor het voeren van een politiek debat.” (Zie het hiervoren aangehaalde van Groen van Prinsterer uit het jaar 1840).
„De volgende jaren van het vierjarig tijdperk staat men voor een bestaanden politieken toestand, waarin vóór de aftreding der Kamer meestal weinig verandering zal te brengen zijn.”
„Omstandigheden zijn denkbaar, dat reeds van den aanvang af de Kamer tegen de optreding van een Kabinet haar bedenkingen moet kunnen kenbaar maken aan de Kroon.
„Telkens evenwel, als die omstandigheden niet bestaan, wordt de wisseling van Troonrede en Antwoord niet meer dan eene formaliteit.”
De Redactie meent dat dit met name moet gelden, nu de Kamer in haar geheel aftreedt.
Echter wordt zij daarom niet geheel in de leden vernieuwd. En ware dit zoo, dan ware er slechts reden te meer voor debat. Groen van Prinsterer stelt dit juist op den voorgrond als middel van kennismaking.

|91|

Voorts geldt voor ieder jaar, wat Groen over de Troonrede als programma der zitting zeide.

6) Ik schreef daarover destijds (zie N. Rott. C. v. 22 April 1894): „Volgens art. 80 G.W. worden de leden der Tweede Kamer gekozen „door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten” enz.
„Art. 3 van het ingetrokken ontwerp luidde: „Deze wet houdt voor kenteeken van geschiktheid en voor kenteeken van maatschappelijken welstand het voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin.”
„Heeft men hier een kenteeken? iets van „gemakkelijk, helder, overtuigend, materieel, dadelijk in het oog vallenden aard”, zooals de regeering bij de grondwetsherziening te recht voor een kenteeken eischte? (Arntz., dl. VI, bl. 330)
„Veeleer wordt, in de plaats van het door de Grondwet voor het kiesrecht aangenomen, — thans door mij niet te waardeeren — beginsel (geschiktheid en (of) welstand), een andere grondslag gekozen: het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin.
In de plaats van het door de Grondwet gewilde komt hetgeen, gelijk Mr. Tak van Poortvliet 21 Februari ll. zeide, „reeds voor een tiental jaren” — toen dus de nu bindende tekst der Grondwet nog niet bestond — „door den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken werd aangewezen als de meest gewenschte grondslag van het kiesrecht.”
In de plaats van het door de Grondwet gewilde komt hetgeen de heer Heldt destijds als amendement daartegenover voorstelde, dat de leden der Kamer zouden gekozen worden „door de meerderjarige ingezetenen, tevens Nederlanders, die in het onderhoud van zich en hun gezin, zonder hulp van anderen voorzien.” (Arntz., dl. VI, bl. 320)
„Het ingetrokken wetsontwerp strekte feitelijk om de Grondwet te lezen, als ware in 1887 het amendement van den heer Heldt aangenomen.
„Daar art. 3 niet gaf kenteekenen van den door de Grondwet gestelden grondslag, maar een anderen grondslag, moest nu art. 4 kenteekenen van dien nieuwen grondslag bieden.
„Van die kenteekenen stond het meerendeel (het zich onttrekken aan militaire  plichten; het niet-inleveren van eene schriftelijke aanvrage) geenszins, gelijk het ontwerp voorgaf, in wezenlijk verband met het voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin.
„Uit dit gebrek aan logica volgde, dat velen (b.v. wie geen aanzoek deden) van het kiesrecht werden uitgesloten, hoezeer zij in hun onderhoud voorzagen; hoezeer zij dus bezaten het in de wet gestelde kenteeken van geschiktheid en welstand; hoezeer dezen volgens art. 80 der Grondwet („die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten”) kiesgerechtigd zijn.
„Art. 4 zou, althans formeel, voegen bij eene grondwetsbepaling, die inhield, dat stembevoegd zijn wie voldoen aan de door de kieswet te stellen kenteekenen van te voorzien in eigen onderhoud en dat van het gezin.

|92|

„Reeds om deze twee redenen dunkt mij het ingetrokken wetsontwerp niet in overeenstemming met de Grondwet.”
Abusievelijk was bij het zetten van het advies in al. 5 een viertal jaren gekomen voor een tiental. En in de voorlaatste alinea ware beter te lezen, in plaats van „althans formeel”, zij het ook slechts formeel.

7) In 1861 is dit ook gedurende enkele dagen het geval geweest na het aftreden van Mr. Van Hall op 23 Februari. Over dezen inconstitutioneelen toestand werd toen den volgenden dag een ernstig politiek debat in de Tweede Kamer gehouden. Zie Mr. W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland sedert 1849, dl. 1 (1889/91), bl. 221 en volgg..
Mr. Keuchenius herinnerde aan het toen gebeurde, als hij 21 Februari 1867 dezelfde feil aan de Ministers van toen, na het aftreden van Mr. Myer verweet: „Dit Ministerie, ontbloot van zijn hoofd, zijne ziel, zijn levensbeginsel, kan, in constitutioneelen zin, evenmin als het Ministerie-Van Hall in 1861, een Ministerie meer heeten.” (Handd., 1867, II, bl. 155)

8) Mr. W.H. de Beaufort verklaarde in zijn in het voorjaar van 1897 verschenen vlugschrift: De liberale partij en de verkiezingen, blz. 12, dat, terwijl de vooruitstrevend-liberalen meer en meer in het vaarwater kwamen van den Radicalen Bond, hij „regelrecht” tegenover radicalen en socialisten stond. Er was niet slechts verschil van schakeering, maar verschil van beginsel: „Tusschen liberalen en radicalen en socialisten bestaat . . . . een verschil in beginsel, dat het zelfstandig optreden op staatkundig gebied van beide rechtvaardigt.” (bl. 12)
En Mr. Goeman Borgesius beaamde dit van tegenovergestelde zijde in een opstel in de Vragen des Tijds van Mei 1897: De Liberale Unie en de verkiezingen. Zoo schreef Mr. Borgesius daar. „Gelijkheid van tempo verlangt niemand, maar er is groot verschil tusschen het aannemen van een meer bedaarden stap tot bereiking van hetzelfde doel en principieele afkeuring van ’t geen door de vooruitstrevenden verlangd wordt. Mannen als b.v. Bastert, Van Delden, Rutgers, de Beaufort, zij zullen de eersten zijn om te erkennen, dat het verschil tusschen hen en de voorstanders van de Liberale Unie veel dieper gaat, dat zij niet van staatswege willen „ingrijpen”, niet van staatswege willen meewerken, om de klove tusschen arm en rijk minder groot te maken”, (bl. 133)
De „vooruitstrevend-liberalen” moesten voor hun staatkundig programma staan; ja, zij hadden daarvoor „te lijden en te strijden (bl. 160).
Enkele maanden later namen beide Heeren zitting in hetzelfde „Ministerie”.

9) Zie met betrekking tot het voorafgaande mijn Voortvaren (1898), bl. 240 en volgg..

10) De Gids, (1896), dl. I, bl. 347/48. Dit strijdpunt moet men ter zijde laten. Maar de „zedelijke verantwoordelijkheid kan men niet

|93|

loslaten.” (bl. 349) Dat wie zoo schrijft, de diepere geschilpunten liefst ter zijde laat, is zeker niet vreemd.

11) Wat toch noodig is. Gelijk een voorstander van het Utilitarisme, Von Ihering, schrijft: „Das Gesammtresultat sämmtlicher Wirkungen sowohl in der Gegenwart wie in der Zukunft entscheidet darüber, ob etwas nützlich oder schädlich ist.” (Der Zweck im Recht, dl. II, 1e dr., (1883), bl. 210)

12) T.a.p., dl. I, 2de dr. (1884), bl. 446/7.

13) Z., dl. XX, bl. 440 en volgg..

14) Proeve over de middelen waardoor de waarheid wordt gekend en gestaafd, 1e dr., bl. 4.

15) Biederlack, Die modernen Strafrechtstheorien vom Standpunkte der christlichen Staatsauffassung (1898), bl. 1, wijst ook op de groote onzekerheid en verwarring, sedert Hugo Grotius het recht scheidde van godsdienst en moraal, welke verwarring er toe leidt, dat men voor de heerschende meeningen zwicht als ware het wetenschappelijk inzicht eene zaak van mode.

16) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 391 en volgg..

17) Z., dl. III, bl. 7.

18) Actes du premier congres intern, d’anthr. crim., bl. 321 en volgg..

19) L’idée de responsabilité (1884), bl. 233 en volgg..

20) Determinismus und Strafe (1890), bl. 11.

21) Z, dl. XIII, bl. 337/38.

22) Les responsables devant la justice (1888), bl. 268.

23) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 251.

24) Z., dl. XVI, bl. 309.

25) Die Aufgaben der Strafrechtspflege (1895), bl. 269.

26) T. v. S., dl. XII, bl. 395.

27) Z., dl. III, bl. 44. Hij stelt dan als bewijs de vraag: zwem ik, omdat ik in het water ben gevallen, of opdat ik niet verdrinke? Het sofistische van de redeneering is goed uiteengezet door Von Buri, als hij schrijft: „es gelangt hierbei die Eigentümlichkeit des quia und ne nicht zum Ausdruck, weil ein Aquivalent für die Norm nicht erkennbar gemacht wird. Der Norm würde etwa das Gebot entsprechen: Du solist nicht in das Wasser fallen, und das Schwimmen würde die angedrohte Strafe darstellen. Falie ich dann doch ins Wasser, so begründet es allerdings keinen Unterschied, ob ich schwimme, weil ich hinein gefallen bin, oder weil ich mich retten will. Jedenfalls aber musz ich nicht schwimmen, damit ich nicht in das Wasser falle”. (Z., dl IV bl. 170)

28) Z., dl. III, bl. 11.

29) Z., dl. XIII, bl. 344.

|94|

30) Straf — geen kwaad, (1864), bl. 46.

31) L’homme criminel, 2e dr. der Fr. vert. (1895), dl. I, bl. XXXVII.

32) T.z.p. . (Zie pag. 9. reg. 16 van boven, achter de woorden: „geven kan.”)

33) Gegen die Freiheitsstrafen (1879), bl. 26.

34) Leviticus XIX: 17.

35) La Criminologie, 4e dr. (1895), bl. 15. Zie ook bl. 265.

36) Die neuen Horizonte im Strafrecht (1892), bl. 13. Zie ook Zürcher's referaat over die wichtigsten Grundlagen eines einheitlichen Strafrechts in de Verh. des Schweiz. Juristenvereins (1892), bl. 22.

37) Zie Lombroso’s aangehaald werk, dl. I, bl. III.

38) Z., dl. XVII, bl. 84.

39) T.a.p., bl. 199: „Le jour viendra peut-être où l’humanité éprouvera, à l’égard de ses criminels, des sentiments analogues à ceux que lui inspirent aujourd’hui ses idiots et ses aliénés. Tout en laissant la loi pénale accomplir son oeuvre nécessaire, on ne verra dans l’homme qu’elle atteint qu’un malheureux et un deshérité”; maar geen schuldige.

