Predikant: baan of ambt?
Genre: Bladartikel
|163|
In de afgelopen jaren diende zich meer dan eens de vraag aan hoe de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente juridisch moet worden gedefinieerd. In 2005 kwalificeerde de kantonrechter Lelystad de rechtsverhouding tussen de Christelijk Gereformeerde Kerk van Zeewolde en ds. De Boer als een arbeidsovereenkomst. Deze uitspraak zorgde voor veel discussie. Eerder besliste de Hoge Raad in ‘de zaak ds. Kruis’ namelijk dat de verhouding tussen predikant en gemeente juist niet kon worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.1 Moet de predikant nu worden gezien als gewoon werknemer (in de zin van het burgerlijk wetboek) of als onafhankelijk dienaar van het Woord?
Een van de vragen die ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd is steeds: kan er een arbeidsovereenkomst in de zin van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden aangenomen?2 Meestal is het in dergelijke procedures de predikant die een beroep doet op het arbeidsrecht, en daarmee verbonden, op de bescherming van het ontslagrecht. Hoewel vanzelfsprekend is het — vooral voor theologen — toch goed om voor ogen te houden dat het in de rechtspraak gaat om een juridische discussie. De rechter toetst op grond van wettelijke voorschriften en bepalingen. Hierin kunnen soms wel theologische argumenten een rol spelen, maar de uitspraak van de rechter moet gebaseerd zijn op juridisch relevante argumenten. In de praktijk gaat het dan om vragen als: ‘is er een overeenkomst tot stand gekomen?’; ‘is er sprake van loon?’; en ‘is er sprake van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer?’
Voor het bepalen van de aard van de betrekking tussen predikant en gemeente is het daarnaast natuurlijk ook van belang te weten hoe de rechtsbetrekking meer theologisch moet worden gekwalificeerd. Toch spelen op grond van de wet de meer formele aspecten en rechtsvermoedens een leidende rol. Bij het ontbreken van een arbeidsovereenkomst terwijl toch feitelijk sprake is van ‘werk’, bestaat het wettelijke vermoeden dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. De verweerder, meestal de kerkelijke gemeente, zal dan moeten aantonen dat hiervan géén sprake is.
Het belang van procedures bij de burgerlijke rechter die gaan over de vraag naar de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente is vaak tweeledig. Het gaat in de eerste plaats om het recht van de kerken om de rechtspositie van haar predikanten te regelen op een manier die recht doet aan haar eigen ambtsopvattingen. Juridisch wordt dit belang gewaarborgd door art. 2:2 Burgerlijk Wetboek (BW), waar de zelfstandige positie van kerkgenootschappen wordt geregeld.3 Juist als het gaat om de ambten in de kerk zijn fundamentele vragen in het geding die het hart van het kerk-zijn raken. In de tweede plaats gaat het om rechtsbescherming van de predikant. In de praktijk is het vaak de predikant die de bescherming van het burgerlijk recht inroept wanneer hij (met zijn gezin) na beëindiging van de relatie met een kerkelijke gemeente in de kou staat. Waar niets of weinig is geregeld door interne kerkelijke regelingen kunnen zo situaties van onrecht ontstaan. De rechter kan dan in voorkomende gevallen op grond van bijvoorbeeld het aannemen van een arbeidsovereenkomst (met de rechtsbescherming van het ontslagrecht die daarbij hoort), of op grond van de redelijkheid en de billijkheid dit onrecht wegnemen.
