Feitelijke onttrekking
Genre: Bladartikel
|135|
De kerkorde kent het verschijnsel ‘onttrekking’ niet. Soms is dat lastig, wanneer je als kerkenraad geconfronteerd wordt met iemand die zich onttrekken wil. Want hoe moet je dan precies reageren? Maar soms ook ben ik er blij om, dat de kerkorde niet van ‘onttrekking’ weet. Het kan helpen voorkomen dat kerkenraden zelf die richting op sturen, wanneer ze in hun maag zitten met onwillige of zelfs onbereikbare gemeenteleden. Hetzij dat men zo iemand adviseert om zich te onttrekken, hetzij dat men eenzijdig een ‘feitelijke onttrekking’ afkondigt. Dan moet gesteld: een onttrekking is geen kerkelijke handeling.
Iemand die zich onttrekt, is onkerkelijk bezig. Hij beschouwt de kerk niet meer naar wat ze is: de gemeenschap van hen die hun heil bij Christus zoeken. Daar kan iemand zich nooit vrijblijvend aan onttrekken! Wie dat toch probeert, verlaagt de kerk tot het peil van een gezelligheidsvereniging, waarvan je het lidmaatschap kunt beëindigen als je het op een gegeven moment niet meer zo gezellig vindt.
We zouden er daarom zelfs voor kunnen pleiten om iemand die zich zo dwaas gedraagt onder tucht te plaatsen. We moeten er echter rekening mee houden dat zo’n kerkelijk antwoord niet begrepen wordt en eerder tot verharding dan tot bekering zal leiden. We leven immers in een samenleving waarin kerklidmaatschap een private keuze is: je kunt er lid van worden, je kunt je lidmaatschap ook opzeggen.
Het is verstandig dat de kerken hun beleid daarop hebben aangepast. Als iemand zegt zich te willen onttrekken, zal geen kerk hem tegen zijn wil blijven handhaven als gemeentelid. Hem wordt fatsoenlijk uitgeleide gedaan. Want dat is het aanvaarden van een onttrekking: niet speciaal een kerkelijke handeling, maar eerder een kwestie van burgerlijk fatsoen.
Dat bepaalt ook het antwoord op de vraag wanneer een onttrekking ‘geldig’ is. In onze huidige samenleving is het normaal wanneer verenigingen de eis stellen dat lidmaatschap alleen schriftelijk kan worden opgezegd. Dan hoef je als kerk ook niet met minder genoegen te nemen.
Wel kun je als kerk de bijbelse regel dat er twee getuigen nodig zijn voor een betrouwbaar oordeel, ook hier toepassen: wanneer iemand tegenover twee ouderlingen, afzonderlijk of gezamenlijk, duidelijk heeft laten weten dat hij zich onttrekken wil, kan de kerkenraad besluiten om geen verdere verklaring te eisen. De kerkenraad heeft nu immers een
|136|
betrouwbaar getuigenis over de bedoeling van betrokkene, en kan
daarnaar handelen.
Maar het lijkt me altijd onjuist, wanneer de kerkenraad op grond
van slechts één getuige (‘ik heb die persoon opgebeld en hij zei:
‘schrijf me maar uit”) besluit om een onttrekking te constateren.
Als de betrokkene later zou zeggen dat hij verkeerd begrepen is,
heeft de kerkenraad geen been om op te staan: hij heeft te snel
gehandeld.
Maar wat moet je, als iemand je zelfs niet telefonisch te woord
wil staan? Niet reageert op welke mail ook maar? Nooit thuis
geeft als je aan de deur belt? Duidelijk een zeer onbevredigende
situatie, waar geen kerkenraad in kan berusten. Maar wat dan?
Tucht oefenen over iemand die totaal onbereikbaar is? Is dat geen
slag in de lucht? Kun je dan niet beter aan de gemeente
afkondigen dat betrokkene zich ‘feitelijk’ heeft onttrokken?
De Gereformeerde Kerken hebben bij hun beleidsvorming hierover
beseft dat het een verhaal is met twee kanten. Enerzijds: een
kerkenraad mag een lid van de gemeente niet zomaar ‘schrappen’,
ook niet onder het mom dat die ander zich toch eigenlijk heeft
onttrokken. Wanneer de betrokkene dat niet duidelijk als zijn wil
heeft bekendgemaakt, mag je het hem ook niet in de mond leggen.