40) Das Verbrechen als sociale Erscheinung, uitg. v. Kurella (1896), bl. 286: „Die öffentliche Meinung wird dazu führen, dass sie sich den Verbrechern gegenüber ebenso ändert wie den Geisteskranken gegenüber.”

41) T. v. S., dl. X, bl. 22.

42) Over Ontoerekenbaarheid (1899), bl. 39.

43) Crimineele aetiologie in De Gids (1899), dl. IV, bl. 514.

44) Z,, dl. XVII, bl. 84.

45) T. v. S., dl. VI, bl. 99.

46) Handd. der S. G., 1899/1900, II, bl. 659. Dat dit standpunt leidt tot het onttrekken van het gevangeniswezen aan den Minister van Justitie ligt voor de hand. En zoo wordt dan ook in Frankrijk de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast door den Minister van Binnenl. Zaken. Zie Mr. Van Hamel, T. v. S., dl. XII, bl. 407.

47) Der Verbrecher in anthropologischer Beziehung (1893), bl. 4.

48) In 1876 verscheen het als één geheel, nadat het van 1871 tot 1876 bij gedeelten was opgenomen in de Atti dell’ Istituto Lombardo.

49) De beweerde kenmerken zijn in het kort vermeld door Mr. Patijn, t.a.p., bl. 324; en Dr. C.J. Wijnaendts Francken, De Misdadiger, T. v. S., dl. XII, bl. 376. Von Liszt stelde deze lijst samen: „Der Verbrecher ist grosz und schwer, besitzt lange Arme, ist häufig Linkshändler; der Schädel-Inhalt bleibt hinter dem Durchschnitt zurück; Schlafenfortsätze am Stirnbein, Entwicklung der Stirnsinus, Grösze der Jochbögen, Vorspringen der Augenbrauen, Häufigkeit der Hinterhauptsgrube zeichnen seinen Schädel aus. Das Gesicht zeigt uns verbildete, henkelförmig

|95|

abstehende Ohren, schief gestellte, schielende Augen, krumme Nase, eine fliehende, enge Stirn, reiches Haupthaar, spärlichen Bartwuchs, gewaltige Kinnlade, Erkrankungen des Gehirns, der Leber, der Lungen, des Magens, des Herzens sind häufig. Das Schmerzgefühl ist herabgesetzt (daher die Todesverachtung, die Grausamkeit, das Tattowieren, die gröszere Lebensdauer); Tastgefühl, Gehör, Gesicht, Muskelsinn sind vermindert, dafür der Geruch und die Empfindung für magnetische und metereologische Einflüsze gesteigert. Bewegungs- und Funktionsstörungen werden vielfach beobachtet. Der Verbrecher ist moralisch stumpf, mitleidslos, kennt weder Reue noch Gewissen. Ausgesprochene Irreligiositat kann man ihm nicht vorwerfen. Aber er ist eitel, faul, unbeständig, leichtsinnig, abergläubisch, den Weibern, dem Wein, dem Spiel ergeben; die Orgiën vertreten ihm unsre gesellschaftlichen Unterhaltungen. Der Verstand ist gering, die Perception verlangsamt; der Verbrecher ist mehr schlau als klug, mehr Nachahmer als Erfinder. Er hat besondere Neigung zu geheimen Verbindungen, besitzt seine eigentümliche Sprache, seine besondere Litteratur und schreibt seine eigne Handschrift, die bei den Mördern ganz andere Züge aufweist als bei den Dieben und Betrügern.” (Z., dl. IX, bl. 465/66)
Gelijktijdig merkte Manouvrier op in een rapport voor het crimineel-anthropologisch Congres van Parijs: „le nombre de ces caractères se multiplie de jour en jour, si bien qu’il n’y aura plus bientôt un seul honnête homme sur lequel on ne puisse relever une demi-douzaine de caractères criminalisés”; etc.. (Actes, bl. 34)

50) Intusschen stelde Lombroso zelf het cijfer der epileptischen niet hooger dan 5 pct.

51) Eene onderafdeeling der anthropologische school vormt de psychische school, vertegenwoordigd in Engeland door Maudsley; in Oostenrijk door Krafft Ebbing en Benedikt; in Zwitserland door Forel en Delbrück; in Frankrijk door Magnan en Garnier. Zij houdt zich vooral bezig met de overgangsgroepen tusschen krankzinnigen en niet-krankzinnigen (de mattoïden). Zij constateert bij sommige misdadigers psychische abnormaliteit, die het geestelijk evenwicht verstoort, zonder tot krankzinnigheid te leiden. Deze psychische gebrekkigheid is nu eens physische neurasthenie (aangeboren zwakheid of vroegtijdige uitputting van het zenuwstelsel), dan weder zedelijke neurasthenie (onvermogen om aan verkeerde neigingen weerstand te bieden). Zie Prins, Science pénale et droit positif (1899), bl. 18.

52) Actes du premier congres international d’anthropologie criminelle, bl. 175. En bl. 176: „L’atavisme n’est pas prouvé, soit!”

53) La Sociologie criminelle (1893), bl. 25.

54) Zoo op het 4de congres van crimineele anthropologie, in 1896 te Genève gehouden: „Nous avons, nous, toujours dit que le crime est la resultante d’un ordre trés complexe de facteurs anthropologiques, physiques et sociaux” etc.. (Compte rendu, bl. 204)

|96|

55) Le Crime. Causes et remèdes.

56) T.a.p., bl. 204.

57) Z., dl. XIV, bl. 456.

58) T.a.p., dl. I, bl. 321.

59) Actes, bl. 320.

60) T.a.p., bl. 322. Het verslag is in het Fransch gesteld. Benedikt sprak echter hoofdzakelijk Italiaansch. — De exclusivistische toon wordt van positivistische zijde meer vernomen. Maurice Deslandres wijst in zijn opstel: La crise de la science politique in de Revue du droit public et de la science politique, 7de jaarg., n°. 2 (Maart-April 1900), bl. 246 en volgg., er op, hoe de sociologen hen, die weigerachtig zijn de staatswetenschap als deel der sociologie op te vatten, kortweg buiten het wetenschappelijk erf plaatsen. „Quiconque ne pratique pas la pure méthode sociologique et se permet de douter de ses mérites n’appartient pas à la science.” (bl. 252)

61) Actes, bl. 169.

62) Benedikt had in 1879 in het licht gegeven Anatomische Studiën an Verbrechergehirnen. Op grond van 22 onderzoekingen had hij gesteld, dat het voorhoofd bij den misdadiger eene afwijking vertoonde, dat hij noemde het Typus der konfluierenden Furchen. Deze bewering is bestreden door Meynert, Rüdinger, Binswanger, Flesch, Bardeleben, Giacomini, Tenchini, Hanot, Ferrier e.a.. Ook schijnt Benedikt zelf zijne meening gewijzigd te hebben. Zie Z., dl. IX, bl. 462.

63) Zie over de schedels de aanteekening van Mr. Patijn, t.a.p., bl. 341 noot. 1.

64) Dégénérescence et criminalité, bl. 80. Een tweede druk is van 1895.

65) L’anthropologie criminelle et la responsabilité médico-légale (1891), bl. 180.

66) Zie Gretener, Die Zurechnungsfähigkeit als Frage der Gesetzgebung (1899) bl. 47.

67) Le crane des crimmels, bl. 461.

68) T.a.p., bl. 463.

69) Die Lehre Lombroso’s und ihre anatomischen Grundlagen im Lichte moderner Forschung (Sonderabdruck aus dem „Biologischen Centralblatt”) (1896), bl. 309.

70) Volgens Gretener, t.a.p., bl. 48, komt Kirn tot deze conclusiën: „1. Das Verbrecherthum beruht nicht auf Atavismus; 2. Ein charakteristischer Verbrechertypus existirt nicht; 3. Wir können auch nicht von einem geborenen Verbrecher reden; 4. Das Verbrecherthum als solches ist nicht vererbbar; 5. Der habituelle psychische Zustand des Verbrechers entspricht durchaus nicht dem Krankheitsbilde der Moral-Insanity; 6. Degenerationszeichen haben nur, wenn mehrfach vorhanden, eine gewisse Bedeutung, sie beweisen aber auch dann nicht

|97|

mehr, als eine gewisse Minderwerthigkeit höhern oder geringem Grades; 7. Die angeborenen Abweichungen im Bau von Schädel und Gehirn der Verbrecher entsprechen vollkommen denjenigen, welche bei ehrbaren Menschen aus psychopathischen Familien und bei Idioten beobachtet werden.”

71) Z., dl. XII, bl. 466 en volgg..

72) Op het Congres te Parijs verklaarde Lombroso, dat men niet meer één type criminel moest aannemen, maar verschillende, als van dieven, moordenaars etc..

73) Lehrbuch des deutschen Strafrechts, 10de dr. (1900), bl. 60

74) Z., dl. XIII, bl. 162.

75) Mitt. der Intern. krim. Verein., dl. IV, bl. 16. Een rapport door Lombroso voor het Congres te Genève gesteld, vangt aldus aan: „Il y a des criminels-nés qui resistent à tous les soins, pour lesquels tous es changements dans le milieu ambiant sont inutiles. Cependant, puisqu il est donné que ce sont des épileptiques et des alcooliques héréditaires on peut essayer de les soigner” etc.. (Compte rendu, bl. 143) Gardeil vestigt op die verklaring, waaraan het atavisme ontbreekt, de aandacht. (Mitt. der Intern. krim. Verein., dl. VI, bl. 195) Ook liet Lombroso zich op dit Congres aldus uit: „Comme la base de la criminalité innée est toujours l’épilepsie, c’est par ce côté-là qu’on doit tacher d’ entreprendre la cure somatique”. (Compte rendu, bl. 321)
Toch stelt Lombroso het atavisme naast de epilepsie weder op den voorgrond in Le Crime, Causes et remèdes (1899), bl. 443 en volgg..

76) T. v. S., dl. X, bl. 15. Van het atavisme als algemeene verklaring wilde ook Dr. Jelgersma niet weten. Zie T. v. S., dl. VI, bl. 106.

77) Over de nieuwe richtingen in het strafrecht (1894). Hij zegt daar van L’uomo delinquente: „Afgescheiden van het wellicht verdienstelijke van dat werk op antropologisch gebied, van de pathologisch-anatomische, anthropometrische, biologische en psychologische onderzoekingen, waarover ik mij geen persoonlijk oordeel aanmatig, is de rechtsgeleerde kennis van Lombroso blijkbaar nul, zijne opvatting van strafrecht en straf, van misdrijf en misdadiger, volkomen fictief, zijne kennis van geschiedenis en van ethnologie meer dan primitief, zijne methode van onderzoek en zijn betoog, althans waar hij het zuiver gebied der natuurwetenschappen verlaat, zoo gebrekkig en onsamenhangend dat ze m.i. op den naam van wetenschappelijk kwalijk aanspraak kunnen maken. Zijne zoogenaamde onderzoekingen betreffende de geestelijke eigenschappen van den mensch en de typische verscheidenheid daarvan bij verschillende categoriën of klassen van menschen zijn niets dan fantasiën, geïllustreerd door anecdotes hier en daar bijeengegrabbeld, blijkbaar alleen met het oog op haar nut voor het betoog met de meest volmaakte minachting voor het al of niet zuivere of betrouwbare van de bronnen waaraan hij die als feiten voorgestelde anecdotes ontleende. Waar hij z.g. conclusiën trekt, strekken deze

|98|

voorzeker tot bevestiging zijner stellingen, maar zijn in den regel niet gerechtvaardigd door de premissen, soms daarmede in strijd en meestal volkomen willekeurig, terwijl hij van de eene conclusie tot de andere pleegt over te springen, zonder herkenbaar of duidelijk aangewezen verband met eene lichtheid en gemakkelijkheid die meer verwondering dan bewondering wekken”. (bl. 14/15)

78) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 240.

