Prof. Dr S. Greijdanus en het Gereformeerde Kerkrecht
Genre: Literatuur
1948
|185|
Prof. Greijdanus als nieuwtestamenticus, dogmaticus, canonicus. Wie, die bij het opmerken van deze trits in onze almanak, de wenkbrauwen fronst? Viel deze driedeling niet telkens te bespeuren, als in de laatste jaren de arbeid van den jubilaris voor theologie en kerken werd gememoreerd bij gelegenheid in toespraak en artikel, onder droeve en blijde omstandigheden?1)
In de laatste jaren. Weinigen die hem tien jaar geleden eerden in beide eerste opzichten, zullen vermoed hebben dat anno Domini 1947 er stof te over zou zijn om den Here te danken voor de arbeid van Prof. Greijdanus óók op kerkrechtelijk gebied!
’t Was echter geen gebrek aan kennis van het Gereformeerd kerkrecht — het bewijs hiervan komt straks — maar wel het ontbreken van roepingsbesef om op dit gebied kracht te ontplooien, dat hem zo „laat” van zich deed horen in dit opzicht. Want, om een woord van hemzelf te citeren: „Het komt bij alles, ook bij het bestrijden van het verkeerde, aan op roeping en recht of bevoegdheid van Godswege”2). Daarom heeft hij ook van Assen ’26 af, tot ’37 toe, op dit terrein in ’t publiek gezwegen; hij zag, naar zijn eigen zeggen, de noodzaak niet in om te schrijven of te spreken, onbekend als hij was met de colleges en adviezen van Prof. Dr H.H. Kuyper in ’t bijzonder. Toen evenwel in ’37 Dr M. Bouwman’s dissertatie verscheen, waarin werd voorgedragen als Gereformeerd een kerkrecht, dat een aanranding betekende van Christus’ gezag, en een bezondiging aan Zijn kerk, toen zag hij de nood zich opgelegd en is hij gaan spreken, gehoorzamende aan de roeping Gods. Hij viel Dr J. van Lonkhuyzen bij in diens trouw volgehouden, ondanks alle krenkende kleineringen en valse voorstellingen van De Heraut-redacteur, waardig gestreden strijd. Hij wees aan de zuivere beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, toetste eraan, streed ervoor, als geen ander blootleggend de grote kloof tussen het zuivere Gereformeerde kerkrecht en het nieuwe kerkrecht, gefundeerd niet op Schriftuurlijke
|186|
beginselen, maar op kerkelijke practijk uit vroegere eeuw, al dan niet ter zake.
’t Is van belang het scherp te zien: Prof. Greijdanus streed in canonicis tenslotte dezelfde strijd als ook in dogmaticis in die jaren te strijden viel in onze kerken: de strijd tegen objectivisme en historisme en wetenschapsdwang, hier van canonici, gelijk daar van dogmatici. Tegen het verval, dat op het Gereformeerde erf zichtbaar was reeds jaren vóór Assen ’26, maar dat zich op de synode van dat jaar wel heel duidelijk openbaarde, in dogmatische en kerkrechtelijke rapporten beide. Want terwijl in de dogmatische rapporten meer geteerd werd op dogmatisch erfgoed, dan dat men het Woord Gods zelf liet spreken, daar werd in de kerkrechtelijke rapporten niet geredeneerd vanuit de Schriftuurlijke principes van het Gereformeerd kerkrecht, maar voortdurend verwezen naar vroegere practijk en naar uitspraken van mannen van wetenschap. Zo ook in de „Open Brief”. Is het niet tekenend dat omstreeks die tijd de beide canonici Prof. Dr H.H. Kuyper en Prof. Dr H. Bouwman inzake wezen en macht der meerdere kerkelijke vergaderingen van inzicht veranderden, beiden, naar eigen zeggen, door nadere bestudering van uitspraken en practijk der vaderen?3).
Welnu, als dus in ’37 de dissertatie van Prof. Kuypers discipel Dr M. Bouwman uitkomt, waarin de in ’26 verkregen inzichten van beide canonici en de daarop gevolgde hiërarchische synode-daden hun rechtvaardiging moeten hebben, dan gaat Prof. Greijdanus zijn zwijgen verbreken. Zó vult hij de kolommen van De Reformatie dat één jaar later Prof Kuyper opmerkt, dat reeds Dr van Lonkhuyzen het „Doleantie-kerkrecht” ontwikkeld had, maar dat dit nog veel uitvoeriger geschiedde door Prof. Greijdanus: die „trachtte dit nieuwe stelsel van kerkrecht nu systematisch uiteen te zetten”.4)
Prof Greijdanus blijft schrijven! Wanneer het verval in de Gereformeerde kerken hand over hand toeneemt, en de synodale hiërarchie haar vleugels gaat uitslaan, met haar klauw het heilig palladium der vrijheid der kerken ontrovend, dan blijft hij het kwaad aan de kaak stellen. Zó dat in Maart ’44 Prof. Kuyper een artikelenreeks „Prof. Greijdanus en ons kerkrecht” begint met de opmerking, dat deze gemeend heeft „ook op het gebied van het Gereformeerde kerkrecht als leider te moeten optreden inzonderheid om de handelingen der Synode aan critiek te onderwerpen en voor de vrijheid op te komen van degenen, die zich aan de leeruitspraken en andere beslissingen van de Synode om der consciëntie wille niet kunnen onderwerpen, zoals ze zeggen”.5) En zó, dat enkele maanden later
|187|
het hiërarchisch monster hem als ambtsdrager neerwerpt: is zo niet tevens de verdere doorklank van zijn stem zoveel mogelijk belet? Zijn stem heeft echter weerklank gevonden, en vindt weerklank steeds meer, en ze blijft klinken, in de kring van die kerken, die dragen willen het juk van Christus alleen.
In 1946 verschijnt tenslotte zijn geschrift: „Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen”. Een „woord vooraf” ontbreekt, — is niet heel de strijd tegen het kerkrechtelijk verval in het laatste decennium „woord vooraf”? De exegeet reikt daar den canonicus de hand. Prof. Greijdanus wijst nu aan, wat de Schrift als beginselen voor kerkrecht openbaart, en toont aan, dat de principes van het Gereformeerde kerkrecht in overeenstemming met Gods Woord zijn.
En nu is dit een blijde verrassing, dat Prof. Greijdanus diezelfde beginselen, waarvoor hij om Christus’ wil heeft gestreden, en óók smaadheid en verdriet heeft geleden, ook voorgehouden heeft reeds ongeveer dertig jaar geleden, als redacteur van het „Friesch Kerkblad”. Van de artikelen, in de spanne tijds van nog geen anderhalf jaar toen door hem geschreven, zijn er vele, die de tóepassing van het Gereformeerde kerkrecht betreffen, waarvan hij de beginselen — toen nog algemeen aanvaard — in het licht stelt, incidenteel, bij de beantwoording van ingekomen vragen, bij de toetsing van kerkelijke practijk uit die dagen, en bij de verdere bespreking van zaken en gebeurtenissen op kerkrechtelijk gebied.
En daarmee vallen in de werkzaamheid van Prof. Greijdanus ter zake van het Gereformeerde kerkrecht deze drie phasen te onderscheiden:
Eerst stelt hij, incidenteel en beknopt, de beginselen van het Gereformeerd kerkrecht in het licht, en hij toetst er aan, terwijl die beginselen in de Gereformeerde kerken algemeen aanvaard worden. (Artt. in „Friesch Kerkblad” Aug. ’16-Dec. ’17).
Dan stelt hij, systematisch en breder, die beginselen, in het bijzonder die betreffende de meerdere vergaderingen, in het licht, en hij toetst er aan, terwijl ze in de Gereformeerde kerken met woord en daad al meer verloochend worden (publicaties van ’37 tot ’44).
Vervolgens wijst hij aan de Schriftbeginselen voor kerkrecht, weer speciaal inzake de meerdere vergaderingen, en toont aan dat de beginselen van het Gereformeerd kerkrecht, het jus constitutum, met Gods Woord overeenstemmen („Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen”, 1946)6).
Naar deze indeling willen wij de publicaties van Prof. Greijdanus op kerkrechtelijk gebied bespreken.
|188|
Wij willen eerst onze aandacht richten op zijn artikelen in het „Friesch Kerkblad”, dan op zijn publicaties van ’37 tot ’44 i.v.m. het nieuwe kerkrecht, om tenslotte te luisteren naar hetgeen in het laatstgenoemde geschrift ons uit Gods Woord gezegd wordt,
I
’t Valt op, dat de toenmalige Dr S. Greijdanus van Paesens, sinds 1 Augustus 1916 optredend als redacteur van het „Friesch Kerkblad”, in een van zijn eerste artikelen reeds dadelijk gaat spreken over „Doorwerking van beginselen”. Hij onderscheidt „zakelijke beginselen”, „die, krachtens Gods schepping en bestel in de dingen zelve werken, en ze in hun zijn en doen metterdaad beheerschen”, en „persoonlijke beginselen”, „door welke de mensch zich in zijn denken en handelen laat beheerschen”, en wekt dan op om ook op kerkelijk gebied scherp op de beginselen acht te geven; „niet maar enkel op de beginselen, welke den mensch leiden of beheerschen, om alzoo te weten, wat hij bedoelt en begeert en welke zucht hem bij het zoeken van iets drijft, maar vooral op die beginselen, welke in eenige zaak zelve besloten liggen of met haar heerschende worden. Omdat toch niet die persoonlijke beginselen, doch die zakelijke beginselen tenslotte doorwerken, geheel los van en zonder eenige leiding door die persoonlijke beginselen”. Daarom: „op die zakelijke beginselen moet steeds acht gegeven worden, omdat met alle practijk zakelijke beginselen in werking gesteld worden”.7)
Welnu, dat acht geven op de beginselen is er bij den redacteur, Dr S. Greijdanus, inderdaad geweest, getuige zijn artikelen.
Als hem gevraagd wordt of er overwegende beginselbezwaren zijn tegen de heffing van een z.g. „hoofdelijke omslag” ter voorziening m de stoffelijke behoeften van een plaatselijke kerk, antwoordt hij, dat de kerkeraad zijn bevoegdheid niet te buiten zou gaan, wanneer hij een schatting maakte en aan ieder meedeelde wat zijns inziens door ieder bijgedragen behoorde te worden. Maar verder zou een kerkeraad in geen geval mogen gaan, „want de macht, door God aan den kerkeraad verleend, kan wel in goeden zin eene regeerende genoemd worden, doch vindt de uitdrukking van haar wezen vooral in de woorden: bedienende of leidende; zij is geene heerschende of dwingende”. Daarom mag de kerkeraad niet dwingen, desnoods door toepassing van censuur, om te handelen naar de kerkeraadsschatting, „Bij Israël had God bevolen de tienden op te brengen voor den dienst van Zijn huis (Num, 18: 21 v.v.). Maar
|189|
wij lezen niet, dat eenig mensch aangewezen werd om, desnoods met macht of dwang, nu ook te zorgen dat steeds ieder Israëliet metterdaad de tienden opbracht. God heeft Zichzelven ook eenige uitdeeling van „loon” of „straf” (Ps, 119: 69 ber,) voorbehouden; en wij moeten wat aan Hem durven overlaten, hetzij ter belooning, hetzij ter bestraffing”.8)
Hij ziet in art. 28 der armenwet, waarin tot ondersteuning van armen die kerklid zijn, van kerk of diaconie een verklaring gevraagd wordt, dat zij zelf geen genoegzame hulp kan bieden, weshalve zij den betrokkene tot ondersteuning overlaat aan het burgerlijk armbestuur, een strik voor de kerken. Hij toont aan, dat zulk een verklaring nooit gegeven mag worden: ze zou betekenen een onwaar heten van ’s Heren eigen beloften van hulp aan zijn kerk!9)
Hij stelt in het licht wat de bekendmaking van een attestatie-aanvraag eigenlijk betekent, „De bedoeling is dan niet, dat van kerkeraadswege aan de gemeente wordt te kennen gegeven, dat die of die vertrokken is; maar de bedoeling is, dat de gemeente daarmede opgeroepen wordt om aangaande dat genoemde lid, stilzwijgend of expres, getuigenis betreffende geloof en levenswandel bij den kerkeraad af te leggen: De gehele gemeente dient hem zo te attesteren naar de gemeente waar hij heen gaat, en die op hem weer zal hebben acht te nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken (Hebr, 10: 24)”10).
Hij beantwoordt een vraag, in welke kerk er stemrecht is voor militairen, die steeds heen en weer trekken en hun attestaties bij zich hebben of aan anderen ter bewaring hebben gegeven, en wijst er daarbij op, dat men zijn attestatie niet bij zich mag houden of anderen ter bewaring geven, want „attestatie wordt aangevraagd en afgegeven naar een bepaalde, in die attestatie genoemde kerk; zij behoort dus ook ten spoedigste daar ingediend te worden”11).