In dit artikel moet ik me beperken tot de hoofdlijn van de discussie over de aard van het predikantswerk. Het gaat mij bijvoorbeeld niet in de eerste plaats om het recht van de kerken om de rechtspositie van haar predikanten zelfstandig te regelen (naar art. 2:2 BW). Het gaat mij vooral om de vraag naar de aard van het predikantswerk. Wat valt er, zowel theologisch als juridisch, te zeggen over dit ambt? Of moet ik zeggen: baan? De begrippen ‘ambt’ en ‘baan’ kunnen worden gebruikt als twee uitersten van een vloeiende lijn. Sommigen menen dat de predikant gewoon werknemer is in de zin van het BW. Je zou dan kunnen spreken van een ‘baan’. Anderen vinden dat het ambtsbegrip zich niet verdraagt met het arbeidsrecht. Zij spreken liever van het ‘ambt’. Natuurlijk is ook een derde positie mogelijk. Misschien is de tegenstelling baan vs. ambt slechts schijn, en verdragen beide posities zich prima met elkaar. Het arbeidsrecht verzet zich in dit laatste geval niet principieel tegen een kerkelijke ambtsopvatting. In het vervolg van deze bespreking zal ik betogen dat het ambt van predikant principieel iets anders is dan wat het arbeidsrecht beoogt. Toch kan het arbeidsrecht naar mijn mening in voorkomende gevallen uitkomst bieden.
Voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst zijn de volgende elementen van belang. Er moet in ieder geval sprake zijn van a. arbeid, b. loon, en c. een gezagsverhouding.
|164|
Mr. P.T. Pel heeft in zijn bijdrage in de bundel Predikant tussen baan en ambt (van deze bundel heb ik dankbaar gebruik gemaakt bij het schrijven van dit artikel)4 echter aangetoond dat hier minstens twee fundamentele juridische vragen aan voorafgaan, die vaak niet afzonderlijk worden besproken.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of er geen interne kerkelijke regeling is, die de positie van de predikant voldoende regelt en waarborgt. Is die er, dan volgt uit art. 2:2 BW dat het arbeidsrecht niet per definitie van toepassing is. De kerk moet dan natuurlijk wel de rechtspositie van de predikant goed regelen. Het grote voordeel hiervan is, dat de kerk zelf recht kan proberen te doen aan het feit dat de predikant voor de uitoefening van zijn ambt primair gebonden is aan het Woord, en daarmee aan God zelf. Door het opstellen van een eigen statuut kan worden voorkomen dat de rechter aanleiding ziet zich verder bezig te houden met de vraag naar de rechtsverhouding tussen predikant en gemeente.
In de tweede plaats moet men zich afvragen of er wel sprake is
van een overeenkomst. Deze vraag gaat in het burgerlijk recht
vooraf aan de vraag of er wel of niet sprake is van een
arbeidsovereenkomst. Van een overeenkomst is kort gezegd sprake
als twee partijen zich tegenover elkaar verbinden prestaties te
verrichten. Of van een overeenkomst in concreto sprake is, wordt
doorgaans beoordeeld op grond van de partijbedoelingen, en de
manier waarop er feitelijk uitvoering is gegeven aan een
(arbeids)verhouding. Het begrip ‘overeenkomst’ wordt in de
kerkordes uit de traditie van Dordrecht 1618/9 in ieder geval
niet gebruikt. Het lijkt mij ook sterk dat dit begrip inhoudelijk
overeenkomt met hoe in de gereformeerde traditie doorgaans wordt
gedacht over het ambt. Een dominee sluit geen overeenkomst met
zijn gemeente, maar wordt door Christus (via zijn gemeente)
geroepen tot zijn ambt. Zo bekeken moet ook de beroepsbrief vaak
gebruikt om de partijbedoelingen uit af te leiden, niet worden
gezien als arbeidscontract, maar als document van deze roeping
door God via zijn gemeente te ‘X’.
Het is dus de vraag of de greep naar het arbeidsrecht een
gelukkige is. Doet een predikant tóch beroep op het burgerlijke
recht, dan moet de rechter bepalen of er sprake is van arbeid,
loon en een gezagsverhouding.