79) Z., dl. XVIII, bl. 358.

80) Centralblatt f. Rechtsw., Bd XIX, bl. 62, bij de bespreking van Ferriani’s Schlaue und glückliche Verbrecher.

81) Psalm XIV: 3; LIII: 4; Rom. III: 10-12.

82) T.a.p., dl. XLVI, bl. 241.

83) T.a.p., dl. XLVI, bl. 408.

84) Z., dl. XVIII, bl. 243/44. In gelijken trant schrijft Dr. Jelgersma: „Wanneer men aanneemt dat de groote meerderheid der menschen, dat de moreele middelmaat, bij gelegenheid tot misdadige handelingen kan komen, indien de uitwendige omstandigheden maar in voldoende mate ongunstig zijn, dan sluit deze definitie van den gelegenheidsmisdadiger zijne psychische gezondheid in, alleen om deze reden, dat de groote meerderheid, de middelmaat, in eene gezonde maatschappij per se niet ziek is.” (T. v. S., dl. VI, bl. 100) Volgens hem is de gelegenheidsmisdadiger gezond, de geboren-misdadiger ziek.
Dr. Jelgersma spreekt van eenen gezonden misdadiger en eene gezonde maatschappij. Wordt het woord beide malen in denzelfden zin gebezigd? Men spreekt wel eens, meer figuurlijk, van de gezondheid der maatschappij. Intusschen kan wellicht worden gevraagd, waar deze geheel gezonde maatschappij is. Ik zal geenszins den misdadiger, hetzij den „gewoonte-”, hetzij den „gelegenheidsmisdadiger”, als ziek, d.i. zedelijk niet-schuldig beschouwen. Zelfs is alle mensch geneigd ten kwade. Evenwel blijft de maatschappij — ik zeg niet: gezond, maar toch in stand. Reeds door de gemeene genade Gods, die kwaad stuit. Evenwel ondergaat de maatschappij den invloed van den verkeerden wortel. Zoo doen zich wel in de maatschappij de gevolgen der zonde voelen, die, doorwerkende, zelfs tot geheele ontbinding van de samenleving leiden zou, maar door bijzondere genade tot bekeering, en gemeene genade tot bewaring, wordt het leven der menschheid bewaard, waarin Gods raad volvoerd moet worden.

85) Zie Louis Proal, La Criminalité politique (1895), bl. 71.

86) Actes, bl. 274 en volgg.; Archives de l’Anthrop. Crim., dl. IV, bl. 560/61.

87) Dit moreel atavisme in onderscheiding van het physieke leert Colajanni aldus. In ’s menschen karakter zijn 2 elementen: een geërfde grondslag en een in het individueele leven verworven massa

|99|

voorstellingen. Beide bestaan uit verschillende lagen, naar gelang van den tijd, waarin zij zich zetten. De oudste lagen hebben de meeste kracht van weerstand. Maar ten slotte kunnen ook die worden weggedrongen; alzoo verdwijnen dan vóór lang verkregen zedelijke voorstellingen. En zoo wordt de toestand gelijk aan die van een vroeger maatschappelijk bestaan. Op het moeielijk vereenigbare van beide elementen wijst Rosenfeld, Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 33.

88) T.a.p., dl. IV, bl. 17/18.

89) Eene korte opgaaf omtrent deze school, t.a.p., dl. IV, bl. 19/20. Zij heeft haar voornaamste orgaan in de Archives de l’Anthropologie criminelle et des sciences pénales. In dl. VI, bl. 565-568, gaf Lacassagne een Programme d’ études nouvelles en Anthropologie criminelle, dat strekt om de noodzakelijkheid in het licht te stellen van historisch crimineele studie, ten einde het misdrijf recht te begrijpen, en het antwoord te vinden op de vraag, hoe de evolutie van den zedelijken mensch tot stand kwam; in hoever daarop kosmologische, biologische, sociologische factoren hebben ingewerkt.

90) Actes, bl. 166.

91) T.a.p., bl. 167.

92) Das Verbrechen als sozial-pathologische Erscheinung (1899), bl. 11. Vandaar zegt hij: „Die Kriminalität an sich ist also eine sozial-pathologische Erscheinung nicht. Aber sie kann pathologische Züge aufweisen, die den in die Zukunft blickenden Staatsmann beunruhigen.” En die zijn er in Duitschland sedert 1882 door de toename der misdadigers, de meerdere recidive, en de veelheid van jeugdige delinquenten.

93) Deze opvatting ligt niet in den titel van Ferri's werk: Das Verbrechen als sociale Erscheinung (Duitsche uitgaaf door Kurella), (1896).

94) T.a.p., bl. 8. Zie ook Z., dl. XVIII, bl. 260.

95) Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 133.

96) Z., dl. XIII, bl. 329. In de Statuten der Vereeniging werd vroeger gezegd, dat zij uitging van de overtuiging, dat „Verbrechen und Strafe ebensosehr vom soziologischen wie vom juristischen Standpunkte aus ins Auge gefasst werden müssen.” Intusschen had toen de Fransche tekst reeds voor „Verbrechen und Strafe” de woorden „la criminalité et la répression.” In 1897 is te Lissabon eene wijziging aangebracht. Thans wordt niet meer van „Verbrechen und Strafe” gesproken, maar van „Verbrechen” en de „Mittel zu seiner Bekämpfung”, en wordt naast het sociologische ook het anthropologische standpunt genoemd.

97) L’homme criminel, 2de Fr. druk (1895), dl. I, bl. 129, noot 1.

98) Compte rendu, bl. 321/22. Zie ook Gretener, Die Zurechnungsfähigkeit als Frage der Gesetzgebung (1899), bl. 12.

99) Z., dl. XVIII, bl. 262.

|100|

100) Strafrecht und Ethik (1897), blz. 16.

101) Den laatsten tijd wordt van etiologie of leer der oorzaken van het misdrijf gesproken. Zoo op het Congres te Genève (Compte rendu, bl. 266); ook bij Lombroso vindt men den term; bij Hamon: Déterminisme et responsabilité (1898), bl. 237.
Ten vorigen jare bezigde Mr. Van Hamel het woord op de vergadering der Juristenvereeniging, en als titel voor een opstel in De Gids.

102) Bl. 314/15.

103) Le Crime. Causes et remèdes (1899), bl. 547 en volgg..

104) Spreuken IV: 23.

105) Mattheüs XV: 19.

106) Z., dl. XVI, bl. 582.

107) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 391 en volgg..

108) Science pénale et droit positif (1899), bl. 158.

109) Z., dl. XIII, bl. 337/38.

110) Von Liszt noemt alle handeling „das notwendige Ergebnis aus der teils angeborenen, teils erworbenen Eigenart des Thäters einerseits, der ihn im Augenblicke der That umgebenden gesellschaftlichen, insbesondere wirtschaftlichen Verhältnisse anderseits. (Z., dl. XIII, bl. 361. Zie ook dl. XVIII, bl. 260)
Klippel zegt: „Des Menschen Wesen bildet sich nach deterministischer Anschauung notwendig aus den ererbten Anlagen und den auf diese mehr oder minder modifizierend einwirkenden äuszeren Verhältnissen, in denen sich der Mensch notwendig befindet. (T.a.p., bl. 11)
Appelius omschrijft tegenover de bestrijders het determinisme aldus. „Der Mensch ist das Produkt seiner Abstammung, seiner Erziehung und der wechselnden Lebenskreise und Lebensweise, in denen sich sein Dasein abspielt, und das so sehr, dasz diese Einflüsse seine Handlungen mit zwingender Gewalt bestimmen, ohne dasz es ihm vergönnt und möglich ware, dieser Gewalt durch eigne unabhängige und freie Entschlieszung zu widerstehen.” (Z., dl. XII, bl. 13)
Mr. Simons acht alle handelen „de noodzakelijke resultante van aangeboren aanleg en omgeving, het noodwendig gevolg van de werking der van buiten komende voorstellingen in verband met den aangeboren, onveranderlijken natuurlijken aanleg van het bepaalde individu, door wiens zinnen die voorstelling wordt opgenomen.” (De Gids (April 1900), bl. 56)
Vargha spreekt van de „Willensunfreiheit, wonach wir unser Thun . . . als nothwendiges Ergebniss der momentan in uns vorherrschend wirksamen Nervenenergieen auffassen,” enz.. (Die Abschaffung der Strafknechtschaft (1896), dl. I, bl. 343) Volgens hem zijn de menschen „automatische Executoren der in ihnen vorherrschenden Vorstellungsenergieen” (dl. I, bl. 350. Zie ook bl. 285, 288), en de misdrijven „naturnothwendige

|101|

Entladungen gewisser, durch sociale Prämissen erzeugter Erregungszustände einzelner Bürgergruppen” enz..
Von Bülow noemt determinisme de beschouwing, dat „die Handlung die notwendige Folge aus dem gegebenen Charakter, den äuszern Umstanden und den durch diese hervorgerufenen Vorstellungen (Motiven) ist.” (Z., dl. XVI, bl. 583)

111) Zie o.a. Klippel, t.a.p., bl. 38; Dr. Aletrino, Over Ontoerekenbaarheid (1899), bl. 17/18; Von Bülow, Z., dl. XVI. bl. 587 en volgg..

112) Het wezen der straf, (1899), bl. 24.

113) T. v. S., dl. IX, bl. 397.

114) zie ook Dr. Bavinck, Beginselen der psychologie (1897), bl. 175.

115) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 408.

116) T.a.p., dl. XLVI, bl. 395.

117) La Criminologie, 4de dr. (1895), bl. 333.

118) Z., dl. XIII, bl. 340/41.

119) Gerichtssaal, dl. XLVII, bl. 243.

120) Zie bij Ferri, La Sociologie criminelle (1893), bl. 383.

121) T.a.p., bl. 11.

122) Z., dl. XVIII, bl. 260.

123) Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 5.

124) T.a.p., dl. IV, bl. 30.

125) T.a.p., dl. IV, bl. 21.

126) T.a.p., dl. VI, bl. 332.