Hij antwoordt op enkele vragen inzake het recht van de kerkeraad met betrekking tot het beroepingswerk, trekt een zestal conclusies uit de kerkenordening, en stelt daarbij in het licht, dat de verhouding kerkeraad-gemeente anders is dan de verhouding bestuur-vereniging: een vereniging staat boven haar bestuur, maar de kerkeraad heeft een eigen, niet van de gemeente ontvangen doch door den Here hem opgelegd gezag, en zou desnoods moeten beslissen en handelen ook tegen de wens der gemeente.12)
Wanneer hem gevraagd wordt: „Neemt in den kerkeraad de diaconie een ondergeschikte plaats in, zodat zij, wanneer de kerkeraad (de dienaar des Woords en de ouderlingen) dit nodig
|190|
oordeelt, ten allen tijde verantwoording heeft te doen, niet alleen van het administratieve, maar ook van de zaken die behandeld en de besluiten die genomen werden?”, dan antwoordt hij, dat, waar de kerkeraad (dienaren des Woords met ouderlingen) het ambt van de leiding of regering der gehele gemeente is opgelegd, dit ook insluit het toezicht oefenen op de diakenen in betrekking tot hun ambtsbediening naar volle omvang.13)
In het volgende nummer spreekt hij dan over de in onze kerkenordening voorkomende uitdrukking „kerkeraad en diakenen”, die de vraag kan doen opkomen of de diakenen niet tot de kerkeraad behoren. Hij wijst dan naar de artikelen 37 en 38 en zegt, dat in art. 38 niet aangegeven is „dat in het diaconale ambt ook ligt opgesloten het regeerambt; maar dan wordt verondersteld, dat wie als diakenen gekozen worden, tevens gelijk als stilzwijgend, gekozen worden tot, om zoo te zeggen, hulp-ouderlingen. In zoover dan de diakenen mede deelnemen in de werkzaamheden van kerkregeering, tuchtoefening e.d.g., doen zij dit eigenlijk niet als diakenen, noch krachtens hun diaconale ambt, maar in hoedanigheid van hulpouderlingen; gelijk de ouderlingen als hulpdiakenen werkzaam kunnen zijn, als hoedanig zij dus verondersteld worden, stilzwijgend, tegelijk met hun verkiezing tot diakenen of ouderling, gekozen te zijn”.14)
Hij geeft in een later nummer antwoord op een vraag inzake diaconale verzorging 15), en in de volgende nummers publiceert hij twee artikelen, getiteld: „Hoe wel en hoe niet te handelen bij niet vervanging van aftredende ambtsdragers”, waarin hij de betekenis van het ambt, en het heilig en Goddelijk karakter ervan uiteenzet, en aanwijst dat niet-vervanging, zoals genoemd in art. 27 K.O., uitzondering moet blijven, en dat niet-aftreding en eenvoudigweg a.h.w. „doorzitten”, zonder aftreding en herkiezing, strijdt met de Heilige Schrift (1 Cor. 14: 10) en met de kerkenordening, terwijl zulk een wijze van verlenging van zittingsduur ook niet zonder gevaar te achten is. Daarom: „Is de zittingsduur van ouderlingen of diakenen afgeloopen, dan treden zij af. Dat geldt van allen steeds. En de regel is dan verder, dat zij ook vervangen worden door anderen. Maar op dien regel kunnen uitzonderingen voorkomen, zodat er geene vervanging van de aftredenden plaats heeft”. Maar dan moet het zó gaan, dat „zij opnieuw candidaat gesteld en verkozen worden”.16)
In het volgende nummer beantwoordt hij een vraag inzake het beslissingsrecht bij verkiezing tot ambtsdrager. Heeft de kerkeraad het recht iemand te dwingen het ambt te aanvaarden, die om gezondheidsredenen meent te moeten bedanken? Eerst wordt dan in het licht gesteld, dat ambtsdragers en kerkeraden
|191|
en meerdere kerkelijke vergaderingen zich steeds met de uiterste „voorzichtigheid en omzichtigheid en schroomvalligheid”, hebben te hoeden tegen alle heerschappijvoering over ’s Heren gemeente en gelovigen. Tóch hebben zij een zekere regeermacht van den Here ontvangen t.a.v. gemeente en geloovigen, een regeermacht, die haar begrenzing vindt in Gods Woord. Van een dwingen is geen sprake, maar het persoonlijke oordeel in zulk een zaak behoort men niet te handhaven tegen het oordeel van kerkeraad en eventueel meerdere vergaderingen in, behalve wanneer men in zijn consciëntie menen zou te zullen zondigen bij aanvaarding der roeping. Met dit beroep op de consciëntie moet men echter voorzichtig zijn.17)
In de tijd van nog geen anderhalf jaar, waarin bovenstaande uiteenzettingen alle door Prof. Greijdanus gegeven werden, heeft hij ook opmerkelijk veel aandacht besteed aan de regelingen inzake art. 13 K.O. en wat er mee samenhangt. Ook op dit punt onderzocht hij de zakelijke beginselen, en waar hij het beginsel der hiërarchie reeds zag ingeslopen, of dreigend in te sluipen, daar waarschuwde hij.
Reeds aanstonds na aanvaarding van zijn redacteurschap publiceert hij een artikel, getiteld „Regelingen van finantieele aangelegenheden op Classis en Synode”, Hierin schrijft hij: „De steunbehoevende kerk mag slechts vragen ondanks den plicht van barmhartigheidsbetoon, die, naar Goddelijk gebod, op de tot hulp bekwame kerken rust; van vorderen, van opleggen mag geen sprake zijn. Daarom moet bij classicale of synodale regeling van deze onderlinge hulpaanvraag en steunbieding der kerken, ook vermeden worden alle manier van handelen en wijze van spreken, waardoor het inzicht in de wezenlijke verhoudingen te dezer zaak verduisteren kon. Verkeerde terminologie (woordgebruik) en min juiste handelwijzen propageeren verkeerde beginselen en voeren wellicht ongemerkt in eene richting, die men gansch niet uit moet; langzaam als stapje voor stapje, brengende waar men niet wezen wil, noch mag. Daarbij kweekt de eene verkeerdheid allicht de andere. Van een synodaliter of classicaliter over de respectieve classes en kerken percentsgewijze omslaan van de gelden, die verschillende kerken in deze aangelegenheden mogen noodig hebben, moet dan ook niet gesproken worden. Autoritatieve (krachtens machtshoogheid) „verdeeling van lasten” van boven af, heeft bij deze zaken geen recht van bestaan.”18)
En wanneer dan enkele dagen daarna in De Heraut het verslag wordt gepubliceerd van de Particuliere Synode van de Gereformeerde kerken in Zuid Holland (Z.), waarin vermeld
|192|
wordt, dat na uitvoerige bespreking met 20 tegen 4 stemmen inzake art 13 K.O. het besluit is genomen, dat de gehele benodigde som door de synode over de classes wordt omgeslagen, schrijft Prof. Greijdanus een uitvoerig artikel, om het verkeerde van dit besluit aan te toonen. Hij schrijft dan, dat men zou kunnen zeggen: „Eene synode is eene samenkomst van kerken binnen een synodaal ressort. Wat op zulk eene synode besloten of met algemeene, of met meerderheid van stemmen aangenomen wordt, is dus in de grond der zaak niets anders dan het zich vrijwillig onderling verbinden der respectieve kerken.”
„Dat worde nader onderzocht.”
Prof. Greijdanus wijst er dan eerst op, dat het hier niet betrof een verklaring, door elke kerk voor zich afgegeven, maar dat een stemming plaats vond. „Stemmen is in zulk geval het gebruiken van een machtsmiddel. Dan is daar bij den stemmer niet enkel eene binding van zich, maar ook eene binding van den ander. Dan wordt maar geen contract gesloten, met hetwelk niemand anders dan de contractant te doen heeft, doch dan wordt eene wet gesteld, een regel aangenomen, die heerschappij hebben zal ook over anderen, zelfs misschien terwijl zij voor zich van zulk een zaak niets weten wilden”. — „Voorts is bij alle stemming gegeven de mogelijkheid, dat niet allen zich in de zaak, waarover gestemd wordt, kunnen vinden: de mogelijkheid, dus van eene minderheid. Beslissingen door stemmen sluit dus, althans bij bepaalde stemmingen, in zich de idee van overheersching eener minderheid door eene meerderheid. Naar de innerlijke gedachte liggen dus in dergelijk stemmen en beslissen door stemmen twee euvelen: heerschappij oefenen van den een over den ander, heerschen van eene meerderheid over eene minderheid”. Daarom, al ware een synode een samenkomst van alle kerken in het synodaal ressort, waarop elke kerk door een eigen afgevaardigde vertegenwoordigd was, dan zou ze nog de bevoegdheid tot het nemen van een besluit als bovengenoemd missen (art. 84, nu 85 der K.O.). Maar een synode is zulk een samenkomst niet: ze is een vergadering van gedeputeerden ener classicale samenkomst: bij haar is een „getrapte” vertegenwoordiging. Men kan hier dus niet eens volhouden, dat de kerken zich alle vrijwillig en contractueel verbinden. Maar „dan is de heerschappij voering van de ter synode in „getrapten” weg gedeputeerden over de kerken duidelijk voor iedereen zichtbaar".
Geen synodale besturen.
Geen hernieuwde synodale hiërarchie.
Wij mochten den strik ontkomen. Zullen wij de kerken zich er wederom in doen verstrikken, of ongewaarschuwd zich in
|193|
laten verstrikken?”19)
Zou er in die dagen één geweest zijn, die in onze Gereformeerde kerken zó scherp de hiërarchische insluipselen gezien heeft en ze zo scherp ontleed en zo helder in het licht gesteld heeft als de toenmalige predikant en kerkblad-redacteur Dr S. Greijdanus?
Wanneer hij straks in een artikel „Beginselen aan art. 13 k.o. ten grondslag liggende” gedeeltelijk het principiële deel van het voor de Generale Synode van 1905 door zijn leermeester Prof. Dr F.L. Rutgers opgestelde20) rapport betreffende art. 13 citeert, daar dit „ook thans wederom ernstige overweging verdient”, stelt hij toch de vraag, hoe een van de daarin genoemde punten met een ander punt klopt. En over de practische regeling, in dit rapport aanbevolen, maakt hij twee weken later ook enkele opmerkingen, waarin de wenselijkheid wordt aangewezen van weglating van een der voorstellen, n.l. van het benoemen door classes en synodes van deputaten, om op de goede naleving van art. 13 K.O. toe te zien, en eventueel het onderling hulpbetoon der kerken naar behoren te leiden. Zo wees hij enkele voor verbetering vatbaar zijnde punten aan in het door Prof. Rutgers opgestelde, en onder enkele zeer kleine wijzigingen door de Synode van Utrecht 1905 met algemene stemmen aanvaarde rapport, in een tijd dat op meerdere vergaderingen voorstellen in bespreking of reeds aangenomen waren, die zowel principieel als practisch lijnrecht tegen dat rapport ingingen. Wat die punten zijn, en welke opmerkingen Prof. Greijdanus maakte, willen we in ’t kort bezien.
In het artikel „Beginselen aan art. 13 K.O. ten grondslag liggende” citeert hij de zeven in Dr Rutger’s rapport genoemde principes. Hij schrijft daarbij: „Hoe klopt toch, wat onder 3° genoemd wordt, met wat onder 2° gezegd is? Onder 2° wordt het een eisch van billijkheid genoemd, dat bij de bepaling der onderscheidene pensioenen rekening wordt gehouden o.a, met het aantal jaren, welke bij de emeriteering in den dienst des Woords vervuld zijn: onder 3° echter heet het, dat alleen de kerk, aan welke een emeritus-verklaarde laatstelijk verbonden werd, tot uitkeering van zijn pensioen verplicht is: omdat op zichzelf geene kerk rechtens nog finantieele verplichtingen hebben kan tegenover eenen predikant, die van haar is losgemaakt, aangezien die verplichting voortvloeit uit den tusschen eene kerk en haar predikant bestaanden band, en dus met dien band staat en valt.” Hij toont dan de discrepantie tussen deze beide punten aan, en betoogt, dat de band tussen een predikant en een gemeente duurzaam is: hij kan niet doorgesneden noch losgemaakt
|194|
worden, en kan daarom ook zeer wel finantiële verplichtingen meebrengen. Waarom hij i.p.v. de geldende regeling, waarbij toch feitelijk plaats heeft een overbrengen van verplichtingen van andere, vroeger gediende kerken ten laste van de laatst gediende kerk, een regeling voorstaat, „volgens welke de uitkeering van het pensioen van een emeritus-verklaarde” komt „voor rekening van de kerken, aan welke hij achtereenvolgens verbonden was, en dan naar evenredigheid van het getal jaren, dat hij aan elk van haar verbonden is geweest”.21)
In het artikel van twee weken later over de practische regeling, genoemd in Dr Rutgers rapport, verklaart hij zich tegen de daarin aanbevolen afzonderlijke deputaatschappen, om tweeërlei reden. Ten eerste, omdat op die wijze „practisch de uitkeering van het pensioen door de kerk zelve, wier dienaar des Woords emeritus verklaard werd, of kwam te overlijden, beschouwd en behandeld zou worden als eene zaak, die eerst in de tweede plaats ter sprake kwam en van ónder geschikter beteekenis was dan de verkrijging van het tractement voor een nieuwen dienaar des Woords”. En ten tweede, „omdat dan de kerken gezamenlijk aansprakelijk gesteld zouden blijven voor de pensioenenuitkeering, welke op eene plaatselijke kerk rust”. Iedere kerk heeft te verstaan, dat zij in de eerste plaats zorgen moet voor de uitkering van het eventuele pensioen, en dat de vraag naar het tractement voor een nieuwen dienaar des Woords slechts in de tweede plaats ter sprake komt. Zo kan schier geen enkele kerk voor de uitkering van het door haar te verstrekken pensioen hulpbehoevend worden, daar het pensioen kleiner som bedraagt dan het tractement. Wél kan zij hulpbehoevend worden, t.a.v. het tractement voor den nieuwen dienaar des Woords, Maar voor zulke hulpbehoevende kerken zijn er reeds deputaten. „Andere deputaten, van die voor hulpbehoevende kerken onderscheiden, en benoemd tot finantieele hulpverstrekking inzake art. 13 K.O. zijn niet noodig, en werken als vanzelf, verkeerd.”22)
In een nummer van enkele maanden later citeert hij een brief van Prof Dr F.L. Rutgers over een voorstel inzake art. 13 K.O., dat geheel tegen diens rapport inging23). Wanneer naar aanleiding daarvan een stuk wordt ingezonden door Ds W.C.F. van Helsdingen, die een voorstel tot „onderlinge verzekering” bij de Particuliere Synode van Friesland-Noord had ingediend24), schrijft Prof. Greijdanus een artikel, getiteld „Zelfhelp”, waarin hij doet zien, dat zulk een onderlinge verzekering als niet geoorloofd af te wijzen is. Men noemt deze „zelfhelp”, maar ze houdt toch in, dat men zich door anderen láát helpen.