Dat er arbeid wordt verricht, is voor zover ik weet nog nooit echt onderwerp van discussie geweest. Een predikant verricht werkzaamheden op het gebied van de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten, het voorgaan in de gebeden, pastoraat, onderwijs en kerkregering. In de afgelopen jaren is ook vanuit de Theologische Universiteit aan de kerken gevraagd, hoe men naar de predikant keek. Uitkomst daarvan was een ‘profiel’ waarin een predikant werkzaamheden kan verrichten in verschillende functies en taakvelden, terwijl tegelijkertijd een duidelijke keus gemaakt wordt voor het werken met en vanuit het Woord. De predikant is in de eerste plaats ‘man Gods’. Centraal staat zijn hermeneutische competentie. Het gaat namelijk om de bekwaamheid van (aanstaande) predikanten om het eeuwig evangelie van Christus concreet en adequaat te vertolken in de actuele situatie van vandaag. Vanuit deze focus op het Woord onderscheidt men vervolgens versdrillende taken: prediking, eredienst, pastoraat, catechese en vorming, gemeente-opbouw, diaconaat, zending en evangelisatie, kerkregering en organisatie. Elk taakveld wordt nog weer onderverdeeld in de deeltaken missie, visie, toerusting, beleid en uitvoering.
Over de vraag of er sprake is van loon lopen de meningen al iets verder uiteen. Het begrip loon wordt doorgaans opgevat als tegenprestatie voor verrichte diensten. Onkostenvergoedingen bijvoorbeeld worden niet gekwalificeerd als loon, tenzij het bedrag van de vergoeding de werkelijk gemaakt kosten te boven gaat. Een predikant ontvangt een traktement. Dat is niet alleen een ander woord, maar staat ook voor iets fundamenteel anders. Een traktement is geen tegenprestatie voor verrichte diensten, maar de voorziening in het levensonderhoud van de predikant en zijn gezin. Ook het emeritaattraktement moet volgens mij worden gezien als voorziening in het levensonderhoud, en niet als pensioen in de zin van uitgesteld loon.5
De vraag of er sprake is van een gezagsverhouding is het minst eenvoudig te beantwoorden. Voor de beantwoording van deze vraag zoekt de rechter naar ‘materieel gezag’, dat wil zeggen, de bevoegdheid van een werkgever om inhoudelijke aanwijzingen en instructies te geven aan zijn werknemer. Omdat dit ‘materieel gezag’ bij sommige (relatief zelfstandige en meestal hoogopgeleide) werknemers een lastig criterium is, kijkt de rechter vaak alleen naar formele criteria. Het betreft dan vragen naar de concrete arbeidsorganisatie zoals tijden, vakantieregelingen, loondoorbetaling bij ziekte e.d. Vooral op grond van deze formele criteria wordt tegenwoordig steeds vaker aangenomen dat er sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW. Persoonlijk vraag ik mij af of hoe overtuigend deze redenering is. In veel situaties uit de praktijk (bijvoorbeeld van een schoonmaker die weliswaar zonder contract, maar feitelijk wel schoon-maakwerkzaamheden verricht) leidt een formele toets tot een bevredigend resultaat. Maar hoeveel recht doet ditzelfde formele principe aan de praktijk van de verhouding tussen predikant en gemeente? Vaak is de predikant degene die (samen met de andere ambten) ‘gezag’ uitoefent. Hij bedient het Woord, houdt opzicht en zit vaak de kerkenraadsvergaderingen voor. Hij is in principe levenslang verbonden aan zijn ambt. De predikant kan zelf niet solliciteren. Hier komt nog bij dat in veel situaties (zoals die van beroeping of losmaking) de classis vergaande bevoegdheden heeft. De kerkenraad kan dus op beslissende momenten geen zelfstandig gezag oefenen. Ik wijs ook nog op de betekenis van art. 83 KO (geen ambtsdrager mag heersen over andere ambtsdragers).6 Het lijkt er dan ook op dat er geen sprake is van een duidelijke gezagsverhouding tussen kerkenraad of gemeente en predikant. Een predikant is geroepen dienaar van het evangelie. Hij moet het Woord van God verkondigen, of dit nu tegen de wens van de gemeente ingaat of niet. De predikant is ook voorganger. Hij gaat dus voorop, met het Woord. Maar het Woord is niet van hemzelf. Het komt van buiten, het is boodschap van God.