127) Zoo leest men bij Dr. Wijnaendts Francken, T. v. S., dl. XII, bl. 360: „Het klassieke recht ging uit van een vrijen wil en van dé onderstelling dat de misdadiger, begaafd met dezelfde psychische vermogens als anderen, desverkiezende zijn daad evengoed had kunnen nalaten” (door mij gecursiveerd) Tegen dergelijke beschouwingen komt ook op Proal, t.a.p., bl. 405.

128) Das Verbrechen, bl. 286.

129) Zie Mr. Simons in De Gids (April 1900), bl. 58.

130) De strafmiddelen in de nieuwere strafrechtswetenschap (1900), bl. 16.

131) T.a.p., bl. 36. Als inleiding op dit geschrift vindt men een opgaafje van litteratuur, die de Schrijver wellicht verstandig gedaan had achterwege te laten.

132) T.a.p., bl. 56.

133) Straf — geen kwaad, bl. 47.

134) La Philosophie pénale, 4de dr. (1895), bl. 84.

135) Z., dl. XVII, bl. 73/74.

136) T.a.p., dl. I (1896), bl. 359.

|102|

137) Die Schuldformen des Strafrechts, dl. I, 1, (1895), bl. 3, en Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. VI, bl. 387.

138) Compte rendu v. h. Crim. anth. Congres te Genève, bl. 308.

139) T. v. S., dl. X, bl. 13, 19. Ook in De Gids (April 1900), bl. 58.

140) T. v. S., dl. X, bl. 19.

141) T.a.p., bl. 402.

142) W.v.h.R., n°. 7376.

143) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 392/93.

144) In De Amsterdammer, Weekbl. v. Ned., n°. 1208.

145) T.a.p., bl. 10.

146) Z., dl. XVI, bl. 97/98. Zie ook van hem Ueber Ursachenbegriff und Kausalzusammenhang im Strafrecht (1885) bl. 21 volgg., bl. 67 en volgg., en Kritische Vierteljahresschrift, dl. XXXI, bl. 549 en volgg..

147) Gemeines deutsches Strafrecht dl I, (1881), bl. 183.

148) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 323; dl. LII, bl. 285.

149) Grundzüge des Strafrechts (1899), bl. 32.

150) T.a.p., bl. 397, 411.

151) Z., dl. XII, bl. 13.

152) Z., dl. XIII, bl. 346. In gelijken zin Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 156: „Für die deterministische Auffassung entfällt aber freilich dem Zurechnungsfähigen wie dem Nicht-Zurechnungsfähigen gegenüber der von der klassischen Schule überlieferte, von der Willensfreiheit untrennbare Schuldbegriff, und mit ihm der Begriff der Vergeltung.”

153) T.a.p., bl. 40/41.

154) Z., dl. XVIII, bl. 307.

155) T.a.p., dl. I (1896), bl. 272.

156) La Sociologie criminelle (1893), bl. 382. Zie ook Das Verbrechen (1896) bl. 275, 285.

157) De Gids (April 1900), bl. 61/62.

158) Zoo Klippel, t.a.p., bl. 40 noot 75: „Auch ist es keineswegs ausgeschlossen, dasz der Sprachgebrauch in allmählicher Entwicklung die Bedeutung des Wortes „Strafe” modifïziert, vielleicht den Strafbegriff von der Schuldfrage loslöst. Nur hat der Einzelne nicht das Recht dazu, einen vorhandenen Wortbegriff beliebig zu modifizieren.”

159) Uit het Lehrbuch aangehaald Z., dl. XIII, bl. 345. In gelijken zin Gesammelte Abhandlungen, dl. II, 2, (1899), bl. 554.

160) Z., dl. XIII, bl. 345.

161) Z., dl. I, bl. 566.

162) Gerichtssaal, dl. XLIV, bl. 157.

|103|

163) Vergeltungsidee und Zweckgedanke im Strafrecht (1892), bl. 10-13; bl. 24.

164) Wille, Determinismus, Strafe (1895), bl. 213 en volgg..

166) Die Grundlagen der Strafschuld (1885), bl. 33.

167) T.a.p., bl. 56.

168) In zijn geschrift: Wie ist Verantwortung und Zurechnung ohne Annahme der Willensfreiheit möglich? (1887). Zie daarover Z., dl. XII, bl. 577, noot 10.

169) Z., dl. XII, bl. 578.

170) T.a.p., bl. 44, 51, 79. De Schrijver komt, bl. 44 noot 1, tegen Kleinfeller op, die de vergeldingsgedachte met den rechtsgrond der straf in verband brengt.

171) Was will, was wirkt, was soll die staatliche Strafe? (1897), bl. 25.

172) Z., dl. XV, bl. 657.

173) Einleitung in das Strafrecht (1900), bl. 161.

174) De Gids (April 1900), bl. 61.

175) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 399.

176) Gerichtssaal, dl. XLVII, bl. 245/46.

177) La Science sociale, 3de dr. (1897), bl. 305: „cette appréciation est impossible, parce qu’une foule de données nous manquent pour résoudre le problème.” En zoo spreekt hij, bl. 291, van eene „prétention de sonder les coeurs et les reines” etc..

178) Verhandlungen des Einundzwanzigsten Deutschen Juristentages (1890), Bd. I, bl. 250: „Wir kennen das Masz der Schuld nicht, für das wir vergelten wollen”; enz..

179) T.a.p., bl. 68. De rechter moet er van afzien „hier op aarde eene schuld te willen vergelden, waarvan hij, zoo zij bestaat, toch de juiste maat nooit zal kunnen bepalen.”

180) Aangehaald bij Mr. de Roos, t.a.p., bl. 76.

181) Z., dl. IV, bl. 176.

182) T.a.p., bl. 49.

183) Z., dl. XIII, bl. 346.

184) T. v. S., dl. X, bl. 22: „de eigen, of wil men de maatschappelijke zelfverheffing, die ten grondslag ligt aan de vergeldingsstraf, zal plaats maken voor het besef dat de eene mensch niet gerechtigd is den ander te oordeelen, omdat hij niet in staat is diens handelen te verklaren en zijne verantwoordelijkheid te bepalen.”

185) Z., dl. XIII, bl. 344.

186) Galaten VI: 3.

187) Romeinen VI: 17 en 18.

|104|

188) Mij komt beter voor met betrekking tot den persoon te spreken van toerekeningsvatbaarheid, gelijk de Duitschers hebben Zurechnungsfähigkeit, en niet van toerekenbaarheid. Dit woord past meer voor de daad, die toegerekend kan worden.

189) Ueber Schuld und Strafe der jugendlichen Verbrecher (1899), bl. 11 en volgg..

190) Riant, t.a.p., bl. 20; Dr. Aletrino, Over Ontoerekenbaarheid(1899), bl. 28/29.

191) T.a.p., bl. 20.

192) Crimineele aetiologie in De Gids (1899), dl. IV, bl. 523.

193) La Criminologie, 4de dr., (1895), bl. 330/331.

194) T.a.p., 2de dr., bl. 418.

195) Revue des Deux Mondes (15 Jan. 1889), bl. 794.

196) 2 Koningen II: 23.

197) Dit komt bij Zucker, bl. 32/33, niet voldoende uit. Ook zegt hij, bl. 9, dat hem de kwestie van determinisme en indeterminisme „mit der Frage der Zurechnungsfähigkeit in gar keinem Zusammenhange zu stehen scheint.”
Wat eenigszins vreemd aldus gemotiveerd wordt: „Auf jedes Thun und Nichtthun wirken äuszere, umgebende Verhältnisse in geringerem oder stärkerem Masze ein, und darum gibt es weder eine absolute Freiheit noch eine absolute Unfreiheit des Handelnden; selbst der Irrsinnige handelt nicht vollständig unfrei.”
Omdat Zucker het determinisme niet aanvaardt, — heeft het daarom voor de toerekeningsvatbaarheid geen beteekenis?

198) Z., dl. XVII, bl. 81.

199) Z„ dl. XVIII, bl. 258.

200) Z., dl. XVIII, bl. 237/38.

201) Z., dl. XVIII, bl. 253.

202) Z., dl. XVIII, bl. 249.

203) De Gids (April 1900), bl. 66. Ik acht het dan ook niet juist, als Mr. Simons wat hij zijne voorstelling noemt, stelt naast of tegenover het standpunt van Mr. Van Hamel. Inderdaad betreffen de opvattingen niet hetzelfde begrip.

204) Zie Proal, Le crime et la peine (2de dr.), 1894, bl. 411.

205) La morale d’un égoïste (1900), bl. 57/58.

206) Tusschen toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid, welke twee woorden vaak dooreen worden gebruikt, meen ik te moeten onderscheiden. Het eerste begrip duidt iets passiefs aan; in het tweede ligt een actief element, en eene betrekking tot anderen. De Baets, Les bases de la morale et du droit (1892), bl. 293/94, drukt dit m.i. goed aldus uit: „L’imputabilité comporte seulement cette attribution de l’acte à

|105|

son auteur, qui fait dire que cet acte est sien, cette plénitude de causalité, par laquelle la bonté ou la malice de l’acte peuvent être attribuées à l’agent, comme à la cause déterminante.
„La responsabilité dit quelque chose de plus que l’imputabilité. On est responsable devant quelqu’un; ce qui ajoute une relation à autrui; à quelqu’un qui a un pouvoir, non seulement d’appréciation théorique, ce qui est loisible à tout être raisonnable, mais un pouvoir comportant une conséquence pratique.”

207) Compte rendu, bl. 74.

208) La philosophie pénale, 4de dr. (1895). Eenige overeenkomst met hem zou Poletti hebben. Zie Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 17.

209) T.a.p., bl. 178, 180.

210) T.a.p., bl. 88.

211) Op bl. 212/13 leest men echter, dat de straf onnoodig is „»pour le converti, qui n’a plus besoin de cette menace pénale.”

212) Hij aarzelt hier nochtans. Wel acht hij den alcoholist in een spoor gedreven, maar die drang kwam toch voort uit een „nécessité principalement interne”, in tegenstelling van krankzinnigheid, die het gevolg is van eene „nécessité essentiellement extérieure, c’est-à-dire pathologique” etc. (bl. 187). Eene onderscheiding, die zeker moeielijk houdbaar is. Ook kon men vragen, of het gebrek aan similitude sociale den alcoholist niet onverantwoordelijk moest maken.
Als proeve van de zonderlingheden, die men bij Tarde aantreft, geldt ook wat hij omtrent de onverantwoordelijkheid der koningen zegt. Zij is een overblijfsel van die der despoten, die men onvergelijkbaar met hunne medemenschen achtte, en onfeilbaar. Hier ontbrak de similitude sociale. Bl. 211/12.

213) T.a.p., bl. 186. En voor wat hij nu voortaan in zijne krankzinnigheid doet, — hij blijft nu toch dezelfde, — helpt, dat er geen similitude sociale is. Bovendien is hij „peu identique” met zich zelf (Bl. 210)

214) T.a.p., bl. 186.

215) T.a.p., bl. 180/81.