|195|
Slechts vraagt men de hulp van anderen nu niet als een liefdeblijk, maar eist haar als hetgeen men rechtens en wettelijk van anderen te vorderen heeft. „Nu kunnen wij kerken onderscheiden, die zich, in geval van pensioenuitkeering, zelve helpen kunnen, en andere, die dan anderer hulp noodig hebben”. Prof. Greijdanus toont dan uit de Schrift aan, dat een kerk geen hulp van andere kerken vragen, noch aannemen mag, voor uitgaven, welke zij zelf wel opbrengen kan25). En wat de kerken betreft, die eventueel anderer hulp niet missen kunnen: „Wanneer deze kerken reeds nu niet bekwaam zijn, ondanks alle inspanning, om aan hare Dienaren des Woords, voor gezin en studiebehoeften te verschaffen, wat naar behoorlijke eisch noodig is, mogen zij dan in de vervulling dezer verplichting nog meer te kort komen, door finantieelen steun te bieden aan kerken, die zelve wel in hare uitgaven konden voorzien, en geene hulp van anderen zouden noodig hebben, wanneer zij handelen naar plicht?” Natuurlijk behoort elke kerk zoveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen, daar zij tenslotte iedere dag kan komen te staan voor de noodzaak van pensioenuitkering. „Maar zou daarom niet meer gelet behoeven te worden op onderscheid van omstandigheden, noch gevraagd, welke voorzorgsmaatregelen eene kerk in hare bizondere omstandigheden te nemen heeft?”26) Dit handhaaft hij en verduidelijkt hij nog even in enkele aantekeningen, wanneer tegen dit betoog Ds v. Helsdingen een stuk inzendt.”27)
Enige maanden later schrijft hij weer een artikel met betrekking tot deze zaak. De generale synode is dan bijeen geweest en heeft de in 1905 aangenomen regeling onveranderd gehandhaafd. Nu dook echter in de pers een bericht op, dat de rapporteur (Prof. Dr H.H. Kuyper) op de synode zou uitgesproken hebben, dat er geen principieel-kerkrechtelijke bezwaren bestaan tegen een regeling van z.g.n. vrijwillige onderlinge verzekering, als door enkele particuliere synodes reeds was aangenomen. Prof. Greijdanus wijst er dan op, dat deze voorstelling niet juist is, en memoreert, dat het doen van sommige particuliere synodes inzake invoering van een regeling van „onderlinge verzekering” inderdaad kerkrechtelijk principieel verwerpelijk verklaard is. „Waarom het hierbij gaat, is: het karakter van classis-vergadering en synodes”, die volgens het Gereformeerde kerkrecht geen heersende macht hebben: „met zoodanige in- en doorvoering dezer regeling matigen zich classisvergadering en synode eene macht aan, die zij volgens het Gereformeerde kerkrecht niet hebben, worden zij besturende, heerschende hiërarchieën. En als zij eenmaal dien weg betreden
|196|
hebben, is het eind niet te overzien. Dat is hier het kerkrechtelijk principieel-verkeerde. Daarom moet gewaarschuwd worden.”28 En wordt ook hierop een stuk ingezonden, dan stelt hij opnieuw in ’t licht, in enkele aantekeningen, het verkeerde van zulke classicale en synodale regelingen, in het bizonder van ’t benoemen en instrueren van deputaten in dezen, waarvan de kerken naar believen gebruik zouden kunnen maken.29)
Zo schreef Dr S. Greijdanus in 1916 en ’17.
Met opzet hebben we al zijn artikelen in het „Friesch Kerkblad” uit die jaren vermeld, voorzover ze op kerkrechtelijk gebied lagen, en ook van bijna alle in korte trekken de inhoud weergegeven. Ze zijn immers niet slechts van historische betekenis, inzover ze uitdrukken de kerkrechtelijke inzichten van den toenmaligen redacteur Ds S. Greijdanus, maar hun inhoud is ook van actueel belang, daar meer dan één onderwerp besproken wordt, waarover ook vandaag in onze kerken van gedachten wordt gewisseld. Bovendien zijn ze algemeen onbekend, en moeilijk onder ogen te krijgen.
We willen nu ertoe overgaan onze aandacht te richten op de strijd, door Prof. Greijdanus sinds ’37 gestreden tegen het nieuwe kerkrecht.
II
Het nieuwe kerkrecht.
De uitdrukking is van Prof. Greijdanus zelf afkomstig. Hij bezigt haar het eerst in April ’3830), wanneer de nieuwe kerkrechtelijke inzichten van Prof. Dr H.H. Kuyper een publieke systematische ontvouwing mét een poging tot wetenschappelijke fundering hebben gekregen in de dissertatie van Dr M. Bouwman, en kerkelijk in toepassing worden gebracht in de zaak-Drachten. Dan komen pennen in beweging, ter logenstraffing der gebezigde uitdrukking beschrijvend incidenteel gevolgde practijk uit vroegere eeuw, en canonici en dogmatici van eertijds citerend als voorvaderen van het kerkrecht, dat gedoceerd en gepropageerd wordt. En dan geeft Prof. Greijdanus een vindicatie en motivering van de gebruikte term: sinds omstreeks 1924 (naar Prof. Kuyper zelf zegt, moet dit zijn: sinds 1926)31) is Prof. Dr H.H. Kuyper, evenals Prof. Dr H. Bouwman „geheel omgezwaaid van kerkrechtelijke beschouwing inzake wezen en macht en tuchtrecht der meerdere vergaderingen; en in 1926 schier alle predikanten van onze Gereformeerde kerken, ook Ds Joh. Jansen met hem”. „Tevoren verwierpen zij dit kerkrecht als gansch ongereformeerd.
|197|
En de canonici van destijds hebben onze Gereformeerde kerken ertoe gebracht, in theorie en practijk deze verandering te volgen”. Het in ’26 geadviseerde, in toepassing gebrachte en sindsdien gedoceerde kerkrecht „is nieuw, geheel anders dan wat met en sedert 1886 werd in practijk gebracht en geleerd”.32)
Waarin ligt nu het verschil tussen het sedert 1886 in practijk gebrachte en geleerde kerkrecht en het nieuwe kerkrecht? Bij herhaling wijst Prof. Greijdanus het aan, daartoe genoodzaakt door het telkens weer verdoezelen en scheef voorstellen van de punten in geding, in ’t bijzonder door Prof. Dr H.H. Kuyper in De Heraut.
Zojuist hebben we reeds geciteerd de woorden van Prof. Greijdanus, dat de verandering in ’26 betrof wezen, macht en tuchtrecht der meerdere vergaderingen. Hij zegt er voorts dit van: „— het gaat om de tegenstelling Gereformeerd kerkrecht, of hiërarchie, opperbestuur. De quaestie betreft de vraag naar de uitvoering van een oordeel van meerdere vergaderingen: o[ een meerdere vergadering volgens Gods Woord en het Gereformeerde kerkrecht zelve die uitvoering ter hand mag nemen op die wijze, dat zij den kerkeraad wegschuift, en zich in diens plaats dringt en doet wat des kerkeraads is”.33) En elders schrijft hij: „De quaestie is slechts welk karakter en welke macht de meerdere vergaderingen hebben; of het hoogere besturen zijn, met heerschende macht, zelve in eigenlijke zin, kerken met eigen macht of autoriteit over de kerkeraden”.34) Nog verder gepreciseerd: „Waar het bij deze quaestie van het nieuwe kerkrecht op aan komt, is, dat men uit Gods Woord en de grondbeginselen van het Gereformeerde kerkrecht grondig bewijst, dat de meerdere vergaderingen eene eigene, van Christus haar gegevene, autoritatieve macht hebben boven de kerkeraden, van gelijksoortig of hetzelfde karakter en dezelfden inhoud als die der kerkeraden, doch van uitgebreider omvang”.35) In een later artikel geeft hij „het punt, dat kerkrechtelijk tegenwoordig onder ons in geding is”, aldus aan: ’t betreft „de grond, de Schriftuurlijke grond van eene eigene autoriteit der meerdere vergaderingen boven en over de kerkeraden en plaatselijke kerken, om onafhankelijk van deze, kerkeraadsleden en particuliere geloovigen te schorsen, af te zetten, te censureeren, en plaatselijke kerken te regeeren”.36) Elders schrijft hij: „De quaestie is, welke de grond en welke de geaardheid en omvang zijn van de macht der meerdere vergaderingen. Is het gereformeerde kerkverband eene confoederatie, of eene hiërarchie? Hebben de meerdere vergaderingen
|198|
een eigen gezag, niet afgeleid van de kerken, maar een rechtstreeks door God haar gegeven gezag over de kerken, om deze zelfstandig te mogen gebieden, over haar kerkeraden en leden zelfstandig censuur te oefenen door schorsing en afzetting?”37) En later weer: „De quaestie is, welke de grond en welke de geaardheid, en deels ook welke de omvang of uitgestrektheid zijn van de macht der meerdere vergaderingen”.38)
Wat houdt nu het nieuwe kerkrecht in betreffende de onderhavige punten: het karakter van de meerdere vergaderingen en de grond, geaardheid en omvang van hun macht?
We willen luisteren naar Dr M. Bouwman „de jonge vader van het nieuwe kerkrecht”39), wiens dissertatie „zakelijk ..... eene uiteenzetting en verdediging der opvattingen van Prof. Dr H.H. Kuyper sedert omstreeks 1926 van Voetius’ kerkrechtelijke leeringen en van het ware wezen en de rechte werking van het gereformeerde kerkverband”40) geeft en het eerst de pen van Prof. Greijdanus tegen het nieuwe kerkrecht in beweging bracht.
Dit zegt Dr Bouwman
a. inzake het karakter van de meerdere vergaderingen: er bestaat geen principieel verschil tussen meerdere vergadering en kerkeraad41). Een meerdere vergadering is evenals een kerkeraadsvergadering een bijeenkomst van ambtsdragers qua talis, wier recht van bevelen wortelt in hun ambt42). Indien bij uitzondering een niet-ambtsdrager naar een meerdere vergadering wordt afgevaardigd, berust zijn synodale bevoegdheid per delegationem op het ambt zijner lastgevers. Daardoor wordt aan de vergadering het ambtelijk karakter niet ontnomen43);
b. inzake de macht van de meerdere
vergaderingen:
1. de grond ervan is tweeërlei: het jus divinum
positivum en de wederzijdse toestemming der kerken44).
De laatste is de grond in concreto, de eerste in
abstracto45). Ze vormen de grondslag voor het
ambtelijk gezag der meerdere vergaderingen, want
2. de geaardheid van de macht is gelijk aan die
van de kerkeraad46). De delen ervan zijn niet slechts
gelijk (leer-, regeer-en tuchtmacht), maar het karakter ook: ze
is ambtelijk47);
3. de omvang ervan is daarom niet geringer dan
die van de kerkeraad. Vroegere lering in dezen is onjuist: „Het
is ook niet juist, dat de macht der meerdere vergadering daarom
beperkter is dan die van den kerkeraad, omdat zij een potestas
delegata is, en derhalve nooit in vollen omvang op een classis of
een synode kan worden overgebracht (H. Bouwman
t.a.p.48) deel
|199|
II bl. 22) of omdat de kerken slechts een deel van haar macht en bevoegdheid samenbrengen (Jansen, Korte Verkl. bl. 141, De Bevoegdheid, bl. 16)”.
De kerkelijke macht is niet voor verdeling vatbaar: het is de volle kerkelijke macht, die gedelegeerd wordt49).
Ze is zelfs uitgestrekter, daar ze een potestas cumulativa is. Daardoor is ze meerder of hoger en niet minder of lager dan die van de kerkeraad.50) „Het verschil tusschen de macht van den kerkeraad en van de synode bestaat hierin, dat de eerste wezenlijk is de macht van één kerk, de laatste daarentegen de macht van meer kerken, die een éénheid vormen.”51)
Daarom heeft een meerdere vergadering het recht van cassatie, d.i. de bevoegdheid om kerkeraadsbesluiten te vernietigen.52) Ook is ze in geval van wanbestuur, onmacht, hoger beroep enz. bevoegd om in de zaken der plaatselijke kerk in te grijpen en in die kerk haar drievoudige macht uit te oefenen.53) Ze kan „den kerkeraad eener plaatselijke kerk in geval van hardnekkig volgehouden wanbestuur excommuniceeren: a fortiori heeft de meerdere vergadering dus het recht den kerkeraad uit het ambt te ontzetten”54).
Dit is in overeenstemming met de kerkenordening en niet ermee strijdig. Het strijdt niet met art. 85 K.O., want dit artikel „begrenst niet de macht der meerdere vergaderingen en handhaaft ook niet de zelfstandigheid der particuliere kerk tegenover de classen en synoden .... doch sluit in zich de subjectie en de subordinatie aan de meerdere vergaderingen”.55) Ook is dit conform art. 79 K.O. Want daarin wordt het principe gesteld, dat de kerkeraad de afzetting van ambtsdragers niet alléén mag verrichten. „Minstens één genabuurde kerk moet mede oordeelen over de afzetting van ouderlingen en diakenen. En waar twee kerken samen ouderlingen en diakenen mogen afzetten, daar is naar het beginsel van art. 79 a fortiori een samenkomst van meer genabuurde kerken daartoe gerechtigd. En deze genabuurde kerken oefenen dit recht uit in de classen en synoden. Art. 79 legt dus het synodale tuchtrecht over de ambtsdragers vast”.56) Het artikel heeft „niet tot strekking om de eenige instantie aan te wijzen, die gerechtigd is, om de tucht over de ambtsdragers te oefenen, maar wijst .... de laagste instanties aan, die daartoe gerechtigd zijn.”57) Dit sluit in, dat het classicaal of synodaal procederen mag gebeuren op eigen initiatief, ter eerster instantie, waarbij gebruik mag worden gemaakt van alle bestaande kerkelijke tuchtmiddelen58). „Wanneer Lohman en Rutgers oordeelen, dat de artikelen 72 tot 81 der D.K.O. „zulk een classicaal procedeeren, ter eerste
|200|
instantie, of op eigen hand ingrijpen in ’t geheel niet kennen, en juist integendeel uitsluiten” (De Rechtsbevoegdheid, 2e dr. bl. 32), geven zij derhalve van deze artikelen geen juiste interpretatie”.59)
Tot zover Dr M. Bouwman.