Tot nu toe heb ik betoogd dat de predikant in de eerste plaats werkt vanuit het Woord. Met het Woord komt hij, geroepen door God zelf via zijn gemeente, naar de gemeente toe. Zijn ambt is dus roeping. Met de roeping komt (hopelijk) ook iets mee van God zelf. Het ambt is Christus’ afgeleide gezag, de bevoegdheid namens Hem. Dit zorgt ervoor, dat we kunnen spreken van een principieel verschil tussen een werknemer in
|165|
de zin van het burgerlijk recht en de predikant. Tegelijkertijd is duidelijk, dat een predikant zijn werk verricht binnen een bepaalde kerkelijke gemeente. Over dat werk worden afspraken gemaakt. Sommige taken zal de predikant zelf behartigen, andere taken worden uitgevoerd door anderen in de gemeente. Over vrije dagen en vakanties, werktijden en traktement worden afspraken gemaakt, net zoals dat het geval is bij andere (relatief vrije) beroepen. Waar mensen in dergelijke beroepen geen andere rechtsvorm in het leven hebben geroepen met betrekking tot de uitoefening van hun werk (bijvoorbeeld een maatschap of een vennootschap onder firma) kan het arbeidsrecht in voorkomende gevallen uitkomst (lees: bescherming) bieden. Heeft de rechter dan toch gelijk als hij de predikant gelijk stelt met om het even welke andere werknemer?
Nee en ja. Nee, want we hebben gezien dat waar kerkelijke gemeenten (veelal landelijk) de rechtspositie van hun predikanten regelen volgens eigen statuut, uit art. 2:2 BW volgt dat de burgerlijke rechter geen reden heeft om zich te mengen in de discussie rond de rechtspositie van de predikant. Ook werd duidelijk dat de band tussen predikant en gemeente niet voldoende adequaat getypeerd wordt door het (juridische) overeenkomstbegrip. Een overeenkomst wordt gesloten tussen twee of meer partijen, die zich over en weer verplichten bepaalde verplichtingen jegens elkaar na te komen, waarbij de ene prestatie de vergoeding is voor de andere prestatie. Een overeenkomst kan bovendien in beginsel door een van beide partijen worden opgezegd. De band die er tussen predikant en gemeente krachtens roeping bestaat, is van andere aard. De predikant komt niet met zijn eigen gezag, maar met dat van Christus. Dit betekent natuurlijk niet dat de gemeente buiten beeld is, want Christus roept zijn ambtsdragers door middel van de gemeente tot hun werk in de gemeente. Dit werk moet natuurlijk worden georganiseerd, verdeeld en gestructureerd met betrekking tot taak, inhoud en werktijden. Maar op beslissende punten onderscheidt ook dit feitelijke werk zich van het werk van gewone werknemers: er is geen sprake van loon, en ook is er geen sprake van een (feitelijke of principiële) gezagsverhouding tussen predikant en gemeente.
Wellicht wordt de discussie over de relatie tussen predikant en gemeente wel te veel vervormd door het gebruik van terminologie uit het arbeidsrecht. De tegenstelling hoort m.i. niet te zijn ‘predikant vs. gemeente’, zoals het geval is tussen twee contracterende partijen. Wel is er sprake van twee polen: Christus en (zijn) gemeente. Christus roept bepaalde mensen via zijn gemeente tot het ambt (niet alleen de predikant), om voor te gaan in de dienst aan Hem, in de kracht van de Geest en tot eer van de Vader. Zo bezien is het hele spreken in termen ontleend aan het arbeidsrecht niet altijd even gelukkig.
Bovenstaande conclusie raakt aan de beperktheid van het
burgerlijk recht in het algemeen en van het arbeidsrecht in het
bijzonder om de relatie tussen predikant en gemeente te
omschrijven. Omdat recht voorspelbaar moet zijn, werkt recht met
abstracties en formele criteria. Dergelijke criteria werken
objectiverend en komen daarom de rechtszekerheid ten goede. Maar
formele criteria doen de materiële werkelijkheid soms geen recht
(lees in dit licht ook eens Prediker 7: 16-18). Toch is het
belang dat met recht wordt beoogd vaak wel broodnodig in deze
werkelijkheid waarin nog altijd veel onrecht bestaat. Het
(formele) recht wil namelijk altijd onrecht bestrijden. Oók
onrecht dat kan ontstaan in de rechtsverhouding tussen een
predikant en een gemeente.