Anderzijds: het is moeilijk tucht oefenen over iemand die in de
praktijk is verschrompeld tot een naam in een boekje, een
telefoonnummer, een deur die nooit open gaat, een gezicht dat
alleen nog als vage herinnering bij sommigen aanwezig is. Het
gevaar bestaat dat de kerkelijke tucht dan verwordt tot een
blinde procedure. Met name voelde men die moeite bij de
uiteindelijke afsnijding: dan worden er zware woorden gesproken,
te zwaar als je het zegt over iemand van wie je eigenlijk niets
meer weet. De kerken hebben daarom de praktijk ontwikkeld dat er
inderdaad een ‘feitelijke onttrekking’ wordt geconstateerd als
iemand zich zodanig gedraagt dat hij voor de kerkenraad echt
onbereikbaar is geworden. Bijvoorbeeld als hij met onbekende
bestemming is vertrokken. En eventueel ook als hij alle
ambtelijke contacten afhoudt. Tegelijk waarschuwde men ervoor om
deze mogelijkheid niet steeds verder op te rekken. De verleiding
daartoe is duidelijk aanwezig: een onttrekking is voor alle
partijen sneller afgewikkeld dan een kerkelijke tuchtprocedure.
Daarom blijft van belang dat elke kerkenraad beseft dat alleen de
kerkelijke tucht past bij het niveau van Christus’ koningschap;
een onttrekking is een plat onkerkelijk gebeuren.
Het verdient daarom aanbeveling om ook in het geval van moeilijk bereikbare gemeenteleden zolang mogelijk door te gaan op de kerkelijke weg van de tucht. Dat kan behoorlijk ver gaan, misschien zelfs tot het einde toe.
De eerste afkondiging (zonder naam) heeft zin: de gemeente wordt opgeroepen voor deze anonieme broeder (anoniem inderdaad, wie kent hem nog?) te bidden. Eventueel kan men uit deze afkondiging de dreiging van uitsluiting nog weglaten. De tweede afkondiging (met naam) heeft eveneens zin: de kerkenraad kan de broeder niet meer bereiken, maar misschien heeft iemand anders in de gemeente nog ingang? Ook nu kan aanpassing van de afkondiging nuttig zijn: laat de gemeente niet de indruk krijgen dat er al druk is vermaand, wanneer het probleem juist is dat elke vermaning onmogelijk is gemaakt. Verder is de
|137|
vereiste instemming van de classis zinvol: want de kerkenraad meent dat alle mogelijkheden zijn uitgeput, maar misschien zien andere ogen scherper? Het zal bovendien niet voor het eerst zijn dat het in stelling brengen van gemeente en classis de betrokken broeder er alsnog toe brengt om zijn zwijgen te doorbreken, veelal om aan te geven dat hij zich wenst te onttrekken. Maar misschien ook om nog een kleine opening te geven voor enig contact. Komt die opening er tot het einde toe niet, dan is er voldoende basis om tegen de gemeente te zeggen: we kunnen samen constateren dat deze broeder onbereikbaar is geworden; hij heeft zich feitelijk onttrokken. Mocht de betrokkene daar naderhand protest teken aantekenen (“ik heb nooit gezegd dat ik me wilde onttrekken!”) dan kan de hele gemeente hem weerleggen: u hebt u echt onbereikbaar gemaakt.
Ook bij deze laatste afkondiging kan echter nog steeds in grote lijnen het formulier van uitsluiting worden gevolgd, dat immers zelf ook verklaart: “dat N., die zichzelf reeds buiten de gemeente van Christus gesloten heeft, heden buitengesloten wordt” (Geref. Kerkboek, pag. 762). Wel is het goed wanneer er geen sterkere formuleringen worden gebruikt dan waar de betrokkene in zijn gedrag grond voor geeft. Maar wees ook weer niet te voorzichtig: ervaringen uit de tijd dat betrokkene nog wel aanspreekbaar was, of berichten over hem die via andere kanalen binnenkomen, kunnen duidelijk maken dat het stelselmatig weigeren van contact in dit geval niet berust op psychische labiliteit of iets dergelijks, maar gerust mag worden uitgelegd als een minachting van God en zijn gemeente. Aan de vruchten kent men de boom: wanneer deze man zijn heil ondanks alles toch bij Christus zou zoeken, zou hij niet zo handelen als nu. Er is dan voldoende grond om bij de afsnijding te verklaren: “hij deelt niet meer in de geestelijke weldaden die God aan zijn gemeente schenkt”.