Van deze nieuwe kerkrechtelijke leer stelt Prof. Greijdanus aanstonds de grote betekenis in ’t licht, wanneer hij van het proefschrift van Dr M. Bouwman zegt, dat het van de canonici van het oude kerkrecht, Rutgers en Kuyper, e.a., de eer als kenners van het Gereformeerde kerkrecht vernietigt en de eer van hun „Reformatie”-handelingen wegneemt.60) Het betekent t.a.v. de Doleantie-beweging, dat ze „rust op eene jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, en dat zij in wezen eene ongeoorloofde kerkelijke revolutie is geweest”, zoals hij later breder aantoont.61) Het betekent voor de Gereformeerde kerken, die uit de Doleantie ontstonden, dat ze in ongerechtigheid ontstaan zijn en voor de vraag worden gesteld „of ze niet geroepen zijn onder het synodale Bestuur van de Hervormde Kerk terug te keeren”. Voor alle Gereformeerde kerken in Nederland betekent het, dat ze bij toepassing van dit kerkrecht komen „in de knellende overheersching van eene op menschelijke aanmatiging berustende synodale geweldoefening”.62) En de promotors en invoerders ervan hebben zich ervan bewust te zijn, naar hij in een later artikel doet uitkomen, dat zij mede aansprakelijk zijn voor de latere droeve gevolgen.63)
Want de inhoud en de fundering van deze kerkrechtelijke leer deugen niet. In saamvatting willen wij volgen het in lengte van artikelen gegeven getuigenis van Prof. Greijdanus dienaangaande. Eerst ter zake van de inhoud (A), vervolgens in betrekking tot de fundering (B) van het nieuwe kerkrecht.
A. Scherp en klemmend heeft Prof. Greijdanus het telkens weer betoogd: dit stelsel betekent hiërarchie: het gaan buiten de grenzen door Christus voor de ambten gesteld en boven de maat, door hem eraan verleend64). De incidentele hiërarchische daad van Assen, waar de synode zich niet bepaalde tot de praeformatie van het vonnis over de kerkeraad van Amsterdam-Zuid, maar tevens tot eigenmachtige uitvoering ervan overging — een ambtelijk gequalificeerde daad — heeft nu in het systeem een consequente doorvoering en uitwerking gekregen; de meerdere vergadering heeft de bevoegdheid tot zulke ambtelijke daden, want: de macht der meerdere vergaderingen is van ambtelijk karakter, want: meerdere vergaderingen zijn
|201|
vergaderingen van ambtsdragers qua talis, zitting hebbende krachtens hun ambt: het één kan niet zonder het ander. Alleen: het stelsel is nog maar ten halve, nog niet ten volle consequent!
Hetgeen Prof. Greijdanus in vele artikelen over genoemde punten geschreven heeft, zouden we zo willen samenvatten:
Inzake het karakter der meerdere vergadering betoogt hij, dat dit verschillend is van dat ener kerkeraadsvergadering. Reeds in zijn eerste artikel n.a.v. de dissertatie van Dr M. Bouwman, geeft hij de consequentie aan van de constructie dat meerdere vergaderingen principieel met kerkeraden overeenkomen. Men kan deze stelling slechts handhaven, zo men het plaatselijk karakter der ambten, een van de grondbeginselen van het Gereformeerd kerkrecht, opgeeft en de ambten universeel verklaart, zoals het apostelambt was. Ter meerdere vergadering zouden dan de ambtsdragers van één kerk ook ambtsbevoegdheid hebben over de andere kerken uit het ressort der meerdere vergadering65). „Wat Rome van den paus zegt, n.l. dat hij ambtsdrager is van de geheele kerk, zou dan moeten gelden van alle regeerouderlingen onzer Gereformeerde kerken: ergens ouderling is dan overal, in alle kerken, ouderling.”66)
Elders schrijft hij: „Bij eene oecumenische of wereld-synode werden zij (de afgevaardigden, D.D.) dan oecumenische ambtsdragers van al de daartoe behoorende kerken over de geheele wereld ..... Zulk een wereldsynode kon dan nog verder gaan en één of twee afgevaardigden deputeeren, aanstellen tot bestuur van de geheele kerk over de gansche wereld. Want waarom zou dat dan niet mogen, noch kunnen doorgaan, maar bij deputatie van classisvergadering en particuliere en nationale synode wel? We hadden dan de hiërarchie ten top gevoerd in den gereformeerden paus”. „Natuurlijk komt het in de practijk niet zover. Allerlei omstandigheden en overwegingen en verhoudingen verhinderen dat. Dit neemt niet weg, dat zóó het beginsel is, welks consequente doorwerking daartoe moet voeren.” „Dat is het beginsel van de hiërarchie, van het pausdom, van de opperheerschappij der meerdere kerkelijke vergaderingen over de kerken, van de classico- en synodocratie”. 67)
Een tweede consequentie laat hij ook zien: zijn meerdere vergaderingen in wezen gelijksoortig aan kerkeraadsvergaderingen, dan mogen zij ook alles doen wat kerkeraden mogen verrichten. „Zij zouden dan leden en ambtsdragers harer kerken als rechtstreeks of onmiddellijk, d.i. zonder tusschenkomst van de kerkeraden mogen censureeren en excommuniceeren, schorsen en afzetten, dienaren des Woords mogen beroepen, de zaken dier kerken mogen regelen en daarvoor beschikkingen treffen, in de
|202|
finantieele aangelegenheden dier kerken mogen ingrijpen, doop en avondmaal mogen doen bedienen, opvolging harer maatregelen en voorschriften mogen vorderen, niet maar op grond van de Kerkenordening, vgl. art, 31, doch naar eigen, oorspronkelijk, zelfstandig, van de opdracht harer kerken onafhankelijk, Goddelijk gezag. Dan ware er bij de classicale en synodale vergaderingen niet een praerogatief, slechts van een waardeering en eenheid zooals Voetius zegt, maar van jurisdictie.”68)
Daarom handhaaft Prof. Greijdanus: de ter meerdere vergadering gedeputeerde ambtsdragers komen er wel in hun ambt en met hun ambt, maar niet krachtens hun ambt, doch krachtens hun speciale afvaardiging, hun speciale opdracht69), gelijk naar hij aantoont steeds in de Gereformeerde kerken70), ook door Prof. Dr H.H. Kuyper vóór ’2671), en zelfs nog in ’3872), is betoogd. Een kerkeraadsvergadering is een vergadering van ambtsdragers, die „hun mandaat, hun last, hunne taakbepaling, hunne werkzaamheidsbeschrijving en -aanwijzing niet van menschen, maar van God in Zijn Woord hebben ontvangen, en die een ieder krachtens hun persoonlijke ambtsplichten samenkomen en handelen en besluiten”.73) Een meerdere vergadering is een bijeenkomst van kerkelijke afgevaardigden, „die, welk ambt zij in hunne gemeenten ook bekleeden en bezitten mogen, toch niet krachtens dat ambt leden dier classicale of synodale vergadering zijn, maar alleen door kerkelijke deputeering.” Niet rechtstreeks van God, maar van de kerken krijgen zij hun mandaat, last, taakbepaling, enz.74)
Somt Prof. Kuyper in „De Heraut” nu allerlei omstandigheden en vroegere gevallen op, dat sommige gemeenten alleen maar een predikant hadden en nog geen kerkeraad, en concludeert hij dan: „Waar geen kerkeraad is, kan natuurlijk van delegatie geen sprake zijn .... De predikanten kwamen op de vergadering dus zonder delegatie of credentiebrief mee te brengen, alleen omdat ze predikanten waren en als zoodanig hun kerken vertegenwoordigden”75), dan wijst Prof. Greijdanus het foutieve in deze redenering aan. Zulk een predikant werd niet toegelaten, omdat hij predikant was, maar omdat hij predikant was van één der kerken van de betrokken classis. Het kwam hier aan op zijn relatie tot die en die bepaalde kerk, niet op zijn ambtsdrager zijn.76)
Dat geldt ook voor het andere geval waarbij geen delegatie plaats vindt, en dat vroeger mogelijk was: „Zelfs wanneer geheele kerkeraden zouden samenkomen, zouden deze daar zitten qua vertegenwoordigende hunne gemeente of kerken”.77)
Schrijft Ds Joh. Jansen, dat hij de woorden van Prof.
|203|
Greijdanus: „wel met het ambt, niet krachtens het ambt ter meerdere vergadering”, niet begrijpt, want: „Wél komen met zijn ambt, maar zonder ambtsbevoegdheid is met elkander in strijd”78), dan wijst Prof. Greijdanus op ouderlingen- en predikantenconferenties. Daar zijn de aanwezigen met hun ouderlingen- of predikantenambt. „Dus mogen die ouderlingen- en predikantenconferenties tucht oefenen, predikanten beroepen, doen wat met het ouderlingenambt gegeven is?”79)
Het nieuwe kerkrecht is inzake het karakter der meerdere vergaderingen in strijd met de grondbeginslen van het Gereformeerde kerkrecht, en de argumenten, aangevoerd tegen hetgeen tot 1926 toe is gedoceerd, houden geen steek.
Inzake de macht der meerdere vergaderingen moeten daarom, waar over de grond ervan sprake is, ook aanstonds de wegen uiteengaan. Want zijn meerdere vergaderingen principieel gelijk aan kerkeraadsvergaderingen: bijeenkomsten van ambtsdragers als zodanig, dan moet men ontkennen, dat mandaat, last, taakbepaling enz. van de leden ervan niet rechtstreeks van God, maar van mensen gegeven zijn. Men moet dan noodwendig aan het jus divinum positivum, genoemd als grond in abstracto voor de macht der meerdere vergaderingen, de inhoud toekennen van een „begiftiging der synoden met een eigene, hoogere macht over de kerken”, zooals Bavinck het uitdrukt80), een gedachte, waar ook hij zich met alle kracht tegen verzette, en waartegen tot ’26 in de Gereformeerde kerken een ieder de strijd aanbond.
Want wie aan het genoemde principiële verschil tussen kerkeraad en meerdere vergadering vasthoudt, ontkent een jus divinum in die zin. „Bij classicale en synodale vergaderingen is het alles menschelijke opdracht en overdracht, kerkelijke, maar geen rechtstreeks Goddelijke, zooals bij de kerkeraden”.81)
Van een jus divinum is echter als grond voor de macht der meerdere vergaderingen wél te spreken in de zin, die Voetius eraan geeft, n.l. dat het aangaan van het kerkverband Goddelijke roeping is82), met ontkenning echter van het z.g. jus divinum immediatum van classes en synodes.83)
Zo is het te verstaan, dat wanneer Ds Joh. Jansen n.a.v. de uitspraak van Prof. Greijdanus: „Deze overgedragen macht, n.l. der meerdere vergaderingen, rust op menschelijke bepaling of afspraak, is voorzoover juris humani, niet juris divini”84) schrijft: „Hoe meer ik mij dat indenk, hoe meer mij dat onschriftuurlijk en onhoudbaar voorkomt ..... Een macht, welke de kerken niet van Christus hebben ontvangen, maar bij „onderlinge afspraak” verleenen, is geen Goddelijk recht, en ook geen kerkelijk recht”85), Prof. Greijdanus verwijst naar zijn citering
|204|
van Voetius, op wien men zich juist beroept. 86)
Inzake de geaardheid van de macht der meerdere vergaderingen spreekt het nu vanzelf, dat het nieuwe kerkrecht leert, dat deze gelijk is aan die van de kerkeraadsbevoegdheid: de macht is ambtelijk.
Wat echter niet vanzelf spreekt, is dat men van deze ambtelijke macht beweert, dat zij door de kerkeraden op hun afgevaardigden en aldus op de meerdere vergaderingen gedelegeerd, op- en overgedragen wordt. 87)
Op- en overdracht van ambtsmacht aan een ander is ongeoorloofd. „Niemand heeft het recht zijne van God of Christus ontvangen macht aan een ander over te dragen. Dat kan God of Christus alleen. Hij, die de macht verleent, kan haar ook weer ontnemen en aan een ander overdragen. Maar daartoe heeft de lasthebber zelf het recht niet.”88)
Het nieuwe kerkrecht moet daarom noodwendig komen tot de leer van een oorspronkelijke, eigen, zelfstandige macht der meerdere vergaderingen, die buiten o[ boven de delegatie omgaat en niet ervan afhankelijk is89).
Maar het heeft dan ook de plicht het Schriftuurlijke van deze leer te bewijzen, mede tegenover de „beste gereformeerde canonici”, met wier gezag het zich, bij onmacht tot principiële bewijsvoering, zo graag wil dekken. Bij wijze van resumtie, na uitvoerige citering, geeft Prof. Greijdanus deze uitspraken door: „Voetius zegt: die macht van synoden is non originalis, sed derivata et delegata, d.i. niet oorspronkelijk, maar afgeleid en opgedragen. J. Hoornbeek schrijft: „sed synodi ex communi et libero Ecclesiarum consensu in synodum haec potestatem habent delegatam”, wat Dr F.L. Rutgers aldus weergeeft: „maar de synode, als zijnde eene vergadering, die voortvloeit uit de gezamenlijke en vrije overeenstemming der kerken, heeft eene macht, die opgedragen en helpend en dienend is”. Dr A. Kuyper drukt zich zo uit, „dat de synode uit zichzelve geen zier macht heeft. Dr F.L. Rutgers zegt, dat „bij de classes en synoden slechts eene beperkte, bedienende, afgeleide, „lagere” macht was, en „de synode ... had slechts eene afgeleide, haar opgedragen macht”. Dr H. Bouwman maakt de duidelijke tegenstelling: „De kerkeraad heeft eigen macht, de meerdere vergaderingen afgeleide macht”. En Dr H.H. Kuyper stelt het zoo voor: „De hoogste macht berust bij den kerkeraad en van den kerkeraad daalt die macht op de classis, de provinciale en de generale synode””.90)
Vooronderstelling van deze uitspraken tegen eigen oorspronkelijke zelfstandige synodale macht, voor synodale macht, per
|205|
delegatie ontvangen, is steeds het onderscheid tussen de ambtsmacht, die ieder ambtsdrager van Christus ontvangen heeft, en die niet gedelegeerd kan worden, en de kerkelijke macht, de door de kerken verleende macht om in naam en met de autoriteit der kerk te handelen, die gedelegeerd wordt aan de afgevaardigden ter meerdere vergadering. Dit is een door den kerkeraad op- en overgedragen macht, een afgeleide macht, die de afgevaardigden in zichzelf niet bezitten, maar door hun afvaardiging van hun kerkeraden ontvangen91). Deze macht der afgevaardigden ter meerdere vergadering „cumulatief” te noemen, is volgens Prof. Greijdanus wel mogelijk, maar niet aanbevelenswaardig92), wijl de term licht verwarring wekt. „Het beeld van opstapelen (cumulare = ophoopen) is hier minder geschikt, omdat het de gedachte wekt van hoogere macht.”93) Er is bijeenvoeging van macht, geene vermeerdering van bevoegdheid of recht, ofschoon wel versterking van kracht”.94)
Zo is de macht van de kerkeraad en die der meerdere vergaderingen verschillend van geaardheid. Waar de eerste is een door Christus gegeven macht, de tweede een door de kerken verleende autoriteit, is het dus een verschil als tussen Christus en Zijn kerk.95)
Inzake de omvang van de macht der meerdere vergaderingen blijkt na het voorgaande de leer van het nieuwe kerkrecht van alle principiële grond ontbloot, en strijdig met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, en zo ook met de kerken-ordening.