216) Schijnbaar zijn de eisch van persoonlijke identiteit —imitatie van zichzelf en die van sociale assimilatie — imitatie van de omgeving  met elkaar in strijd. De eerste veronderstelt toch zekere onafhankelijkheid, en de laatste juist afhankelijkheid van de omgeving. Toch, zegt Tarde, is er in den grond overeenstemming. De persoonlijke identiteit is niet anders dan opgestapelde en ontwikkelde ervaring. Zoo is de vatbaarheid voor imitatie van anderen in direct verband met de vatbaarheid voor zelf-imitatie. Zie bl. 91/92.

217) La Sociologie criminelle (1893), bl. 38, en volgg.. Deze heeft o.a. gezegd, dat een moordenaar, die berouw over zijn bloedvergieten

|106|

heeft, maar daarop neiging toont tot verkrachting of vervalsching, — wel een ander mensch werd, en nochtans gevaarlijk blijft.
Eenerzijds klinkt de opmerking wat vreemd. Maar zij raakt toch een van de hoofdgebreken der theorie. Hoe diep moet de verandering gaan? En meent men waarlijk, dat het zoo gemakkelijk is, wezenlijke bekeering te constateeren?
Ja, het dezelfde blijven, om verantwoordelijk te zijn, — hoever gaat dit? Ferri zegt dat de gelegenheidsmisdadiger en de misdadiger uit hartstocht na hunne daad niet geheel dezelfden zijn als daarvóór.
Gelijk ook is opgemerkt, dat vooral wie uit hartstocht misdreef, zoo gemakkelijk schijnen kan, verbeterd te wezen. (Prins, Science pénale et droit positif (1899), bl. 17)
Niet vreemd is voorts, dat Ferri, op zijn meer anthropologisch standpunt, ook tegen het vereischte der similitude sociale opkomt. Immers acht hij de misdadigers min of meer abnormaal, „c’est-à-dire plus ou moins dissemblables à leurs compatriotes normaux.” (bl. 390)
Meer een overzicht van Tarde’s werk geeft Eugen Wilhelm, in Z., dl. XV, bl. 357 en volgg.. Hij verwijst ook naar eene kritiek van Brunetière in de Revue des Deux-Mondes van 1 Juli 1890.

218) Referat über die wichtigsten Grundlagen eines einheitlichen Strafrechts (1892), bl. 15.

219) T.a.p., bl. 11.

220) T. v. S., dl. X, bl. 20. Zie ook Mr. Van Hamel, Inleiding t. d. studie v. h. Ned. St., dl. I (1895), bl. 253 noot 11.

221) La Criminologie, 4de dr. (1895), bl. 331 en volgg..

222) Strafrecht und Ethik (1897), bl. 22.

223) L’idée de responsabilité (1884), bl. 189/90, 192, 193, 195, 196.

224) T.a.p., bl. 180.

225) T.a.p., bl. 199.

226) T.z.p..

227) Compte rendu, bl. 309.

228) Déterminisme et responsabilité (1898), bl. 236.

229) Das Verbrechen (1896), bl. 279. Zie ook La Sociologie criminelle (1893), bl. 329.

230) Zie b. v. Dr. Aletrino, Twee opstellen over crimineele anthropologie (1898), bl. 62/63, en Over Ontoerekenbaarheid (1899), bl. 63; voorts Dr. Wijnaendts Francken, T. v. S., dl. XII, bl. 389.

231) Inzoover klinkt eenigszins vreemd als Mittelstädt zegt, dat hem niet duidelijk is. wat men onder deze maatschappelijke verantwoordelijkheid, „als eigentliche Substanz der subjectiven Seite des Delicts” te denken heeft. (Gerichtssaal, dl. XVI, bl. 414)

232) T.a.p., bl. 237.

233) Zitting v. d. Tweede Kamer der S.-G. van 26 Juni 1878.

|107|

234) Das Causalitäts-Gesetz in der Socialwissenschaft (1888), bl. 16: »Ich möchte die Mutter sehen, die ihrer Tochter Glauben schenkte, wenn diese sich in gewissen Umstanden auf ein Wunder beriefe.”

235) T.a.p., bl. 23.

236) L’homme criminel, 2de Fr. dr. (1895), dl. I, bl. 47.

237) Straf — geen kwaad (1864), bl. 62. De eerste straf — de eeuwige dood — lag reeds in Gen. I: 17. En geenszins is de arbeid opgelegd, maar als straf verzwaard. Voorts wordt nog de moedersmart verheerlijkt. „Zonder haar zou noch de moederliefde, noch de eerbied voor de huisvrouw geworden zijn wat ze zijn en wezen moeten.” Wat is de zonde toch eene weldaad!

238) T.a.p., bl. 48.

239) T.a.p., bl. 230.

240) Het recht en de maatschappij, bl. 150/51. In gelijken trant Dr. Jelgersma op het derde intern. Congres van crim. anthr. te Brussel: „La responsabilité objective nous parait imcompréhensible au point de vue déterministe. II ne pourrait en être question que si nous étions d'accord avec l’école métaphysique, qui prétend que quelqu’un aurait pu agir autrement qu’il ne l’a fait.” (Actes, bl. 35) Dr. Jelgersma sprak hier van responsabilité objective niet in den zin van Lévy-Bruhl, maar slechts in tegenstelling van wat hij de responsabilité subjective noemde, te weten „un sentiment de douleur, de mécontentement, que l’on éprouve après avoir commis une mauvaise action.” (bl. 34)

241) In Zur Begründung des Strafrechts vom deterministischen Standpunkte (1887), aangehaald bij Klippel, t.a.p., bl. 32 noot 50.

242) T.a.p., bl. 108/9. De vergelijking met den boom vindt men ook bij Littré. Zie Hamon, t.a.p., bl. 232.

243) Parerga (ed. Grisebach), dl. II, hoofdst. IX, bl. 273-’75. Wie den eed aflegt, spreekt daarmee uit, dat hij zich niet in de gevallen bevindt, die recht tot liegen geven.

244) La Criminalité comparée, 2de dr. (1890), bl. 194-211.

245) Le Crime. Causes et remèdes; bl. 535 en volgg..

246) La Sociologie criminelle (1893), bl. 575/76.

247) Actes du premier congres intern, d’anthr. crim., bl. 105 en volgg. — Het verslag meldt, dat de voordracht „est salué, à la fin, par des applaudissements unanimes.”

248) Het vijfde congres (na het tweede te Parijs in ’89; het derde te Brussel in ’92; het vierde te Genève in ’96) staat in 1901 gehouden te worden te Amsterdam. De Regeering heeft voorgesteld daaraan eene subsidie te verleenen. In het W. v. h. R. wordt de vraag gesteld, of verbreiding der crimineele anthropologie dan een belang is te achten.

249) Probleme des Strafrechts (1896), bl. 12. Als van zelf wordt men aan Von Bar herinnerd door de Memorie van toelichting op de dezer

|108|

dagen door de Regeering ingediende voorstellen tot herziening van het 1ste, 2de en 3de Boek van het W. v. Sr., waarin de invoering der voorwaardelijke veroordeeling zoo onschuldig, bijna zoetvoerig, bepleit wordt. O.a. aldus: „Eene theoretische bedenking tegen de voorwaardelijke veroordeeling is deze, dat door het wegblijven der straf het misdrijf niet wordt geboet. Men vergeet daarbij echter, dat het leed dat den schuldige door het veroordeelend vonnis wordt aangedaan, meestal waar men niet te doen heeft met boosdoeners van aanleg of gewoonte, veel intenser is dan het verblijf in de gevangenis. Het is eene krenking van de ieder mensch aangeboren schaamte, een ontnemen van de achting zijner medemenschen, waaraan hij als maatschappelijk wezen behoefte heeft. Het uitspreken van het vonnis geeft reeds zonder het bijkomende physieke leed een groot moreel leed, en dit te dragen is, met behoud van de beste drijfveeren des menschen, eene waarachtige boete, een prikkel tot berouw, een middel tot verzoening met die zedelijke orde die de schuldige had verstoord.” (Bijlagen, 1900-1901. n°. 100. 3. bl. 13)
De voorwaardelijke veroordeeling wordt hier zelfs in zeer antiek of klassiek kleed gehuld. Met boeten, en berouw, en zedelijke orde.
Wat zullen onze moderne criminalisten doen? Wellicht zwijgen, wetende dat dit alles vrij onschadelijk apparaat is; zelfs niet ongeschikt om het door hen gewenschte instituut te laten binnenglijden.

250) T.a.p., bl. 5.

251) Zoo Janka in zijne Grundlagen der Strafschuld, bl. 46: „im Innern steckt immer das alle Erbstück der Mutter Natur, der sinnliche Reiz.” Aangehaald bij Schmidt, t.a.p., bl. 69 noot 3.
In gelijken trant Mr. Vorstman, Begrijpen en Vergeven (1899), bl. 19, alwaar het heet, dat „van den delinkwent verzoening te eischen . . . . eigenlijk neêrkomt op de zucht naar wraak,” enz..

252) Verhandlungen des Einundzwanzigsten Deutschen Juristentages, Bd. I (1890), bl. 247, 249, 250.

253) Voorwaardelijke veroordeeling — und kein Ende in het W. v. h. R., n°. 5918. Seuffert zelve kent de eer der volkomen overwinning, waarin men tegenover elkaar jubelt, aan de Intern. krim. Ver. toe. Zij heeft, dus verklaarde hij op hare vergadering te Christiania, „den Vergeltungsgedanken allmählig bis in die hinterste Ecke treten lassen.” (Zie Merkel, Zweckgedanke, bl. 5) Dan ziet men haar niet meer, of wellicht in wat vreemden vorm.

254) De bestrijding van Seuffert door Merkel (t.a.p., bl. 4/5) komt mij niet voldoende voor, hoezeer ik beaam wat hij over het onjuiste van de voorstelling zegt.

255) Mitt. der Int. krim. Ver., dl. VI, bl. 387.

256) T.a.p., bl. 44.

257) Zie hierover Proal, t.a.p., bl. 404/05.

|109|

258) Volgens Von Liszt vindt men het woord eerst sedert het begin der 14de eeuw, en is de etymologie zeer onzeker. (Lehrbuch, 10de dr. (1900), bl. 229 noot 1) Uitvoerige mededeelingen geven Löning (Z., dl. V, bl. 546 noot 18), en Günther (Die Idee der Wiedervergeltung, 1e Abt. (1889), bl. 5 noot 9). De afleiding van straff als gelijk, strak, acht de eerste onhoudbaar. Ook blijkt hij niet te deelen de verklaring door Von Bar, tot steun van zijn eigenaardig strafbegrip gegeven, en die Von Liszt reeds vroeger twijfelachtig had genoemd (Z., dl. II, bl. 619), maar Klippel nog in 1890 als onbestreden vermeldt (t.a.p., bl. 6), als zoude straf oorspronkelijk slechts scherpe afkeuring inhouden zonder verdere toevoeging van leed.
Volgens Löning wordt het woord straf in de oudste rechtsbronnen parallel met boeten gebruikt, en is het door anderen gewilde verband met στρέφειν (keeren, wenden) mogelijk.
Door Littré, Lombroso, Lubbock, Le Bon, Fouillée, is beweerd, dat het woord peine oorspronkelijk slechts compensatie beteekende, zonder eenige gedachte aan bedreven zedelijk kwaad, evenals het Grieksche woord τοινὴ en het Latijnsche poena. Proal tracht (t.a.p., blz. 324 en volgg.) aan te toonen, dat τοινὴ ook den zin van boete heeft; wijst op de meening van Pictet en Pott, die τοινὴ afleiden van het sanscrietsche punia, met den wortel pü (punati) purificare, en vestigt er de aandacht op, dat Littré later althans ook dit gevoelen als dat van andere geleerden meedeelt.
Zoo is dus zeer nauw zinsverband tusschen straf en poena in de richting van boete doen verre van onwaarschijnlijk.