Wanneer de kerkelijke gemeente de rechtspositie van de predikant
niet (goed) zelf regelt, inclusief een regeling voor de
beëindiging van de relatie tussen predikant en gemeente, dan zal
de burgerlijke rechter ingrijpen. Hij zal dan de meest algemene
regeling, namelijk die van het arbeidsrecht, toepassen op de
rechtsverhouding tussen predikant en gemeente. Deze regeling is
niet geschreven met het oog op de kerkelijke praxis. Toch is het
arbeidsrecht mijns inziens flexibel genoeg (juist door gebruik te
maken van formele, dus niet-inhoudelijke criteria) om in te
grijpen waar dat nodig is. De grenzen aan het ingrijpen van de
burgerlijke rechter worden bepaald door art. 2:2 BW. De rechter
zal niet ingrijpen tenzij elementaire rechtsbeginselen in het
geding zijn, zoals de rechtsgang of rechtsbescherming van de
predikant.
Hierboven schreef ik: ‘Misschien is de tegenstelling baan vs. ambt slechts schijn, en verdragen beide posities zich prima met elkaar. Het arbeidsrecht verzet zich in dit laatste geval niet principieel tegen een kerkelijke ambtsopvatting.’ Ik hoop in dit artikel voldoende te hebben aangetoond dat het arbeidsrecht flexibel genoeg is om in voorkomende gevallen uitkomst te bieden, vooral door middel van het inroepen van de bescherming van het ontslagrecht. Dat neemt niet weg dat de onderliggende principes van het arbeidsrecht op fundamenteel niveau niet in overeenstemming zijn met die van een gereformeerde ambtsleer. De verhouding tussen predikant en gemeente is een rechtsverhouding van geheel eigen aard. Gelukkig is (arbeids)recht abstract, en daardoor flexibel genoeg om ook eventueel onrecht in de verhouding predikant-gemeente te bestrijden. Het is aan de kerken om ook de materiële arbeidsrechtelijke aspecten van de rechtspositie van de predikant voldoende te regelen. Ondertussen kan de argumentatie van een uitspraak van een burgerlijke rechter in situaties waar problemen ontstaan tussen predikant en gemeente onbevredigend zijn. Dit in tegenstelling tot de uitkomst.
Noten:
1. Rb. Zwolle 1 februari 2002 K.G. nr. 70866/KGZA 01-466 (ds. De
Boer I); Rb. Zwolle-Lelystad (sectie kanton) 2 februari 2005, JAR
2005, 58 (ds. De Boer II). HR 14 juni 1991, NJ 1992,173 (ds.
Kruis-Chr. Geref. Kerk te ’s-Hertogenbosch).
2. Art. 7:610 lid 1 BW: De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst
waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van
de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd
arbeid te verrichten.
3. Art. 2:2 BW: 1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige
onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten
rechtspersoonlijkheid. 2. Zij worden geregeerd door hun eigen
statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. [...].
4. Oldenhuis, F.T. (red.), Predikant tussen baan en
ambt, Heerenveen: Protestantse Pers, 2007. Hierin o.a. P.T.
Pel, ‘De rechtspositie van de predikant: een pleidooi voor het
primaat van het eigen statuut’ (in: Oldenhuis, 59-91).
5. Maar sommige auteurs denken hier anders over. Zie bijv. prof.
mr. WA. Zondag, ‘De predikant: een bijzondere werknemer’ in:
Oldenhuis, 31-58.
6. Op de betekenis van de zgn. anti-hierarchie-bepaling (art.
VI-1 PKO) wijst ook mr. T.M. Willemze, ‘De rechtsverhouding
bezien vanuit de praktijk’, in: Oldenhuis, 93-107.