Dorland, P.

Uitleggen of inlezen 1

Genre: Bladartikel

|71|

Uitleggen of inlezen 1:

Scheppingsorde in 1 Timoteüs 2?

 

Regelmatig klinkt het verwijt dat zij die zich afvragen of er niet meer ruimte is voor vrouwen in ‘ambtelijke’ taken dan we gewend zijn, zich laten meeslepen door de tijdgeest van emancipatie. De kans is inderdaad groot dat, als ‘de wereld’ de emancipatie niet op de agenda had gezet, de kerk niet was gaan nadenken over zaken als ‘de vrouw in het ambt’.

 

Daarmee is die ontwikkeling in de kerk nog niet meteen verkeerd. We kunnen ons namelijk net zo goed afvragen in hoeverre onze traditionele opvattingen mede bepaald zijn geweest door een zeer lang heersende tijdgeest. Dat die tijdgeest zo lang mee is gegaan, zou wel eens kunnen komen omdat hij perfect past bij onze oude mens.
Concreet kunnen we ons deze vraag stellen bij de uitleg van 1 Timotheus 2: 13. Grijpt Paulus daar werkelijk terug naar een scheppingsorde, die met name in Genesis 2 gegeven zou zijn en waarin aan de man de heerschappij over de vrouw is gegeven, of is het de oeroude en wereldwijd bestaande situatie waarin aan de vrouw een ondergeschikte plaats werd en wordt toegewezen, die ook gereformeerde uitleggers ertoe gebracht heeft een dergelijke orde in Paulus’ woorden in te lezen?

De directe aanleiding voor mijn geschrijf over dit onderwerp wordt gevormd door de artikelen waarin ds. R.D. Anderson in De Reformatie van 5 en 12 september jl. reageert op de in november en december van vorige jaar in hetzelfde blad geplaatste artikelen van ds. W. Wierenga. Het is niet mijn bedoeling om Wierenga te gaan verdedigen, ook al ben ik het in veel met hem eens. Maar wat Anderson schrijft, geeft zijns ondanks aanknopingspunten om te laten zien dat de houdbaarheid van het idee van een scheppingsorde zeer twijfelachtig is.
Ik wil de betreffende bijbelgedeeltes nog eens nagaan, de uitleg die Anderson erbij geeft proberen kort weer te geven en van het nodige commentaar te voorzien. Ik ga dus niet in op de vraag of een vrouw ambtsdrager mag zijn of niet, al zou mijn conclusie, als die juist is, wel gevolgen hebben voor de discussies rond die vraag.

 

Genesis 1 en 2

Eerst maar terug naar het begin, Genesis 1 en 2. Voor Anderson is het zonneklaar dat daar de gezagsrelatie tussen man en vrouw gesteld is. Wie daar niets leest over de heerschappij van de man over de vrouw, leest die hoofdstukken anders dan Paulus. Na wat samenvattend in Gen. 1 vermeld is over de schepping van man en vrouw wordt in het tweede hoofdstuk duidelijk gemaakt dat de vrouw geschapen is om Adam te dienen als onmisbare helper. En dan eigenlijk nog vooral op één terrein, namelijk voor de voortplanting. Het werk in de tuin, waarin hij als man als eerste geplaatst is, had hij ook in zijn eentje kunnen doen. Maar helemaal alleen aan voortplanting werken kon hij niet. Adam laat zijn leiding over de vrouw ook zien door haar een naam te geven, een naam die haar kenmerkt als moeder van alle levenden, Gen. 2:19 en 3:20. (Anderson, blz. 761)

 

Er staat geschreven...

Anderson wil de Schrift laten spreken. Maar doet hij dat echt of zoekt hij vooral naar ondersteuning voor een gangbare mening?
In Gen. 1: 26-28 lezen we dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Man en vrouw schiep hij hen. Samen krijgen zij de opdracht om de aarde te vervullen en te onderwerpen en om te heersen over de andere schepselen. Daar wordt dus een gezagsrelatie ingesteld: de mens, man en vrouw, moet heersen over de schepping. Over een gezagsrelatie tussen man en vrouw wordt niet gesproken. Dat zou dan volgens Anderson in hoofdstuk 2 gebeuren waar de vrouw een hulp genoemd wordt. Deze uitleg veronderstelt echter dat een hulp altijd een ondergeschikt iemand is.