259) Zoo doet dan ook Mr. Simons in De Gids (April 1900), bl. 65/66. Volgens hem moet de straf altijd „een ernstig leed” zijn.

260) Rechts- und Staatslehre, 4de dr., dl. II, bl. 692 noot *.

261) T.a.p., dl. II, bl. 686.

262) Direct gericht als de theorie van Von Grolman is op het veranderen van den wil, behoort ook in zijne theorie geenszins het leed tot de vereischten van straf.

263) Z., dl. XII, bl. 572 en volgg.. Hij verdedigt daar als rechtsgrond van de Zweckstrafe de verplichting tot herstel van de vroegere, rechtens zonder gevaar geachte, betrekking tusschen misdadiger en maatschappij. „Die Restituierung des frühern, rechtlich gefahrlosen Verhältnisses zwischen dem zum Verbrecher gewordenen Individuum und der Gesellschaft ist nur dadurch möglich, dasz die durch das Verbrechen konstatierte abnorme Macht der antisozialen Motive entweder durch in Minderung dieser oder durch Einpflanzung von Gegenmotiven gebrochen wird.” (bl. 587)

264) Ik wees hierop in Voortvaren (1898), bl. 249. Uitdrukkelijk zegt Mr. Gratama, dat de straf geenszins als „vergelding” beschouwd mag worden.

|110|

265) Der Begriff der Strafe, 2de dr. (1897), bl. 218. Binding stelt de begrippen van straf en vergelding aldus scherp tegenover elkaar: „Endlich soll die Strafe nicht heilen, sondern eine Wunde schlagen, der Ersatz aber eine Wunde heilen, womöglich ohne eine andere zu schlagen.” (Grundriss des gemeinen deutschen Strafrechts), I (1897), bl. 169.

266) Philosophie du droit pénal, 4de dr. (1894), bl. 84 en volgg..

267) Sociologie criminelle (1893), bl. 312 en volgg..

268) Zoo schrijft hij, Cours de droit naturel, 8e dr. (1892) dl. I bl. 235, dat de straf moet bereiken „un but humain, en remettant le coupable, par rapport à sa volonté et à toute sa condition morale, qui était la cause du crime, dans l’étal de droit, c’est-à-dire dans l’état moral de vouloir le juste et le bien, qu’elle doit lui rendre la vraie liberté juridique et morale et, avec elle, la liberté extérieure.”

269) Die herrschenden Grundlehren von Verbrechen und Strafe (1867), bl. 107.

270) T.a.p. bl. 105. Hij zegt daar, „ dasz der Mensch im Ganzen das zu sein pflegt, wozu die äuszeren Umstände, also auch Beispiele im Bösen, Gelegenheit und Versuchungen dazu ihn machen.”

271) T.a.p., bl. 113.

272) Die Abschaffung des Strafmasses (1880).

273) T. v. S. dl. XII, bl. 393. Ik zie zelfs de noodzakelijkheid niet in om, gelijk Mr. Van Hamel, bl. 394, doet, naast de behoefte aan verbetering als tweeden pijler voor dit instituut te nemen die aan veiligheid. De verbetering geschiedt ter wille van deze. Uit de verbeteringstheorie volgt, dat wie niet beter is, blijft.
Men moet niet loslaten zonder verbetering. Maar ook niet vasthouden daarna. De voorwaardelijke vrijlating past, gelijk ook Sontag (Beiträge zur Lehre von der Strafe (1881), blz. 24) heeft opgemerkt, geheel bij dit stelsel, en sluit zich insgelijks, zooals Mr. Van Hamel schrijft (blz. 397 en 406), bij de onbepaalde vonnissen aan.
En daar eene verbetering in enkele weken moeilijk verwacht kan worden, is reeds deswege verzet tegen korte vrijheidsstraffen begrijpelijk. Slechts ware de vraag te stellen, of verlenging van straf niet meer consequent ware dan voorwaardelijke veroordeeling, of niet-toepassen van straf.

274) Grundlage des Naturrechts, dl. II (1797), bl. 118.

275) T.a.p., bl. 110.

276) T.a.p., bl. 17.

277) Zie daarover het opstel van Jhr. Mr Engelen, Iets over het Elmira-stelsel in het Rechtsgeleerd Magazijn, 19de jaarg. (1900), afl. 3, bl. 250 en volgg. Ook Wach, Die Reform der Freiheitsstrafe (1890), bl. 45 en volgg..

278) Over de toename der criminaliteit zie o.a. Von Liszt, Das

|111|

Verbrechen als sozial-pathologische Erscheinung (1899), bl. 12 en volgg.; Prins, t.a.p., bl. 24/25; Mr. Simons in De Gids (April 1900), bl. 74 en volgg..
Mr. Pols waarschuwde echter in 1894, t.a.p., bl. 30 en volgg., tegen veler voorstelling in dezen, blijkbaar berekend op agitatie tegen het bestaande strafstelsel. Echter erkende hij, dat in sommige landen toename is. Bepaaldelijk in Frankrijk, waar het door de crimineel-anthropologen aangeprezen deportatiestelsel is aangenomen, en in België, waar de nieuwe richting overheerschend werd.

279) Z., dl. III, bl. 1 en volgg..

280) Z., dl. III, bl. 21.

281) Z., dl. XVII, bl. 80 en volgg.; dl. XVIII, bl. 253.

282) Hierop wijst ook Von Bar, Probleme des Strafrechts (1896), bl. 10 en volgg.. Hij zegt daar o.m.: „So ist die neue Theorie eine auf Allmacht des Staats und Unfehlbarkeit seiner Beamten gegründete Combination von Abschreckungs- und Sicherungstheorie, eine Combination, welche die Theorie nicht selbst ausarbeitet, sondern in jedem, einzelnen Falie ziemlich unbeschrankt dem Richter, dem Beamten überlasst: diese unterscheiden hier Abschreckung (Denkzettel), da Sicherung, da Beides!”

283) Zie Gretener, Die Zurechnungsfähigkeit (1899), bl. 18. Mr. Simons in T. v. S., dl. X, bl. 23/24. Van Calker noemt, t.a.p., bl. 34, onverbeterlijken, wie „durch die bisher angewandten Mittel nicht gebessert worden sind.”
Zie over dit punt ook Ferri, La Sociologie criminelle (1893), bl. 544 en volgg., die de gedachtenwisselingen over incorrigés en incorrigibles vermeldt, en zelf aan den laatsten term wil vasthouden.

284) T. v. S., dl. XII, bl. 408.

285) Aangehaald bij Hamon, t.a.p., bl. 232.

286) T.a.p., bl. 41.

287) T.a.p., bl. 237.

288) L’idée de responsabilité (1884), bl. 193.

289) Zie daarover De Baets, t.a.p., bl. 317.

290) Verbrecher und Verbrechen; vert. door Kurella (1894), bl. 255/56.

291) T.a.p., bl. 313.

292) T.a.p., bl. 334/35. Ook zegt hij, bl. 337: „Certes il n’y a plus le droit de châtier et de punir dans le sens mystique du mot; mais il y a toujours le droit de l’État à se défendre.”
De voorstelling van Hamon, t.a.p., bl. 236, alsof eigenlijk de Sociologie van Ferri nog het recht van straffen verdedigt, acht ik dan ook minder nauwkeurig. En juist vond ik in het Compte rendu van Genève niet de woorden door Hamon geciteerd: „la société n’a pas le droit de punir.” Overigens doet dit er weinig toe. De uitspraken van Ferri zijn duidelijk genoeg.

|112|

293) De Gids (April 1900), bl. 57.

294) Volgens Mr. Simons, t.a.p., bl. 64/65, is de „functie der straf bescherming en handhaving der ten behoeve der rechtsordening gestelde voorschriften” enz.. Dus om, in den zin van Von Feuerbach, aan de wet kracht bij te zetten. Dit doel kan echter alleen door „eene vereeniging van speciale en generale preventie” volkomen verwezenlijkt worden. De generale preventie, inzoover de straftoepassing „allereerst de kracht der strafbedreiging (moet) verzekeren” enz. En de speciale preventie, door „in de tweede plaats” de „onvoldoend gebleken bedreiging” aan den dader in te scherpen.
Echter leest men in hetzelfde opstel, bl. 57: „Alzoo wordt het allereerste doel, dat bij de straf in aanmerking komt, hare werking op den dader, en speciale preventie is het machtwoord geworden der nieuwe richting in hare verschillende schakeeringen.” Waartoe ook Mr. Simons behoort.
Ik kan niet anders zien, dan dat de Schrijver op de eene plaats het „allereerste” noemt, wat hij op de andere juist achterstelt.
In T. v. S., dl. X, bl. 23, wordt zonder uitdrukkelijke vermelding van prioriteit geschreven, dat het „optreden der overheid op strafrechtelijk gebied,” — en hier schijnt bepaaldelijk aan de straf gedacht te zijn, — „ten doel heeft te voorkomen, zoowel dat de persoon die zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, in het vervolg daarmeê voort zou gaan, als dat door anderen misdrijven worden gepleegd.”
In het aangehaalde Gids-artikel schrijft Mr. Simons ook, dat tegenover de nieuwe richting, die speciale preventie beoogt, „de aanhangers der geldende beginselen de generale preventie” in het volle licht plaatsen.
Voorstanders van generale preventie als hoofdzaak zijn Alimenena (Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. IV, bl. 8), Carnevale (t.a.p., dl. IV, bl. 14), Löffler (Z., dl. XVIII, bl. 248/49), Janka; ja Mr. Simons zelf op de eerst aangehaalde plaats.
Zijn dezen nu aanhangers der geldende beginselen?
Voorts leest men: „enkelen hunner vereenzelvigen zelfs het vergeldingsbeginsel met het principe dier generale preventie.” Vermoedelijk slaat dit althans ook op Schmidt. Ik heb hiervoren gepoogd aan te toonen, dat hij met weinig recht vergelding noemt wat hij daaronder verstaat.
De aanhangers der geldende beginselen zouden de generale preventie in het volle licht stellen?
Veeleer meen ik, dat de gansche strijd tusschen generale en speciale preventie geheel buiten hen omgaat; gevoerd wordt in hoofdzaak onder de tegenstanders der geldende beginselen; onder hen, die eigenlijk van geen straf willen weten; en daarom heil zoeken in een of anderen vorm van preventie.
Vergelding voor bedreven kwaad en maatregel tot preventie van toekomstig kwaad, hetzij dan bij den dader (speciale) hetzij dan bij anderen (generale), staan juist tegenover elkaar.

|113|

295) Die Schuldformen des Strafrechts, dl. I, afd. 1 (1895), bl. 5.