Want de grotere omvang van de macht der meerdere vergaderingen
is, naar Prof, Greijdanus meermalen heeft uiteengezet, slechts
mogelijk in twee gevallen:
A. indien zoodanige meerdere macht resultaat is van de
delegatie der kerken, of
B. indien ze, los van deze delegatie, rechtstreeks door
Christus aan classes en synodes gegeven is.96)
Nu is A niet mogelijk, zoals reeds is aangetoond.
Immers dan zou
a. moeten plaatsvinden delegatie, op- of overdracht van
ambtsbevoegdheid van de kerkeraden op de meerdere vergaderingen,
waartoe ze kracht noch recht hebben97),
b. het plaatselijk karakter van de ambtsbevoegdheid der
ter meerdere vergadering gedelegeerden moeten worden
prijsgegeven.98)
„Derhalve is de enig andere mogelijkheid, dat men de meerdere macht van classes en synodes losmaakt van de delegatie, en uit de Schrift bewijst, dat ze rechtstreeks door Christus gegeven
|206|
is, en dat het beginsel dat alleen de plaatselijke kerk een eigen, oorspronkelijke, zelfstandige macht heeft, onjuist is, waarvan het bewijs eveneens nog moet geleverd worden.
En waar zo het nieuwe kerkrecht botst met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, die tevens aan de kerkenordening ten grondslag liggen, is het geen wonder, dat het ook met de kerkenordening zelf strijdt.
Ook dit is meermalen door Prof. Greijdanus betoogd.
Daar is allereerst art. 85 K.O., het artikel dat de „geheele kerkenordening, dus het gansche samenleven onzer kerken, ook alle credentiebrieven en instructies” beheerst99). Het sluit alle classico- en synodocratie uit, naar begrepen kan worden, niet slechts uit de inhoud van het artikel, zooals ook Dr Rutgers schreef, maar tevens uit de Wezelse artikelen, IV, 7, 9 en V, 19, en uit de bijvoeging bij het artikel door de Synode van 1578 100).
Alle classico- en synodocratie, want het artikel spreekt uit, dat geen classis of synode „van zichzelve, oorspronkelijk, zonder onderlinge afspraak of overeenkomst der betrokken kerken, van Godswege eenige zeggenschap heeft of mag pretendeeren of oefenen over eene harer kerken” (punt B, bovengenoemd).101) Ook zegt het, dat „die kerken ook niet de minste macht van zeggenschap of heerschappij over eenige kerk (kunnen) samenbrengen, als zij in Classisvergadering of Synode samenkomen”, (punt A, bovengenoemd)102). Immers geen kerk heeft enigerlei zeggenschap over een andere kerk. Geen kerk kan meer macht delegeren, dan zij zelf heeft. Derhalve kan ook geen kerk zulk een zeggenschap aan haar afgevaardigden ter meerdere vergadering delegeren. En dus missen ter meerdere vergadering gedeputeerden dergelijke macht. „20 en 30 en 50 × 0 is evenzeer 0 als 1 × 0”.103)
„Werpt men tegen, dat in dit art. 85 K.O. ook staat, dat geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen eenige heerschappij voeren zal en dat aldus tuchtoefening door den kerkeraad over dienaren en ouderlingen en diakenen uitgesloten zou zijn, dan ziet men over het hoofd, dat elke ouderling krachtens zijn ambt gezag heeft over de geheele gemeente en allen, die tot haar behooren, dus ook over hare dienaren, ouderlingen en diakenen, en dat dus in den kerkeraad metterdaad is een samenbrengen van macht, en dat de kerkeraad macht heeft over de gemeente niet vanwege onderlinge afspraak, maar van Godswege. Die verhouding van ambtsdragers tegenover elkander en van den kerkeraad tegenover de gemeente is eene geheel andere dan die der kerken onderling ten aanzien van elkander, en
|207|
dientengevolge der meerdere kerkelijke vergaderingen tot hare kerken”.104)
Waar nu het nieuwe kerkrecht met dit artikel in strijd is, gaat Dr M. Bouwman er toe over de inhoud van het artikel te verdraaien, opdat de schijn van overeenstemming met de K.O. bewaard zou blijven. Naar diens opvatting, reeds gememoreerd in het korte exposé over het nieuwe kerkrecht hierboven, komt volgens Prof. Greijdanus dit artikel aldus te luiden: „Geene afzonderlijke kerk zal over eene andere kerk .... eenige heerschappij voeren, maar alle kerken min eene in eene meerdere vergadering hebben het recht daartoe over die ééne kerk wel”.105)
Naast art. 85 is het art. 79 K.O. waarmee het nieuwe kerkrecht in strijd komt. Hier is de verwringing der woorden door Dr M. Bouwman, reeds door ons geciteerd, wel heel evident. Prof. Greijdanus zegt ervan: „Men staat toch wat te kijken over zulk een redeneering. Uit eene bepaling, dat een kerkeraad niet alleen het vonnis van afzetting over een ambtsdrager mag uitspreken, wordt geconcludeerd, dat die kerkeraad desnoods wel geheel uitgeschakeld mag worden, ja, dat de andere kerken dier classis wel tegen hem in, eenig lid van zijn college of van zijne kerk mogen excommuniceeren ...... Natuurlijk maakt het geen punt van verschil uit, dat wel eene, maar niet twee, noch drie, noch alle kerken der classis zouden mogen medeoordeelen. Maar waar ligt het recht tot den sprong, dat dus ook de kerkeraad, wiens lid het geldt, in die excommunicatie wel voorbijgegaan en terzij gezet mag worden?” Art. 79 zegt er niets van. 106)
Hij wijst verder de fout aan in de redenering, die art. 36 K.O. tot steunpilaar van het nieuwe kerkrecht zoekt te maken: „Beweert men, dat in art. 36 K.O. de gemeente niet genoemd kan worden, en dat in dat artikel niet kon staan: „’t welk de kerkeraad heeft over de gemeente”, omdat classisvergadering en synode vergaderingen zijn, maar de gemeente een lichaam is, dan heeft men natuurlijk hierin wel gelijk, dat classisvergadering en synode vergaderingen zijn en de gemeente een lichaam is”, maar „men denkt er dan niet aan, dat de kerkeraad evenzeer een lichaam is als de gemeente, hoewel die ook kerkeraadsvergaderingen houdt.” „Dan zou dat artikel alleen hebben kunnen luiden: ’t Zelfde zeggen heeft de Particuliere Synode over de Classe, ’t welk de Generale Synode heeft over de Particuliere”.107)
Aldus blijkt inzake de omvang van de macht der meerdere vergaderingen het nieuwe kerkrecht alle principiële grond te
|208|
missen, en strijdig te zijn met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, en de aangenomen kerkenordening.
Prof. Greijdanus handhaaft er tegenover het wezenlijk Gereformeerde kerkrecht: In volle omvang dragen de kerken hun macht niet over. Zij „bepalen door onderlinge overeenkomst, wat die meerdere vergaderingen mogen en moeten doen, voor hoever de macht, die zij zelve ontvingen, wordt overgedragen en voor hoever niet. Dat hebben onze Gereformeerde kerken gedaan in hare kerkenordening”.108) Voorts doen de kerken het in lastbrief en eventuele instructie. Zo zijn meerdere vergaderingen „gebonden en beperkt, niet alleen door Heilige Schrift en Gereformeerde belijdenis, maar ook door kerkenordening en lastbrief en eventueele instructie”.109)
In de kerkenordening nu heeft de plaatselijke kerk met de andere kerken omtrent de oefening en de wijze van oefening van de drieërlei macht de afspraak gemaakt „zich van afzonderlijke leervaststelling te onthouden, maar deze aan de meerdere vergaderingen (in casu eene synode) over te laten, met behoud evenwel van het recht tot eigen beoordeeling inzake overeenstemming al dan niet met Gods Woord: vgl. art. 31 K.O. Ook laat zij de bestuursregeling van het samenleven der kerken aan de meerdere vergaderingen over, zonder echter ook daarbij eigen oordeel en zelfstandigheid prijs te geven. En inzake de tucht accordeert zij met de andere kerken, dat zij die tucht in die en die gevallen niet oefenen zal dan in overleg met de meerdere vergadering, of op haar aanwijzen, en dat zij die oefenen zal op die en die manier en in die en die gevallen, of ook niet oefenen, al naar die meerdere vergaderingen het rechtmatig en noodzakelijk oordeelen; en voorts spreekt zij met die andere kerken af, dat slechts in bepaalde gevallen eene meerdere vergadering over eenige tuchtoefening het beslissend oordeel vellen zal, vgl. art. 79 K.O., doch dat overigens de eigenlijke uitoefening der tucht blijft aan elke kerk zelve, hoewel meermalen naar het advies der meerdere vergaderingen, vgl. art. 77 K.O.”110)
Zo hebben de besluiten der meerdere vergaderingen formeel, d.i. afgezien van de vraag, of ze materieel in overeenstemming zijn met Gods Woord, slechts bindende kracht voor zoover ze overeenstemmen met de aangenomen kerkenordening.111) Want de kerkeraden hebben zich niet verbonden tot onderwerping aan menselijk gezag, maar tot onderwerping aan Gods Woord112). Houdt een kerk zich niet aan deze afspraak , naar art. 31 K.O., dan missen echter de meerdere vergaderingen het recht, om met geweld of overheidsmacht de kerken tot
|209|
gehoorzaamheid te dwingen. Zij hebben dan, naar het woord van Dr Rutgers, tenslotte „geen ander verweermiddel dan om deze kerk van het verband af te snijden.”113)
De weergave van de bewijsvoering door Prof. Greijdanus, dat het nieuwe kerkrecht strijdt met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, en mitsdien met de kerkenordening, en van zijn verdediging van het wezenlijk Gereformeerd kerkrecht moeten we nu besluiten. Beperkte plaatsruimte staat verdere citering niet toe. Mogen de artikelenreeksen in De Reformatie en De Wachter114), waarin het boven saamgevatte door Prof. Greijdanus geschreven werd, spoedig herdrukt en gebundeld uitgegeven worden! Ze zijn immers meer dan historische monumenten van de strijd door Prof. Greijdanus samen met Dr J. van Lonkhuyzen vooral gestreden. „De zucht toch, om den hiërarch te spelen, schuilt .... in elks hart.” En op dit woord van Dr A. Kuyper laat Prof. Greijdanus volgen: „God heeft ons als koningen geschapen, en nu de zonde ons verdorven heeft, willen wij, ook ondanks wederbarende genade, toch dien koningsdrang doen gelden zelfs in verkeerden zin”.115).
B. Dat dit laatste te bedenken valt óók van de allerheiligsten, die, zolang zij in dit leven zijn, ook nog slechts een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid hebben, heeft Prof. Greijdanus steeds weer voorgehouden in betrekking tot de fundering van het nieuwe kerkrecht. Want de Woordverlating in de Gereformeerde kerken in de laatste tientallen jaren is mede tot uiting gekomen in het historisme, de wijze van fundering óók van het nieuwe kerkrecht. Want niet op de Schrift en op de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, maar op uitspraken en daden der vaderen heeft zich het nieuwe kerkrecht gefundeerd, zonder bij die uitspraken en daden de toets der Schrift aan te leggen. In het begin van dit artikel is reeds iets ervan meegedeeld. We willen aan hetgeen Prof. Greijdanus ook in dezen geschreven heeft, in ’t kort aandacht geven.