|72|

Natuur en Bijbel leren dat dit niet zo is. Als een vader zijn dochter helpt met haar huiswerk is er nog geen sprake van een omgekeerde gezagsrelatie. En — geen nieuw argument overigens — God wordt regelmatig hulp of helper genoemd. Zo beginnen we ook elke kerkdienst. En we zingen “ons staat de sterke Held terzij”. Dat iemand een hulp nodig heeft, legt juist zijn of haar zwakheid en hulpbehoevendheid bloot. Het ontvangen van die hulp is geen teken van gezag over de helper.
Als er in Genesis 2 inderdaad sprake zou zijn van een gezagsrelatie, dient m.i. vervolgens de vraag beantwoord te worden, hoe dat zich verhoudt met het feit dat man en vrouw allebei naar Gods beeld en gelijkenis geschapen zijn. Hoe moeten wij ons zo’n relatie voorstellen in dat beeld en gelijkenis en dus ook in God zelf? Het is opvallend dat Anderson niets zegt over de wijze waarop de vrouw is geschapen, gebouwd uit de rib van de man. Maar het is juist de daaruit voortvloeiende eenheid en wezensgelijkheid tussen man en vrouw die door Adam bezongen wordt. Van een gezagsrelatie is niets te bespeuren in zijn lied. Vervolgens vers 24: “Die twee zullen één vlees zijn”: krachtiger kan de eenheid niet onder woorden gebracht worden. Het gaat daar zeker niet alleen en wellicht zelfs niet in de eerste plaats om het samenleven als man en vrouw, maar waar er in het huwelijksbed sprake is van een gezagsrelatie, is er iets grondig mis. In de lijn van Anderson echter komt juist daar de gezagsrelatie het meest tot zijn recht. Volgens hem immers had het hulp zijn van de vrouw vooral betrekking op de voortplanting. De hof bewerken kon Adam desnoods wel alleen. Daarom, wie in het feit dat de vrouw als hulp geschapen is een gezagsrelatie ziet gegeven, ontkomt m.i. niet aan de conclusie dat ook in het huwelijk de relatie tussen man en vrouw ten diepste geen liefdesrelatie is maar een gezagsrelatie.

 

What is in a name?

Vervolgens zou het feit dat Adam zijn vrouw een naam geeft het bewijs zijn van zijn gezag. In de eerste plaats gaat dit uit van de niet onderbouwde veronderstelling dat het geven van een naam altijd een gezagsrelatie veronderstelt. Bij naamgeving in de Bijbel gaat het vaak veel meer om een reactie op wat er gebeurd is of om een eigenschap of kenmerk van iets of iemand te benoemen. Zo geeft Adam de dieren een naam. (Zie ook Anderson, blz. 761). Hagar noemt in Genesis 16:13 God ‘een God des aan-ziens’. Zo ook bij plaatsnamen, zonder dat er sprake is van zeggenschap over die plaats, bijvoorbeeld Massa en Meriba in Genesis 17: 7. Anderson verwijst m.b.t. de naamgeving van Eva naar Genesis 2: 19, naar ik aanneem om te laten zien dat een naam geven gezag uitoefenen betekent. “Adam laat zijn heerschappij over deze dieren zien door hen te voorzien van namen”, zo schrijft hij (blz. 761). Op dit punt zit er kennelijk geen verschil tussen de vrouw en de dieren.
Ook hier noemt hij niet de naam die de vrouw in het lied van Adam krijgt: “een die zal heten: vrouw” of “deze zal ‘mannin’ heten” (Gen. 2: 23). De formulering is bijzonder: er staat niet dat hij haar een naam geeft, maar dat zij zo zal heten. Wie haar aanspreekt zal die naam moeten gebruiken als hij haar naar haar wezen wil benoemen. Daar gaat het dus om in die naamgeving.1 Het loflied van Adam eindigt met een stralende benoeming van wat God in de schepping van de vrouw gedaan heeft. De naam Mannin geeft de wezensgelijkheid tussen Adam en zijn vrouw aan.
Ook in Gen. 3: 20 waar de mens zijn vrouw de naam Eva geeft, laat Adam niet “zijn leiding over de vrouw zien”, zoals Anderson zegt, maar belijdt hij in reactie op de woorden van God zijn hoop: door Gods genade zal de dood niet het laatste woord hebben.
Tenslotte verwijs ik nog naar Genesis 4: 1 en 25. Daar is het namelijk Eva die haar zonen een naam geeft, weer in een gelovig reageren op wat de Heer gedaan heeft. Passeerde zij toen soms Adam? Wellicht kun je hier weer onderuit komen door te stellen dat Eva dat ongetwijfeld met voorafgaande goedkeuring van Adam deed of dat een moeder ook een vorm van gezag heeft over haar kinderen, maar als je in dit soort teksten een bewijs van een gezagsrelatie zoekt, stel je er een vraag aan waarop ze helemaal niet bedoelen te antwoorden en zoek je op een oneigenlijke manier ondersteuning voor je vooringenomen standpunt.

Tot zover over Genesis 1 en 2. Het zal duidelijk zijn dat ik de conclusie van Wierenga van harte deel, dat er in deze hoofdstukken niets te vinden is van een gezagsrelatie tussen man en vrouw.
Nog even dit. Het is vrij makkelijk om te spreken over ‘de gezagsrelatie tussen man en vrouw’. Maar hoe moet die relatie precies worden ingevuld. Want er is gezag en gezag. Het gezag van koningin Beatrix is heel wat beperkter dan dat van Willem I. En geen van beiden had of heeft het recht om onderdanen te dwingen tulpen de mooiste bloemen te vinden. En wat is precies het verschil tussen heersen over de dieren, heersen over de zonde en heersen over je vrouw? Dieren kunnen we africhten of voor ons karretje spannen, de zonde moeten we zo stevig mogelijk onder de duim houden, maar hoe zit het in de relatie man-vrouw?