296) Zie o.a. Z., dl. XVI, bl. 477.

297) Die Zurechnungsfähigkeit als Gesetzgebungsfrage (1897), bl. 16 noot 20.

298) Z., dl. IX, bl. 468.

299) Die Reform der Freiheitsstrafe (1890), bl. 42.

300) Grundriss des gemeinen deutschen Strafrechts (1897), bl. 172.

301) Das gemeine deutsche Strafrecht, dl. I (1881), bl. 551: „Aber nicht die That, sondern der Thäter wird gestraft . . .” enz..

302) Z., dl. XIV, bl. 305. Zelfs voegt hij er het in dit verband bedenkelijke bij: „unsre Thaten sind nur die Schlüssel zu unserm Wesen.”

303) De Gids (April 1900), bl. 78/79.

304) T.a.p., bl. 263.

305) Veel beter drukt Francis Wayland de tegenstelling uit in toepassing op de straf: „The character of the offender, not the character of the offense should determine the duration of the imprisonment” (aangehaald bij Ashrott, Aus dem Strafen- und Gefängniszwesen Nordamerikas (1889), bl. 31).
Ook geeft Mr. De Roos, t.a.p., bl. 91, zuivere voorstelling van het standpunt zijner tegenstanders: »het klassieke strafrecht motiveert de straftoemeting door de daad, haar zwaarte, de mate van schuld van den dader.”
Zie over de tegenstelling ook Von Bar, t.a.p., bl. 8, 10, 14; Binding, t.a.p., bl. 172.

306) Aangehaald bij Ferri, t.a.p., bl. 410.
Ook Mr. De Roos schrijft, t.a.p., bl. 91: „Het moderne strafrecht beschouwt de gepleegde daad, benevens de antecedenten van den dader, slechts als aanwijzing van zijn gevaarlijk karakter” enz..

307) T.a.p., bl. 14.

308) Gerichtssaal, dl. XLIX, bl. 152/53.

309) Ta.p., bl. 139.

310) T.a.p., bl. 7, 10, 11.

311) T.a.p., bl. 37.

312) Z., dl. XVI, bl. 117.

313) Z., dl. III, bl. 45.

314) Z., dl. IV, bl. 171. Toch heeft Herold later nog het antwoord van Von Liszt treffend genoemd — wijl de misdadiger, „erst durch seine That eine Gefahr für die Gesellschaft wird”, enz. (Z., dl. XII, bl. 575). Zeker, stond het zoo, — dan ging de redeneering op. Maar het staat anders. Bresci werd niet eerst gevaarlijk, nadat hij Koning Humbert vermoord had.

|114|

315) Z„ dl. XIII, blz. 357 en volgg.. In gelijken zin Mr. Simons, T. v. S., dl. X, blz. 27/28.

316) 10de dr. (1900), bl. 66. Zie ook Von Lilienthal, Z., dl. XIV, bl. 696 en volgg..

317) Ik zou daarom niet onderschrijven de meening van Schmidt, t.a.p., bl. 139, dat hier eene willekeurige grens is. Het vaststellen van een bepaalden dag voor de meerderjarigheid — ook het binden van het beginsel (voldoende geestelijke rijpheid) aan een uitwendig criterium — is niet iets willekeurigs.

318) Vergeltungsidee und Zweckgedanke, bl. 38.

319) Garofalo, La Criminologie, 4de dr. bl. 307/8, wil dan ook evenals Ferri de criminels-aliénés onder de misdadigers rangschikken. Alleen verschilt de methode van behandeling, wat trouwens overeenkomt met het beginsel van individualiseering van de straf.

320) T.a.p., bl. 328.

321) Grundlagen eines einheitlichen Strafrechts, bl. 32.

322) Straf — geen kwaad, bl. 43.

323) In dezen geest o.a. Nicoladini, Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. V, bl. 336 en volgg..

324) Inleiding tot de studie van het Ned. Sr., dl. I (1895), bl. 319.

325) Mr. Van Hamel wil, t.a.p., dl. I, bl. 332, alleen eene uitzondering voor het geval, dat de dwaling van den dader omtrent deugdelijkheid van middel of voorwerp zoo groot onverstand verraadt, dat niet alleen de dader volkomen ongevaarlijk is, maar ook zijn handelen naar buiten geen indruk van gevaarlijkheid maakt.

326) T.a.p., dl. V, bl. 343 en volgg..

327) Mr. Van Hamel, die, t.a.p., dl. I, bl. 474/5, met het oog op de rechtszekerheid minder wenschelijk acht in nieuw gevestigde toestanden door vervolging en straf na ettelijke jaren in te grijpen, zou toch de onverjaarbaarheid van sommige zware misdrijven, en van misdrijven, door habitueele misdadigers begaan, willen zien uitgesloten.
Dat hierbij het beginsel der gevaarlijkheid geheel zuiver is toegepast, acht ik twijfelachtig. De gevaarlijkheid wordt toch niet alleen door de zwaarte van het misdrijf bepaald; en ook kan de man ongevaarlijk zijn geworden.
In 1897 kwam op den Duitschen Juristentag de vraag aan de orde, of voor verjaring in het strafrecht nog meer noodig is dan zeker tijdsverloop. Twee prae-adviezen verschenen daarover. Het eene van Högel (Verhandl. des Vierundzwanzigsten Deutschen Juristentages, dl. II, bl. 134 en volgg.), die de vraag ontkennend beantwoordde; het andere van Lammasch (t.a.p., dl. II, bl. 104 en volgg.), die den eisch wilde zien gesteld, dat ook in den tusschentijd geen misdrijf zij gepleegd.
Vonachten (Die Verjährung im Strafrecht (1895), bl. 2) meent, dat ook bewijs van positieve beterschap gevorderd mag worden. Te meer,

|115|

daar het niet-gepleegd hebben neerkomt op het niet-bekend geworden zijn van eenige strafbare daad. Terwijl Bühler (Die Verjährung im Strafrecht mit bes. Berücksichtigung der schweiz. Strafgesetze (1893), bl. 34/35) en Aug (Die Verjährung der Strafverfolgung (1900), bl. 10) er nog op wijzen, dat het voortduren der slechte gezindheid zou kunnen blijken uit handelingen, die niet onder de strafwet vallen.

328) Garofolo verklaart (t.a.p., bl. 400) niet te begrijpen, hoe gratie gegeven kan worden zelfs in geval van een delict in strijd met de natuurlijke wetten der maatschappelijke organisatie. De Regeering moest volgens hem aansprakelijk worden gesteld voor de latere misdrijven, bedreven door boosdoeners, die zij begenadigd heeft.

329) Hoe abnormaler het individu, zoo wordt gezegd, hoe gevaarlijker. Ferri wraakt het, dat de verantwoordelijkheid juist wordt opgeheven, waar zij het minst noodig is; „c’est-à-dire dans les cas d’intelligence anormale et partant plus dangereuse!”
In gelijken trant Zürcher.
Men spreekt daarbij echter, alsof het beperken en uitsluiten van straf geheel hetzelfde is als terzijde zetten van eiken maatregel van anderen aard. Men straft den krankzinnige niet; men stelt hem niet verantwoordelijk. Dat wil echter niet zeggen, dat men hem verder onbelemmerd laat gaan. Op deze eenvoudige waarheid wijst ook De Baets, t.a.p., bl. 318 en volgg..

330) O.a. door Mr. Simons in De Gids (April 1900), bl. 80. Ook door Mr. de Roos, t.a.p., bl. 103: „Opsluiting schijnt de panacee voor alle misdaad.”

331) Die Zurechnungsfähigkeit (1899), bl. 23.

332) In dit opzicht is merkwaardig wat Von Liszt, Z., dl. XVII, bl. 82-84, schrijft. Na verklaard te hebben, dat de onverbeterlijke niet vatbaar is voor de inplanting van motieven, en dat er eigenlijk geen onderscheid moet wezen tusschen de behandeling derzulken en die van ongeneeslijke en voor anderen gevaarlijke krankzinnigen, — betoogt hij dan, dat men in de toepassing van dat wetenschappelijke resultaat voorzichtig moet zijn. Het oordeel van het volk wordt nog in de eerste plaats bepaald, niet door de anti-sociale beteekenis der daad, maar door de overgeleverde individueel-ethische beschouwingen. Waarom het geraden is voorloopig eene uiterlijke scheiding te houden tusschen tuchthuis en asyl voor die krankzinnigen, terwijl voorts binnen de inrichtingen dezelfde geest kan heerschen; „der Geist wohlwollender Milde, fürsorgender Pflege.” Alleen het etiket moet verschillen. Zoo wordt het publiek gefopt.

333) Probleme des Strafrechts (1896), bl. 6.

334) Philosophie du droit pénal, 4de dr. (1894), bl. 91.

335) Reden und Aufsätze. Neue Folge (1881), bl. 41.

336) Z., dl. XVI, bl. 125.

|116|

337) T.a.p., bl. 14.

338) Mitt., dl. V, bl. 346.

339) Z., dl. XII, bl. 17. Hij komt, blz. 14/15, op tegen de bewering van Ashrott, dat de wet niet uitdrukkelijk zegt, welk doel de straf beoogt, en daarom zonder bezwaar daarbij de denkbeelden van afschrikking en verbetering verwezenlijkt kunnen worden.

340) Richting en beleid der liberale partij (1886), bl. 9.

341) T.a.p., bl. 100 en volgg.. Misschien zou bij iemand eenige vrees kunnen ontstaan voor de gevolgen van dit ter zijde zetten van de wet door den rechter. Doch Mr. Hamaker stelt gerust. „Voor willekeurige rechtspraak behoeft daarbij geen vrees te bestaan. Het zijn alleen bekwame rechters, die door de wet heen de maatschappij zelve weten te zien en dat, wat zulk een rechter stelt in de plaats van de gebrekkige wet, is niet een hersenschimmig meenen, maar eene betere wetenschap.” Is dit ernst?
Tot dusver werd juist hoog geacht de rechter, die aan de stroomingen en invloeden der maatschappij weerstand wist te bieden, en daartegenover zich hield aan de wet.

342) Staats- en Strafrechtelijke Opstellen (1897), bl. 5.

343) Inleiding tot de studie van het Ned. Strafr., dl. I (1895), bl. 330.

344) Was will, was wirkt, was soll die staatliche Strafe? (1897), bl. 21: „Mögen die Richter dieser oder jener Grundauffassung von der Strafe huldigen, sie dürfen keine Gedanken in das Gesetz hineintragen, die nicht Gedanken des Gesetzgebers sind, sie sollen den erkannten Willen des Gesetzes ganz zur Ausführung bringen.”