Reeds in zijn eerste artikel tegen Dr M. Bouwman’s proefschrift „Voetius over het gezag der synoden” wijst hij de fundering af: „We zijn met onze kerkelijke studiën en praktijken wat op den verkeerden weg. Zeker moeten we onderzoeken, wat onze Vaderen in de 16e en 17e eeuw hebben geleerd en gedaan. Daardoor eerst kunnen we recht inzicht verkrijgen in allerlei problemen en wijzen van oplossing, moeilijkheden, vragen. Maar daarbij moeten we het niet laten. Ook die Vaderen zijn in hun doen en leeren niet normatief. Wat zij deden en zeiden moet daarom evenzeer in elk afzonderlijk geval getoetst
|210|
worden en wel aan Gods Woord, aan de Heilige Schrift”. „We moeten in onze kerkrechtelijke studiën en praktijken meer dan tot dusver ons wachten voor historisme, het erkennen van het historisch geschiede als normatief. Ook inzake het Gereformeerde kerkrecht moet meer aan Schriftstudie gedaan worden”. „We dienen niet uit het oog te verliezen, dat onze Vaderen meermalen in de praktijk beslissingen hebben genomen naar gedienstigheid der omstandigheden .... voor welke beslissingen dan later zoo goed zoo kwaad het ging eene theoretische rechtvaardiging werd uitgedacht als principieel juist of geoorloofd of geboden”.116)
En telkens opnieuw klinkt zijn oproep om op woorden en daden van mensen zich niet te beroepen, zonder toetsing er van aan de Schrift, Op Schriftbewijs en op bewijs uit de grondbeginselen van het Gereformeerd kerkrecht, daarop komt het aan.117)
Daarom heeft Prof. Greijdanus gedaan, wat Dr Bouwman nagelaten had: hij heeft Voetius’ uitspraken getoetst aan de Schrift en aan de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, en in zijn diepgaande studie: „Het wezen der meerdere vergaderingen volgens Voetius”118) aangetoond, hoe bij Voetius twee lijnen elkaar snijden: een van de aanwijzing der grondbeginselen en een van gelegenheidsuitspraken, gedaan in verband met de practijk, waarvoor hij een theorie moet uitdenken, „Hij komt dan met zijn theorie van het „melius esse” (dat het beter is), of dat de eenheid of vereeniging zeker recht schept, of dat er ontleening of delegatie van dwingende macht zou zijn, of dat er in dezen cumulatie van rechtsmacht ware”.119) Door Dr A. Kuyper Sr en Dr F.L. Rutgers is de eerste lijn vastgehouden. Het nieuwe kerkrecht neemt de gelegenheidsuitspraken van Voetius e.a. en hun daarmee accorderende daden als uitgangspunt tot het ontwerpen van een systeem.120)
Hij toetst en wijst af een nuttigheidsredenering van Hoornbeek121) en citeert later andere uitspraken van hem.122)
Van de Westminster Confessie, waarop een beroep gedaan wordt, toont hij aan, dat er in geleerd wordt een overheersing der kerk door de overheid, waar het systeem van Koning Willem I in 1815/16 geheel mee overeenkomt, en dominocratie, clericalisme, opperheerschappij van dienaren des Woords over de kerken123).
Dat ook de Synopsis de toestand bij Oud-Israël en die in de nieuwe bedeling, nu de kerk zelfstandig is, niet goed uit elkaar houdt, toont hij eveneens aan. „Overheidsmacht en kerkelijke macht en meerdere vergaderingen worden aldus niet voldoende
|211|
onderscheiden en uit elkaar gehouden.” Van een ingrijpen der meerdere vergaderingen, om zich in de plaats des kerkeraads te dringen en te doen wat des kerkeraads is, wordt in ’t geheel niet gesproken in de Synopsis!124)
En van Calvijn laat hij zien hoe deze meermalen duidelijk te kennen heeft gegeven, dat een synode geen macht of autoriteit van zichzelf heeft, maar alleen van de overeenstemming van haar uitspraken met Gods Woord. Calvijn verklaart: het gezag der kerk is aan het Woord verbonden, en daarvan niet af te scheiden.125)
De oorzaak, waardoor onze vaderen in de 16e eeuw en 17e eeuw in de practijk soms of meermalen anders handelden dan in hun theorie, geeft Prof. Greijdanus aan: „het stond in verband met den oorlogstoestand in deze landen en met hunne beschouwing over de verhouding tusschen overheid en kerk en met het feitelijke verband van deze beide hier”.126) Elders zet hij dat uitvoeriger uiteen.127)
Hij waarschuwt om met voorbeelden uit de Franse Gereformeerde en de Engelse Presbyteriaanse kerken voorzichtig te zijn. Daarin heerste al van den beginne aan een enigszins andere, hiërarchischer geest dan in ons land. Dit wijst hij nader aan. 128)
Hij toornt tegen de uitspraak der Synode van Sneek uit ’38, die ter rechtvaardiging van het handelen der classis Drachten verklaarde, dat „de meest gezaghebbende Gereformeerde canonici” zulk handelen c.q. als rechtmatig en plichtmatig leren: .... dit droeve, van zoo veroordeelenswaardige lichtvaardigheid getuigende, om indruk te maken van holle phraseologie zich bedienende stukje rapport”; en stelt de vraag wie deze canonici voor ons moeten zijn. Behoren ook Dr A. Kuyper Sr er toe en Dr F.L. Rutgers en Prof. Dr H.H. Kuyper en Ds Joh. Jansen vóór ’26?129)
En zo strijdt hij niet alleen tegen de grond, waarop men fundeert: het doen en zeggen der vaderen, zonder dit te toetsen, maar óók tegen de lichtvaardige wijze, waarop zulks geschiedt: met onzuivere en onvolledige voorstelling meermalen. „Voor een gegrond beroep wordt meer vereist „dan alleen maar het noemen van eenige klinkende namen en geschriften, onderwijl men zelf die werken misschien niet eens ingezien, laat staan bestudeerd, heeft, en meer ook dan de aanhaling van een enkel zinnetje, waarbij niet gerekend wordt met het verband, noch met de geheele beschouwing van de betreffende autoriteit”.130)
Hij toont aan, dat Dr M. Bouwman op principiële punten Voetius verkeerd vertaald en voorgesteld heeft. Zo m.n.
|212|
wanneer hij Voetius laat zeggen, dat het geheel der synodaal verbonden kerken, ecclesia instituta is, waarvan de plaatselijk geïnstitueerde kerken delen of afdelingen zijn.131) Voetius blijkt dit juist zo kras mogelijk te ontkennen!
Zo moet hij ook een beroep van Prof. Kuyper op de Westminster Confessie en op de Synopsis en op Dr A. Kuyper Sr afwijzen als niet ter zake dienende: over het punt in geding wordt in de gegeven citaten niet gesproken.132) Eveneens wijst hij af, het tot in den treure de laatste jaren herhaalde en weerlegde beroep op de bekende plaats Rutgers-de Savornin Lohman, Rechtsbevoegdheid,2 179.133) En hij citeert van Voetius, hoe deze van de Synode van Delft 1628, door bestudering van wier handelingen Prof. Kuyper schreef vooral van inzicht veranderd te zijn in ’26134), gezegd heeft dat ze niet onmiddellijk, uit eigen beweging, buiten weten en tegen de wil van de kerkeraad van Rotterdam en de classis Rotterdam gehandeld heeft. Ware er bij Zuidhollandse classes en synodes zulk een eigenmachtig ingrijpen geweest, dan moest volgens Voetius gezegd worden „dat zij niet volgens, maar tegen de Kerkenorde gehandeld hadden”!135)
Zó gaf Prof. Greijdanus getuigenis van de zuivere Gereformeerde beginselen in zijn strijd tegen het nieuwe kerkrecht, waarvan hij de verkeerdheden in inhoud en fundering aanwees.
Toch beperkte hij zich niet tot dit getuigenis geven. Hij gaf ook concreet aan, hoe naar deze beginselen in de practijk van het kerkelijk samenleven beter te handelen was. In een artikelenreeks „De kerken in synode samengekomen”136) schrijft hij hoe het heerlijke beginsel en schone ideaal, in deze uitdrukking onder woorden gebracht, beter hun recht konden erlangen, ofschoon ze zelfs in ons kleine landje niet te verwezenlijken zijn. Ook hier blijft het noodgedwongen bij afgevaardigden-synodes; tot samenkomen der kerken in eigenlijke zin komt het niet, hoewel de meerdere vergaderingen zo wel genoemd worden „met het oog op de bedoeling en vanwege het beginsel en ideaal, dat ze doet houden”.137) Prof. Greijdanus bepleit dan:
1. dat de ter synode te behandelen zaken, alsmede de rapporten, zo veel mogelijk en zo vroeg mogelijk aan de kerken worden bekend gemaakt, opdat ze ter kerkeraadsvergadering en zo ook op de meerdere vergaderingen goed besproken worden en ondertussen ook de kerkelijke bladen er over kunnen schrijven. Zo moeten alle kerken meewerken138);
2e, dat er steeds andere afgevaardigden worden gezonden, zoveel dit maar enigszins mogelijk is, opdat de synodes niet zo
|213|
ongeveer vaste colleges vormen, vooral wat de dienaren des Woords betreft .Verder dienen synodale deputaten voor zaken van alle kerken niet als afgevaardigden ter generale synode gezonden te worden, voorzover het mogelijk is139);
3. dat er vermeerdering kome van het aantal afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen, zodat er drie afgevaardigden van elke kerk ter classicale vergadering, zes afgevaardigden van iedere classis ter particuliere synode, en acht afgevaardigden van iedere particuliere synode ter generale synode komen. Het aantal is dan verdubbeld, wat voor commissievormïng en arbeidsverdeling een grote verbetering zou geven. Laten de grote kerken overgaan tot splitsing, dan is er tevens een betere vertegenwoordiging van de grote kerken.140)
„De kerken in synode saamgekomen kon door een en ander iets beter zijn recht erlangen”.141)
Welnu, hoe in de kerkelijke practijk zowel deze aanwijzingen genegeerd zijn, als ook de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht steeds meer verloochend werden, is bekend. Het hiërarchisch beginsel in Assen-1926 in werking gesteld, had geleid tot een hiërarchisch systeem, dat, mede door de docerende, de kerken adviserende en ter generale synode praeadviserende canonici gepropageerd als Gereformeerd, en als zodanig aanvaard door velen, die meer op personen, dan op beginselen acht gaven, kerkelijk werd toegepast, ook door de generale synodes. De derde hiërarchie had haar intrede gedaan.
Dan is het weer Prof. Greijdanus, die mèt Prof. Schilder, in de strijd vooraan staat (Dr v. Lonkhuyzen is naar Amerika vertrokken). De beginselen, die hij voorhoudt zijn dezelfde; het adres is anders. Hij richt zich nu tot de vergadering, die zich na afgehandeld agendum, continueert, en met voorbijgang der mindere vergaderingen zich opwerpt als permanent bestuur over de Gereformeerde kerken; die terzake van art. 50 afwijkt van de ongewijzigde kerkenordening, zonder dat dit noodzakelijk is, en die zulk handelen bovendien als volkomen rechtmatig voorstelt.142) In een uitvoerig schrijven in Jan. ’43, in artikel-vorm door hem gepubliceerd in De Wachter, stelt hij de synodale afwijking van dit artikel en van art. 31 K.O. aan de kaak.143)
Het antwoord van de Synode op haar verzoek gepubliceerd in De Heraut en De Wachter144), voorziet hij in ’t laatste blad van enkele aantekeningen145), waarin hij o.m. de inmiddels gepubliceerde verklaring van de commissie Nauta-Den Hartogh-De Jong-Ridderbos Sr over een grote en een kleine restrictie bij art. 31146) veroordeelt; betoogt dat, wanneer een synode
|214|
zonder dwingende noodzaak mag afwijken van de K.O., de synodale overheersing der Gereformeerde kerken erger nog is dan in de Hervormde kerk, waar de synode gebonden is aan de moeilijk te veranderen reglementenbundel147); en tegenover ’t synodale beroep op de Particuliere Synode van Veere (1610), terzake van art. 31, ter weerlegging van de beschuldiging van „nieuw kerkrecht”, wijst op meerdere synodale handelingen en kerkrechtelijke uitspraken sinds Doleantie en Vereniging148).
Hoe de kerkeraden van Kampen en Giessendam-Nederhardinxveld met hun weigering tot conformering aan hetgeen naar hun oordeel met Gods Woord streed, alsook Prof. Schilder met zijn beroep op de kerkeraden, geheel overeenkomstig Voetius’ leer handelden, toont hij in een artikel in Maart ’44 aan.149)
Hoe evenmin als vele andere getuigenissen en smeekbeden het getuigenis van Prof. Greijdanus van verder hiërarchisch geweld vermocht te weerhouden, behoeft hier in den brede niet gememoreerd. Al driester en afzichtelijker werd het geweld van de vergadering, die „de kerken zelf” geheten, zich van de kerken-ordening losmaakte, en als een hiërarchisch beest met scherpe klauw eerst ambtelijk doodde den enen profeet, die het gewaagd had een plaatselijke kerkeraad te adviseren overeenkomstig de kerkenordening te handelen, en verder het ondernomen had de kerkeraden te betrekken in de voorbereiding van de zaak van revisie van synodale beslissingen op vraagpunten, die zelf zonder enige voorkennis der kerken aan de orde waren gesteld. Daarna ook ambtelijk doodde den anderen profeet, Prof. Greijdanus, die, bij het uitvallen van de kerkelijke pers, in meerdere kleine geschriften151) van het zondige van de laatste daad getuigde. Hiermede heeft hij „de goede naam en eer van de Synode aangetast” en daardoor, naar zij uitspreekt, gezondigd tegen het vijfde en negende gebod van de wet des Heren152). Van de verdere daden dezer synode hebben wij hier te zwijgen. De vrijmaking er van van vele kerken is gevolgd, mede een vrucht van het trouw waken en getuigen van Prof. Greijdanus; een wederkeer tot de kerkenordening en tot de Schriftuurlijke kerkrechtelijke beginselen, voortdurend door hem aangewezen.
Zo is de strijd van Prof. Greijdanus tegen het nieuwe kerkrecht binnen de kring der Gereformeerde kerken ten einde gekomen153).
III
Toch heeft Prof. Greijdanus op kerkrechtelijk gebied niet gezwegen sindsdien. Ten laatste vraagt nog de aandacht zijn „Schriftbeginselen van kerkrecht inzake meerdere vergaderingen”.
|215|
Van dit recente en onder ons algemeen bekende geschrift zullen we geen uitvoerige bespreking, maar een summiere samenvatting slechts van de hoofdpunten geven.
De kerk is des Heren. Daarom heeft Hij alles over en in haar te zeggen (pag. 1, 2). Dat doet hij in de Schrift (3). Daarin heeft Hij Zijn wil inzake de kerk en haar leven of handelen geopenbaard door Zijn eigen spreken en doen en door dat van Zijn discipelen of apostelen en eerste dienaren, voorzover het met Goddelijke autoriteit wordt meegedeeld (7).
Wie in het Woord niet blijft, is buitengeworpen en is verdord (9), en moet ook als in opstand tegen den Here der kerk weerstaan en verworpen worden, welke hoge pretentie in naam of formeel opzicht dan ook gevoerd wordt (10).
De kerk is een geestelijke eenheid, één geheel, het éne lichaam van Christus. In die zin gaat ook het geheel aan de delen vooraf. Alle plaatselijke kerken zijn van dit éne lichaam van Christus openbaringen (10).