 

Genesis 3

Ik sluit me in grote lijnen aan bij de uitleg die Wierenga geeft van Gen. 3: 16. Na de zondeval komt er in plaats van harmonieuze samenwerking competitie en strijd om de macht. God voorzegt dit: “Naar uw man zal uw begeerte uitgaan en hij zal over u heersen”. De vergelijking

|73|

met Gen. 4: 7 laat zien dat begeerte de wil om te overheersen impliceert. De vrouw zal begeren de man te overheersen. Maar dat zal niet lukken, want hij zal over haar heersen. En daarmee is de strijd tussen de seksen gegeven, niet als een opdracht van God, maar als gevolg van de zonde. En de man wint.
Anderson vermeldt de vergelijking met Gen. 4: 7 niet bij zijn weergave van het standpunt van Wierenga maar als een derde interpretatiemogelijkheid. In beide teksten zou de tweede helft van de zin degene aangeven die de leiding behoort te behouden over degene die volgens de eerste helft van de zin onrechtmatig probeert te domineren. De zonde begeert Kaïn te overheersen, maar hij moet over de zonde heersen; de vrouw probeert de man onrechtmatig te domineren, maar hij behoort over haar te heersen. Het woord heersen moet dan in positieve zin worden opgevat. Bij deze interpretatie geeft hij echter geen verklaring voor het feit dat in Genesis 3 vanaf vers 14 (“Ik zal vijandschap zetten..”) tot en met vers 19 (...tot stof zult gij wederkeren) voortdurend toekomende tijden gebruikt worden om te voorzeggen wat er gaat gebeuren, maar dat alleen die ene keer in vers 16 er sprake zou zijn van een imperatief futurum. Hij brengt daarom ook niet in rekening dat Kaïn wordt aangesproken (“jij zult”), maar dat de vrouw te horen krijgt wat haar te wachten staat. Het lijkt er dus op dat ook hier het eigen standpunt in de tekst wordt ingelezen. Wat is trouwens heersen ‘in positieve zin’?

 

Andere mogelijkheden

Anderson noemt nog twee andere interpretaties. De eerste is dat Gen. 3: 16 de strijd tussen de seksen en de dominantie van de man als gevolg van de zonde voorzegt. (Vergelijk ook Wierenga.)
Maar deze interpretatie zou volgens hem in het licht van Gen. 2 “op zijn minst” moeten worden genuanceerd in die zin dat het uitsluitend gaat om de manier waarop mannen geneigd zijn te overheersen en het gezag dat hun is toegekend te misbruiken. Uit deze woorden blijkt dat er volgens Anderson nog een andere interpretatie mogelijk is, dat, naar ik aanneem, de in Gen. 2 toegekende heerschappij wordt gecontinueerd, het hierboven genoemde heersen ‘in positieve zin’. Anderson maakt geen keuze, maar volgens hem staat niets de aangegeven gezagsverhouding uit Gen. 2 in de weg.
Dat laatste valt echter te bezien.
Wanneer het zo is dat de woorden “en hij zal over haar heersen” slechts een continuering aangeven van de toestand in het paradijs en een herhaling vormen van een goddelijk gebod, dan kan, afgezien van de hierboven al genoemde bezwaren, de vraag gesteld worden wat die woorden doen te midden van de aankondiging van strafmaatregelen. Bovendien wordt dan in handen van de in zonde gevallen man, die zojuist zijn vrouw heeft laten vallen, de handhaving van de paradijstoestand gelegd. Daar moeten ongelukken van komen. Wellicht is de reactie: “Ja maar, de eis uit het paradijs blijft toch bestaan?” Dan is de vraag, waarom alleen tegenover de vrouw uitgerekend dit ene aspect genoemd wordt, en niet aan beiden het gebod om God en de naaste lief te hebben opnieuw wordt voorgehouden. Vergelijk H.C. vraag en antwoord 4 en 6.
Nog erger wordt het als het zou gaan om een andere, wat hardere manier van heersen, nogmaals, nu opgedragen aan de man die geneigd is tot alle kwaad. Het zou mannen de gelegenheid geven om zich voor hun godgeklaagde onderdrukking van de vrouw te beroepen op Gods eigen gebod. Waar ligt de grens tussen de goede en de hardere manier? Hoe dan ook, het lijkt mij onmogelijk om in de woorden van Gen. 3: 16 een gebod van God te horen.

 

En Paulus dan?

Maar krijg ik nu Paulus tegen me? Want wie in Genesis 2 geen gezagsrelatie ziet leest dat hoofdstuk anders dan Paulus, zegt Anderson op blz. 761. De apostel grijpt terug op de daar gegeven scheppingsorde waarin aan de man de heerschappij gegeven is over de vrouw. Is dat echter wel zo? Of hebben we dit er vanuit onze oeroude en wereldwijde maatschappelijke context erin gelezen? Maar wat is dan wel de zin waarom Paulus naar deze geschiedenis teruggrijpt?

 

Noot
1 Een vergelijkbare formulering vinden we ook in Gen. 2: 19: zoals de mens de dieren ‘naar hun aard’ noemt, zo zullen ze heten.