345) Zie ook Zürcher, Grundlagen eines einheitlichen Strafrechts (1892), bl. 38.

346) T.a.p., bl. 91.

347) Paroles d’un révolté, blz. 241 (aangehaald bij Proal, La criminalité politique (1895), bl. 50/51.

348) In verband daarmee staan ook de nieuwe indeelingen van misdadigers.
Wahlberg is begonnen met de verdeeling te maken van gelegenheids- en gewoonte-misdadigers.
De Duitsche afdeeling der Intern. krim. Ver. splitst in gelegenheidsmisdadigers en toestand-misdadigers; de laatsten onderverdeeld in verbeterbaren en onverbeterbaren. Evenzoo Von Liszt (Lehrbuch, bl. 60); Medem (zie Ferri, Sociol. crim., bl. 122 noot 4).
Prins onderscheidt in drieën: gelegenheidsmisdadigers, gewoontemisdadigers en anormale misdadigers, welke laatsten eigenlijk tot de tweede categorie behooren, maar afzonderlijk worden gesteld, omdat op hen afstuit alle poging tot verbetering, gegrond op normale gevoelens, en hun daarom eenvoudig belet moet worden kwaad te doen. (Science pénale et droit positif, bl. 19/20)

|117|

Minzloff in vieren. Ferri heeft eene vijfledige groepeering, volgens hem door de overgroote meerderheid der Italiaansche positivisten aangenomen, en waarmee ook Dr. Wijnaendts Francken instemt (T. v. S., dl. XII, bl. 365): gelegenheidsmisdadigers; misdadigers uit hartstocht, krankzinnige misdadigers, geboren misdadigers, en misdadigers uit verworven gewoonte. Colajanni heeft als zesde soort nog den politieken misdadiger. (Ferri, bl. 127) Dr. Wijnaendts Francken verwerpt dit. De politieke misdadiger is òf een normaal mensch met van de groote menigte afwijkende overtuigingen, of behoort onder eene der genoemde categoriën thuis.
Nog tal van andere verdeelingen vindt men bij Ferri, t.a.p., bl. 119 en volgg..
Deze verdeelingen raken in hoofdzaak meer de misdadigers naar de bron, de oorzaak van het misdrijf, voorzoover hun persoon betreft.
Die in verbeterbaren en onverbeterbaren meer de misdadigers met het oog op het effect, dat van de „straf” verwacht wordt.

349) Gerichtssaal, dl. XLVI, bl. 25/6 Hij schrijft aldaar: „will ich mir das Bild der von einigen Zeitgenossen geträumten künftigen Rechtsentwicklung einigermaszen anschaulich machen, so treten mir etwa folgende nebelhaftige Gestaltungen vor die Seele. Eine delictische Handlung als solche, das Verbrechen als concrete That hat an sich seine besondere rechtliche Bedeutung verloren. Was geschehen ist, ist geschehen, und läszt sich eben nicht mehr ungeschehen machen. Aber das Delict behalt seine anthropologisch-sociologische Bedeutung. Das Geschehnisz beweist symptomatisch, dasz in der Gesellschaft etwas nicht in Ordnung ist. Ein Individuum, das sich bisher in der grauen gleichgültigen Masse verloren hat, ist plötzlich durch normwidriges Handeln zu einem sociologisch interessanten Phänomen geworden. Also wird es ergriffen und vivisecirt. Man untersucht genau, woran es ihm fehlt, ob an physischer oder an psychischer Kraft, an geistigen oder an sittlichen Defecten, an der Lange des Hinterhauptlappens oder an Eisen im Blut, an Arbeitslust oder an Arbeitsgelegenheit; wesz Geistes Kind die Eltern gewesen, wie die Erziehung beschaffen war, von welcher Art seine Aufführung in Haus und Familie. Nachdem man solchergestalt sich eingehend mit dem „Verbrecher” beschäftigt und seine Charakteristik oder Krankheitsgeschichte, oder wie dieser „soziologische” Thatbestand sonst heiszen wird, festgestellt hat, schreitet man zur Fällung des Urtheils. Dem allweisen Gebieter, welcher die „sociologische” Entscheidung abzugeben hat, stehen eine Reihe der verschiedenartigsten, sinnreichsten Heilanstalten und wohlthätigsten Kurorte zur Verfügung, die einen mehr zur Kräftigung der intellectuellen Organe, andere Sanatorien für Aberziehung sittlicher Defecte, bedenklicher Temperamentsfehler u. dgl., wieder andere für Anerziehung der eigentlich socialen Tugenden, des Gemeinsinns, des Altruismus u.s.w. Danach verordnet er dem verbrecherischen Patienten diese oder jene Kur für kurze oder lange Zeit. Da sich der Erfolg derartiger Heilversuche

|118|

niemals mit Sicherheit vorausbestimmen läszt, wird fernere Beobachtung und erneute Untersuchung durch die Experten unumgänglich sein. Davon wird es dann abhangen, ob und wann endlich von maszgehender Instanz das Schluszurtheil dahin ergeht, der „Verbrecher” sie als geheilt zu entlassen, oder als unheilbar dort oder dorthin zu verweisen.”

350) Het hiervoren aangehaalde, onder het opschrift: Bemerkungen über das Rechtsprinzip der Zweckstrafe, in Z., dl. XII, bl. 573 en volgg..

351) Mitt. der Intern. krim. Ver., dl. VI, bl. 387.

352) De Jure belli ac pacis, lib. II, cap. 20 en 21.

353) De Cive, cap. 6 en cap. 13; Leviathan, cap. 28.

354) Two treatises of Government, II, § 87.

355) Du Contrai social, boek II, cap. V: „C’est pour n’être pas la victime d’un assassin que l’on consent à mourir si on le devient.

356) Dei delitti e delle pene, § XXVII.

357) T.a.p., dl. II, § 20.

358) Metaphysische Anfangsgründe der Rechtslehre, bl. 202.

359) T.a.p., bl. 37/38.

360) Lehrbuch, 10de dr. (1900), bl. 56. En zoo ook in de rede, waarmede hij 27 Oct. l.l. het hoogleeraarsambt te Berlijn aanvaardde: „Eine philosophische Betrachtung aber, die sich nicht damit begnügt, die Rechtfertigung der Strafe in ihrer Notwendigkeit für die Aufrechterhaltung der Rechtsordnung und damit des gesellschaftlichen Lebens selbst zu erblicken, die vielmehr jenseits von Staat und Recht im Absoluten nach dem festen Punkt sucht, auf den sie den stolzen Bau einer aprioristischen Strafrechtswissenschaft stützen möchte, eine solche Betrachtung lehne ich schlankweg ab.” (Z., dl. XX, bl. 172)
Toch doet niet het minst wat Von Liszt schrijft de vraag rijzen, of niet dit z.g. apriorisme voor het bestaan der strafrechtswetenschap onmisbaar is. Von Liszt wil niet gaan buiten Staat en recht. Maar juist van dat recht wordt zoo weinig gevonden.

361) De Gids (April 1900), bl. 63.

362) Herold wijst er op, dat, zoo alleen speciale preventie wordt bedoeld, om de maatschappij te beveiligen, geen strafmiddelen van „intensiver Härte” noodig zijn; „die reine Schutzstrafe genügt, um die Begehung schädlicher Handlungen unmöglich zu machen.” (bl. 579)

363) T.a.p., boek II, cap. 5

364) T.a.p., dl. II, bl. 122.

365) Handbuch des deutschen Strafrechts, dl. I, bl. 317 en volgg. (aangehaald Z., dl. XII, bl. 581).

366) T.a.p., 4de dr., bl. 88.

367) T.a.p., 4de dr., bl. 259.

|119|

368) T.a.p., bl. 59.

369) T.a.p., bl. 109.

370) De Gids (April 1900), bl. 57.

371) T. v. S., dl. X, bl. 25. De cursiveering is door mij gedaan.
In gelijken trant liet Mr. Simons zich uit in De Gids (April 1900), bl. 73, waar hij van hen, die als hij de straf beschouwen als een middel, dat de Staat voor zijne taak behoeft, schrijft: „Door het hoogere gemeenschapsbelang offeren zij, noode, individueele belangen op.”

372) Mr. Simons in De Gids (April 1900), bl. 78.

373) Z., dl. III, bl. 5.

374) Was will, was wirkt, was soll die staatliche Strafe? (1897), bl. 3 noot 1.

375) Z., dl. XX, bl. 161 en volgg,.

376) Jaarg. 1899, dl. IV, bl. 515 en volgg..

377) Mitt. der Intern. krim.-Ver., dl. IV, bl. 8, 15, 19.

378) Mitt., t.a.p., bl. 15.

379) Der Zweck im Recht, dl. II (1e dr.), bl. 123.

380) Ferri, La Sociologie criminelle, bl. 590.

381) Aangehaald door Proal, La Criminalité politique (1895), bl. 51.

382) Système de la nature, 1e ged., hoofdst. XII (aangehaald door Proal, t.a.p., bl. 71).

383) Zie over dit geschrift Hertz, Voltaire und die Französische Strafrechtspflege im achtzehnten Jahrhundert (1887), bl. 448 noot 2; Günther, Die Idee der Wiedervergeltung, afd. II (1891), bl. 194.

384) T.a.p., bl. 392.

385) T.a.p., hoofdst. VI (aangehaald door Proal, Le crime et la peine, 2de dr. (1894) bl. 5).

386) L’homme machine, blz. 60 (aangehaald door Proal, t.a.p., bl. 6).

387) Système de la nature. 1e ged., bl. 237, 230 (aangehaald door Proal, t.a.p., bl. 6).

388) Strafrecht en strafrechtspraktijk vóór de Fransche Revolutie, bl. 23 en 30.

389) Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin, bl. 71/72.

390) Der christliche Staat und sein Verhaltnisz zu Deismus und Judenthum, bl. 17.

391) De gedachte, dat de Heilige Schrift de vergelding leert als beginsel der straf wordt in het licht gesteld door Mr. J. Domela Nieuwenhuis, De verhouding van den Christen tot het vergeldingsbeginsel der straf, in Stemmen uit de Luthersche Kerk in Nederland, 3de jaarg (1897) bl. 1 en volgg..

|120|

392) Matth. VIII: 12; XIII: 42 en 50; XXII: 13; XXIV : 51; XXX : 30. Lukas XVI: 19 en volgg..

393) Galaten III: 10.

394) Colossensen III: 25.

395) 1 Thessalonicensen II: 6.

396) T.a.p., bl. 333/34. Hij maakt ook omtrent het leeren kennen van den misdadiger deze opmerking, blz. 342: „Si l’on commence par le soumettre à des mesures anthropométriques, pour examiner le crâne et ses déformations, par le soumettre à une étude dont il est humilié et vexé, on peut être certain que l’on n’obtiendra plus de lui que de la dissimulation.”

397) Romeinen VIII: 19-22.

398) Formulier van de Gereformeerde Kerken voor het Heilig Avondmaal.

399) Joh. III: 16.