Die éne kerk is niet een institutaire, ambtelijke eenheid, met kleinere afdelingen, met een in rangorde afdalende ambtelijke institutie (11). De Here gaf met enkel plaatselijke ambten of ambtsdragers voorziene kerken, die onderling onafhankelijk zijn (12, 25-28). Meerdere vergaderingen hebben dan ook generlei eigen bevoegdheid of zeggenschap (14). ’t Hangt hier alles af van de onderlinge afspraak, toestemming, medewerking dier kerken (15).
Want het verband der kerken rust aan de kant der kerken louter in wederzijdse vrijwillige overeenkomst. Van Gods kant is er echter een verplichting, wanneer dat verband mogelijk is (19).
Daar de eenheid van de kerk geestelijk is, moet ook de eenheid der kerk, waarom Christus bidt in het Hogepriesterlijk gebed, maar niet verstaan worden als een uitwendige organisatie-eenheid en allerminst hoofdzakelijk of uitsluitend. „Die éénheid is er ook ondanks alle uitwendige band van samenhang ontbreekt” (21). Die uitwendige band van vereniging of samenhang is van ondergeschikte, zo niet zelfs zeer ondergeschikte betekenis en waarde, blijkens het gemis er van van de gemeenten onderling in het Nieuwe Testament (22). Toch is samenwerking en correspondentie der plaatselijke kerken roeping, omdat zij alle een geestelijke eenheid zijn en plaatselijke openbaringen van het éne lichaam van Christus (28). Als reden tot samenwerking en correspondentie komt de zonde met haar werking slechts in de tweede plaats ter sprake (29). „Die samenwerking en correspondentie moet dienen om ’s Heeren
|216|
Woord volle heerschappij te doen hebben en het heil der kerken te bevorderen. Zoodra die twee, welke nauw samenhangen en in den geest één zijn, er door verhinderd of geschaad worden, moeten die correspondentie en samenwerking verbroken, te niet gedaan worden, hetzij voor een deel, hetzij geheel, al naar gelang zich voor doet” (28).
Uitvoerig bespreekt hij tenslotte de samenkomst te Jeruzalem, Hand. 15, waaruit al te veel geconcludeerd is zonder rekening te houden met hetgeen in Gal. 2 over deze bijeenkomst wordt gezegd. Prof. Greijdanus stelt in ’t licht, hoe van deze vergadering als van een synode in de gebruikelijke zin moeilijk gesproken kan worden (30-32) en hoe in ’s Heren openbaring aan Paulus (Gal. 2: 2) ons geen Goddelijke aanwijzing gegeven is, dat de vergadering recht en naar Zijn wil was (33-35). Bij vele onzekerheden staat toch dit vast, dat apostelen en ouderlingen niet buiten de gemeente om hebben gehandeld. En dit waren dan zelfs de apostelen (37). Van de dogmata wordt gezegd, dat ze kekrimena zijn, d.i. door oordelen als van een kritès vastgesteld. Dit hebben óók meerdere vergaderingen slechts te doen: te krinein, te oordeelen als een rechter, om te onderzoeken wat Gods Woord zegt, en om naar dat Woord alles te beoordelen en vast te stellen, of te verwerpen, voor te schrijven of te verbieden. Anders heeft het beslotene generlei kracht (38). Voorts is het opmerkelijk, dat deze samenkomst, ofschoon verklarende: „het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht”, toch geen censuurmaatregelen tegen eventuele ongehoorzamen heeft ontworpen (39). Ondanks het vele onzekere en onduidelijke wil Prof. Greijdanus echter toch niet ontkennen, dat met deze vergadering enige Goddelijke aanwijzing gegeven kan zijn van geoorloofdheid en wenselijkheid van synodale samenkomsten van plaatselijke kerken (39). In gelijke zin heeft hij eertijds ook geschreven bij de bespreking van de dissertatie van Dr D. Jacobs154).
Zo wijst Prof. Greijdanus de Schriftbeginselen aan tegenover hen die ze prijsgeven, ’t Zijn de beginselen, die hij ongeveer dertig jaar geleden reeds voorhield en steeds heeft verdedigd.
Van een Greijdanus I en een Greijdanus II kan wérkelijk geen sprake zijn! Hij heeft de zuivere beginselen niet losgelaten uit nuttigheidsoverwegingen, ook niet uit overwegingen van nuttigheid voor zichzelf. Toen de hiërarchie insloop in de kerken, hand in hand gaande met verwording in theologie en kerkelijk leven: objectivisme (subjectivisme), historisme, wetenschapsdwang, toen heeft hij geprofeteerd, — is niet alle profetie
|217|
geboren uit de strijd voor het recht des Heren? De toorn van mensen en van een generale synode heeft hij zo tegen zich gericht, opdat, naar de woorden eens door hemzelf geschreven, voorkomen zou worden het opwekken van Gods toorn tegen de Gereformeerde kerken.155) Want de eerste zin uit zijn laatste kerkrechtelijk geschrift is een belijdenis, geloofd door hem met het hart en nagekomen met de daad: „De kerk is des Heeren”.156)
De kerk is des Heren. Mogen de geestelijke zonen van Prof. Greijdanus in deze belijdenis getrouw volharden, ook met de daad!
Het is de geëerde leermeester van Prof. Greijdanus, Prof. Dr F.L. Rutgers geweest, die in zijn laatste rectorale oratie er aan herinnerde, dat Calvijn, toen hem in een smaadschrift o.a. was voorgeworpen, dat hij geen kinderen had, kort en treffend ten antwoord gaf: „God had mij een zoontje gegeven, Hij heeft het genomen. En nu word ik ook gesmaad wegens kinderloosheid. Maar ik heb immers zonen, bij tienduizenden, in de gansche christelijke wereld”. Prof. Rutgers laat er dan op volgen: „Welnu, in die zonen, die hij sinds dien tijd nog voortdurend gehad heeft, in die groote familie, die met hem verwant is in geloof en beslistheid en ijver en zelfverloochening, en die de door hem weer aan het licht gebrachte beginselen verder uitwerkt en toepast, in die allen heeft hij voortdurend, niet slechts hetzelfde als een standbeeld geven kan, maar ook inderdaad nog veel meer, iets dat zijn aandenken levend houdt, niet op eene plaats en dan onbewegelijk, maar door heel de wereld en in volle actie”.157)
Moge zó, in geloof en beslistheid en ijver en zelfverloochening, er bij de grote familie van Prof. Greijdanus gevonden worden een verder uitwerken en toepassen van de door hem in het licht gestelde beginselen van het Gereformeerde kerkrecht.
Is de ernstige begeerte daartoe, vandaag geopenbaard, niet voor Prof. Greijdanus de schoonste jubileumhulde?
D.D.
|218|
1) Cf. de „Rede van Prof. Dr K. Schilder, uitgesproken
ter gelegenheid van den 70sten verjaardag van Prof. Dr S.
Greijdanus”, Handboek ten dienste van de Geref. kerken in
Nederland (onderh. art. 31 K.O.), pp. 135, 164; Ds K.
Sietsma in de „Kroniek” van het Geref. Theol. Tijdschrift
(verder geciteerd als G.T.T.), 42e jrg., p. 230 v.; „Toespraak
bij het Afscheid van Prof. Greijdanus” door Ds B.
Holwerda, De Wachter, 41e jrg. nos 8, 9 (12 en 26 Febr.
’43); Toespraak door den Assessor I der Generale Synode
van Groningen 1946 tot Prof. Dr S. Greijdanus, Acta, art. 30.
2) De Wachter, 41e jrg., no 21.
3) Cf. voor Prof. Kuyper: De Heraut, 15 Mei ’32, geciteerd door
Prof. Greijdanus in De Reformatie (verder geciteerd als Ref.),
18e jrg., p. 299. Cf. ook De Heraut no 3457 (11 Juni ’44). Cf.
voor Prof. Bouwman: Dr J. v. Lonkhuyzen, Geen napleiten, G.T.T.,
33e jrg., p. 200. Dat Prof. Bouwman echter geenszins genoemd kan
worden een promotor van de synodocratie zoals die de laatste
jaren is aanschouwd, blijkt duidelijk uit zijn „Gereformeerd
kerkrecht”, II, Kampen 1934, pp. 12-83.
4) De Heraut no 3167 (2 Oct. ’38).
5) id. no 3446 (26 Mrt ’44).
6) De kommentaren van Prof Greijdanus in de serie-Bottenburg en
zijn „Korte Verklaringen” (uitg. J. H. Kok, Kampen) laten we
liever buiten beschouwing. De Nieuwtestamentische boeken, die
voor het kerkrecht de meeste gegevens bevatten (Mattheus-hfst.
16; 18; Handelingen; Pastorale Brieven) zijn in deze reeksen niet
door hem geëxegetiseerd, en de verder voor het kerkrecht
belangrijke plaatsen uit de andere boeken zijn ook besproken in
„Schriftbeginselen van kerkrecht”.
7) Friesch Kerkblad (verder geciteerd als Fr. Kb.), 10e jrg. no
46 (15 Sept. ’16) (cursiv. v. Prof. Greijdanus).
8) id., 10e jrg. no 52 (27 Oct. ’16).
9) id., 11e jrg. no 3 (17 Nov. ’16).
10) id., 11e jrg. no 7 (15 Dec. ’16).
11) id., 11e jrg. no 41 (10 Aug. ’17).
12) id., 11e jrg. no 45 (7 Sept. ’17).
13) id., 11e jrg. no 45 (7 Sept. ’17).
14) id., 11e jrg. no 46 (14 Sept. ’17).
15) id., 12e jrg. no 5 (30 Nov. ’17).
16) id., 12e jrg. nos 6 en 7 (7 en 14 Dec. ’17).
17) id., 12e jrg. no 8 (21 Dec. ’17).
18) id., 10e jrg. no 41 (11 Aug. ’16).
19) id., 10e jrg. no 44 (1 Sept. ’16).
20) Naar zijn eigen zeggen in een brief, gepubliceerd in Fr. Kb.
van 30 Nov. 1917 (11e jrg. no 22) was Prof. Rutgers de opsteller
van het door de vijf benoemde deputaten ondertekende Rapport.
Deze brief is ook te vinden in Dr F.L. Rutgers, Kerkelijke
Adviezen, I, Kampen 1921, pp. 93-98.
21) Fr. Kb., 11e jrg. no 7 (15 Dec. ’16).
22) id., 11e jrg. no 9 (29 Dec. ’16).
23) id., 11e jrg. no 22 (30 Mrt ’17).
24) id., 11e jrg. no 26 (27 April ’17).
25) Prof. Greijdanus citeert 1 Thess. 4: 11; Ef. 4: 28; 2 Thess.
3: 10, 12; Hand. 20: 33, 35; 1 Cor. 8: 1-9.
|219|
26) Fr. Kb., 11e jrg. no 29 (18 Mei ’17).
27) id., 11e jrg. no 32 (8 Juni ’17).
28) id., 12e jrg. no 1 (2 Nov. ’17).
29) id., 12e jrg. no 4 (25 Nov. ’17).
30) „Het nieuwe Kerkrecht in de practijk”, Ref., 18e jrg., 266.
Cf. ook „Nieuw Kerkrecht”, id., 18e jrg., 298, v.; „Niet
geslaagd”, id., 18e jrg., 307, v.
31) „Eerst toen de procedure in 1926 aan de orde kwam, en te
voorzien was welke gevolgen deze zou hebben, hebben Prof. Bouwman
evenals ik, met het oog op de taak die als prae-adviseurs ons
wachtte, een uitvoerige studie van dit vraagstuk gemaakt”. Deze
studie deed Prof. Kuyper „een geheel ander licht opgaan”, De
Heraut, no 3457 (11 Juni ’44).
32) Ref., 19e jrg., 5.
33) id., 18e jrg. 307.
34) id., 19e jrg., 27.
35) id., 19e jrg., 44.
36) id., 19e jrg., 109.
37) id., 19e jrg., 219.
38) id., 19e jrg., 251. Cf. ook Acta der voortgezette Gen. Syn.
A’dam ’36 en der Gen. Syn. Sneek ’39, Bijlage XXXVI:
Rapport-Nauta over de kwestie van het tuchtrecht der meerdere
vergaderingen, p. 216, v.: „Het is niet de vraag, of de meerdere
vergaderingen wel tuchtmacht bezitten. De kwestie is evenwel, wat
die bevoegdheid der meerdere vergaderingen precies omvat; hoever
die macht zich uitstrekt; welke haar grenzen zijn; in het
bijzonder ook welke taak de meerdere vergaderingen eventueel bij
de tenuitvoerlegging der genomen besluiten hebben te vervullen.
Dit betreft dan speciaal de tuchtmacht, welke aan de meerdere
vergaderingen toekomt met betrekking tot de ambtsdragers”. Cf.
ook Ds Joh. Jansen, Oud of Nieuw Kerkrecht? Wierden,
z.j., waarin, afgedacht van de vage en onvolledige formulering en
onjuiste probleemstelling op p. 1, toch in ’t vervolg de punten
van verschil wel juist aangegeven worden. En Dr M.
Bouwman, Tweeërlei Kerkrecht, A’dam 1944, p. 7, v.v., waarin
echter van het oude kerkrecht ten onrechte wordt beweerd dat het
leert dat meerdere vergaderingen vergaderingen van kerken zijn,
die door haar ambtsdragers samenkomen. Dit moet zijn: door haar
afgevaardigden. Voorts is het verschil dat terzake van de
bevoegdheid tot de bediening van Woord en Sacramenten tussen het
oude en het nieuwe kerkrecht gecreëerd wordt, onjuist.
39) Dr J. van Lonkhuyzen, Is het nieuwe kerkrecht niet
een ernstige dwaling?, Franeker, 1939, p. 13.
40) Prof. Greijdanus, Ref., 17e jrg., 341. Cf.
„Wederwoord” in De Bazuin, 85e jrg., no 44 (29 Oct. ’37).
41) M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden,
A’dam, 1937, pp. 109, 410, Stelling VII.
42) id., 94, v.
43) id., 95.
44) id., 113, v.v.
45) id., 147, v.
46) id., 111.
47) id., 109, v.v.
48) „Gereformeerd Kerkrecht”, Kampen, I, 1928, II, 1934.
49) M. Bouwman, a.w., p. 250, noot 2.
50) id., 105, v.v., Stelling VIII.
|220|
51) id., 410.
52) id., 238, v.v.
53) id., 236, v.v.
54) id., 185, cf. ook Stelling XI.
55) id., 379, cf. ook Stelling IX.
56) id., 398.
57) id., 402.
58) id., 406.
59) id., 406, noot 1.
60) Ref., 17e jrg., 341. Prof. Greijdanus wijst op pp. 74 v.v.,
109, 156, 227, 242, 246, 283, 325 e.a. van Dr Bouwman’s boek.
61) Cf. Ref., 19e jrg., 20; en: „Wederwoord” in de Bazuin, 85e
jrg. no 44 (29 Oct. ’37). Cf. ook Dr J. van Lonkhuyzen, Bouwman’s
dissertatie nader getoetst, Geref. Theol. Tijdschr. 38e jrg.,
517.
62) Ref., 17e jrg., 343.
63) Ref., 19e jrg., 43.
64) Ref., 19e jrg., 116.
65) Ref., 17e jrg., 342.
66) Ref., 18e jrg., 102.
67) De Wachter, 41e jrg., no 13; cf. ook Ref., 19e jrg., 252.
68) De Wachter, 41e jrg., 20, 13; cf. ook Ref., 19e jrg., 44,
252.
69) Ref., 17e jrg., 342; 18e jrg., 305; De Wachter, 41e jrg., no
12, e.a.
70) De Wachter, 41e jrg., nos 12, 13.
71) ibidem; Ref., 19e jrg., 12; cf. verder de citaten van Ds C.
Veenhof, Ref., 18e jrg., 449, uit De Heraut, no 1534 (26 Mei
1907).
72) cf. Ref., 18e jrg., 305.
73) De Wachter, 41e jrg., no 13.
74) ibidem.
75) De Heraut, 19 Dec. ’37, geciteerd in Ref., 18e jrg., 148.
76) Ref., 18e jrg., 148.
77) De Wachter, 41e jrg., no 12.
78) a.w., p. 18, geciteerd in Ref., 19e jrg., 27.
79) Ref., 19e jrg., 27.
80) Gereform. Dogmatiek, IV, 475, geciteerd door Dr J. v.
Lonkhuyzen, Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige
dwaling? p. 23, noot 2.
81) De Wachter, 41e jrg. no 13; cf. ook Ref., 18e jrg., 305
v.
82) Cf. Ref., 18e jrg., 289. De meerdere vergaderingen hebben dus
een ander soort Goddelijk recht dan de kerkeraden. Cf. ook Dr
J. van Lonkhuyzen, Goed onderscheiden! G.T.T., 40e jrg., p.
472. Ook: id., Is het nieuwe kerkrecht, enz., p. 23, noot 2.
83) Cf. Ref., 18e jrg., 305, noot 3, 306.
84) Ref., 18e jrg., 341.
85) a.w., p. 23, geciteerd in Ref., 19e jrg., 28.
86) Ref., 19e jrg., 28.
87) Cf. Dr M. Bouwman, a.w. 250, noot 23 e.a., en:
Ds Joh. Jansen, a.w. 25.
88) Ref., 19e jrg., 43.
89) De Wachter, 41e jrg. no 13; cf. ook id., no 12; Ref., 19e
jrg. 27, 44, 109.
90) De Wachter, 41e jrg. no 12.
91) Ref., 19e jrg., 43.
92) Ref., 17e jrg., 342; cf. De Wachter, 41e jrg., no 19: „Van
bijeenvoeging of cumulatie, opeenhooping van macht of bevoegdheid
kan in dit opzicht niet gesproken worden", (cursiv. v.
Prof. Greijdanus) Dus in ander opzicht wel. Hier gaat ook Prof.
Dr Th.L. Haitjema
|221|
scheef, wanneer hij spreekt van „accumulatie van het
ambtsgezag door middel van classicale vergaderingen, provinciale
en generale synoden”, Prof. Dr H. van Oyen e.a.,
Inleiding tot de Theologische Studie, Groningen 1946, p. 149.
93) Ref., 17e jrg., 342.
94) Ref., 18e jrg., 313.
95) Ref., 19e jrg., 43.
96) De Wachter, 41e jrg. nos 12, 19.
97) Ref., 19e jrg., 43.
98) Ref., 17e jrg., 342; 18e jrg., 102; 19e jrg., 252; De
Wachter, 41e jrg. no 13, e.a.
99) De Wachter, 41e jrg., no 12.
100) ibidem.
101) ibidem.
102) ibidem.
103) ibidem, „20 en 30 en 50 × 0 is evenzeer 0 als 1 × 0”, wie
kent deze en soortgelijke uitdrukkingen ter verduidelijking in
dezen niet? Steeds weer heeft Prof. Greijdanus ze gebezigd. Wat
echter niet zo algemeen bekend is, is dat ze naar zijn eigen
zeggen niet geheel origineel zijn: hij heeft ze aan zijn
leermeester Prof. Rutgers ontleend, die dezelfde gedachte
uitdrukte in negatieve vorm met het oog op de regeling van de
emeriti-verzorging, in het in ’t eerste deel van dit artikel
genoemde, door Prof. Greijdanus in het Friesch Kerkblad besproken
rapport van Prof. Rutgers inz. art. 13 K.O. uit 1905. Cf. Ref.,
19e jrg., 300.
104) De Wachter, 41e jrg., no 12; cf. Ref., 18e jrg., 102.
105) Ref., 17e jrg., 343.
106) ibidem.
107) De Wachter, 41e jrg., no 13.
108) id., no 18.
109) id., no 15.
110) ibidem; zo ook Prof. Dr H.H. Kuyper eertijds, cf. de citaten
van Ds C. Veenhof in Ref., 19e jrg., 30, uit De Heraut,
no 2357.
111) Ref., 19e jrg., 277; cf. ook 260, 309.
112) id., 19e jrg., 43.
113) Dr F.L. Rutgers en Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman,
De Rechtsbevoegdheid der Plaatselijke Kerken2,
Amsterdam, 1887, p. 178, v.; cf. Ref., 19e jrg., 324.
114) Naast kleinere artikelen, vooral: „Over vragen van Geref.
Kerkverband. Voetius over het gezag der Synoden”, Ref., 17e jrg.
341; „Het nieuwe kerkrecht in de practijk”, 19e jrg., 266; „Nieuw
Kerkrecht”, id., 298; „Niet geslaagd”, id., 307; „Het wezen der
meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius”, id., 281,
e.v.; „De quaestie van het nieuwe kerkrecht”, 19e jrg., 4, e.v.;
„Het punt in geschil”, id., 108; „Over hiërarchie”, id., 116; „De
Kerken in Synode samengekomen”, id., 124, e.v.; „Calvijn over de
samenkomst te Jeruzalem”, id., 237; „Confoederatie óf
hiërarchie”, id., 251 e.v.; „Calvijn over kerkelijke macht en
synodeuitspraken”, id., 267; „Dr F.L. Rutgers en Jhr Mr A.F. de
Savornin Lohman over het oude Gereformeerde Kerkrecht”, id., 276
e.v.; „Wederwoord” in De Bazuin, 85e jrg., nos 43, 44, 45; „Over
Gereformeerd Kerkrecht”, De Wachter, 41e jrg., no 12 e.v. (ook in
overdruk verschenen). Verder ook: „De nadere verklaring van „De
Generale Synode” over hare aldoorgaande continuatie en
handelingen”, id., no 8 e.v.; „Opmerkingen bij „Antwoord van de
Generale Synode aan Prof.
|222|
Dr S. Greijdanus”, id., no 16 e.v.; „Voetius over het gezag der
meerdere kerkelijke vergaderingen en over eventueel conflict
daarmee”, id., 10 Mrt 1944 (ook in overdruk verschenen).
115) Ref., 19e jrg., 146.
116) Ref., 17e jrg., 343.
117) Ref., 17e jrg., 343; 18e jrg., 102, 306, 307; 19e jrg., 108,
251.
118) Ref., 18e jrg., 281, 289, 297, 305, 313, 322, 333, 341.
119) Ref., 18e jrg., 314, 334.
120) Ref., 18e jrg., 323.
121) Ref., 18e jrg., 281.
122) De Wachter, 41e jrg., no 12.
123) Ref., 19e jrg., 36 v.
124) Ref., 19e jrg., 37.
125) Ref., 19e jrg., 237, 252, 267, v.
126) De Wachter, 41e jrg., no 14.
127) Ref., 19e jrg., 27.
128) De Wachter, 41e jrg., no 14.
129) Ref., 19e jrg., 42, v.
130) Ref., 19e jrg., 42, v.
131) De Bazuin, 85e jrg., no 45; Ref., 18e jrg., 297, v.; cf. ook
id., 17e jrg., 342.
132) Ref., 18e jrg., 307, v.
133) De Bazuin, 85e jrg. no 43; Ref., 18e jrg., 308; cf. ook De
Wachter, 41e jrg., no 15.
134) De Heraut, 15 Mei ’32, cf. Ref. 18e jrg., 334, noot 5; cf.
ook De Heraut, no 3457 (11 Juni ’44).
135) Ref., 18e jrg., 334.
136) id., 19e jrg., 124, 131, 140, 146, 154, 162, 170.
137) id., 19e jrg., 140.
138) id., 19e jrg., 154.
139) id., 19e jrg., 162.
140) id., 19e jrg., 170.
141) ibidem.
142) Cf. Schrijven van de Gen. Synode d.d. Dec. ’42 aan alle
kerkeraden, Acta v. d. voortgezette Gen. Synode van Sneek 1939,
Bijlage C VI, p. 264 v.v.; ook opgenomen in „De Wachter”, 41e
jrg. no 8; cf. ook verdere stukken inz. de „zelf-continuering”,
opgenomen in de Bijlagen bij genoemde Acta.
143) De Wachter, 41e jrg., nos 8-10.
144) Schrijven van de Gen. Synode aan Prof. Dr S. Greijdanus,
d.d. 21 April 1943, Bijlage CXXI bij geciteerde Acta; ook
opgenomen in De Wachter, 41e jrg., nos 16 en 17.
145) De Wachter, 41e jrg., nos 16 en 17.
146) Cf. id., 41e jrg., no 11.
147) id., 41e jrg., no 16; cf. „Snelle afloop als der wateren”,
e.a.
148) De Wachter, 41e jrg., no 16.
149) „Voetius over het gezag der meerdere kerkelijke
vergaderingen en over eventueel conflict daarmee”. De Wachter, 10
Mrt ’44 (ook in overdruk verschenen).
150) Cf. „Snelle afloop als der wateren”.
151) „De schorsing van Prof. Dr K. Schilder”, „Dat ik niemand
lichtelijk en onverhoord oordeele”, „Zijn dan deze dingen alzoo?
En hij zeide .... Hoort toe”, „Snelle afloop als der
wateren”.
152) Acta v. d. Gen. Syn. v. d. Geref. Kerken in Ned. 1943-45,
Kampen, z.j., p. 152.
|223|
153) Binnen de kring der Gereformeerde kerken. Enkele publicaties
tegen de verdergaande kerkelijke ontaarding der synodocratische
kerkengroep zijn later gevolgd: „De zestien uitspraken van de
Synode te Utrecht in Aug. 1945”, „Mijne schorsing door de
Generale Synode”, „De Synode te Utrecht van Jan.-Maart 1946 en
hare dogmatische en kerkrechtelijke beslissingen”, Ref., 21e
jrg., no 146, v.
154) G.T.T., 28e jrg., 190, v.
155) „De schorsing van Prof. Dr K. Schilder”, p. 6 (andere
editie: p. 16).
156) Schriftbeginselen, p. 3.
157) „De beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, volgens de
beginselen die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft
ontwikkeld en toegepast”, Amsterdam, 1906, p. 7.
Nadat dit artikel geschreven was, kwam de dissertatie van Dr A.J. Bronkhorst uit over „Schrift en Kerkorde” (uitg. J. Rijndorp, Willemstad). Voor dit uit twee hoofdstukken (I „De Bijbelserie gegevens”; II „De kerkrechtelijke conclusies”) bestaande werk blijkt van de arbeid van Prof. Greijdanus op kerkrechtelijk gebied geheel geen kennis genomen te zijn! Voor hoofdstuk I zijn Prof. Greijdanus’ kommentaren, en zijn geschriften als „Is Hand. 9 (met 22 en 26) en 15 in tegenspraak met Galaten 1 en 2?” en „Schriftbeginselen van kerkrecht” evenmin geraadpleegd, als voor hoofdstuk II zijn talrijke artikelen uit het laatste decennium over het Gereformeerd kerkrecht. De auteur geeft er dan ook blijk van niet op de hoogte te zijn met het feit, dat hetgeen hij op p. 265 van Prof. Schilder inz. Voetius citeert, ontleend is aan de Voetius-artikelen van Prof. Greijdanus!
Dat deze totale negatie het hare er toe heeft bijgedragen dat het door Dr B. verdedigde presbyteriaal-synodale stelsel een hiërarchische strekking heeft gekregen, behoeft geen betoog. Ze kan evenwel geen verwondering wekken bij wie geen verlangen bespeuren bij den auteur tot een kerkelijk leven onder vigueur der D.K.O. en die ook verder op meerdere punten de geloofsband met hem doorgesneden zien.
Overigens is ’t leuk nota te kunnen nemen van een uitspraak als deze: „De binnen de Gereformeerde Kerken geblevenen hebben door dit blijven de gang van zaken der laatste jaren aanvaard en daarmede dus toegegeven dat de Synode het hoogste gezag en het laatste woord heeft en daardoor de kerkrechtelijke „Sturm-und-Drang”-periode der Doleantie voor geëindigd verklaard. De Gereformeerde Kerken onderhoudende art. 31 D.K.O. blijven bij de oorspronkelijke opvattingen van A. Kuyper en Rutgers” (p. 264, v.).