Overwegingen bij enkele bijbelse uitspraken over de relatie man-vrouw in kerk en samenleving 4
Genre: Bladartikel
|160|
Dit wordt het vierde artikel in een reeks over de manier waarop wij het bijbelse spreken over de relatie tussen man en vrouw in kerk en samenleving moeten begrijpen. Nu zal de aandacht uitgaan naar een andere mening dan die ik in de vorige artikelen heb ontwikkeld. Onder andere Prof. Van Bruggen heeft deze naar voren gebracht.
Van Bruggen
In dit blad, De Reformatie, verscheen in 1992 een
drietal artikelen van Dr. J. van Bruggen, hoogleraar aan de
Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (v) in
Nederland. In het eerste van dat drietal doet hij een poging om
het beeld van een patriarchale samenleving in de tijd van Paulus
te nuanceren.
Hij schreef: ‘Men suggereert vaak dat de wereld van Paulus
gekenmerkt werd door een submissieve vrouwenhouding en een
dominante mannencultuur. Dit is een onverantwoorde
vereenvoudiging van de plurale werkelijkheid bij Hellenen,
Scythen en Barbaren en het is bovendien een tekening die alleen
naar symptomen en niet naar systemen kijkt. Het is een
vereenvoudiging omdat de antieke cultuur allerlei situaties kent,
van misbruikte slavinnen tot misbruikende koninginnen als
Cleopatra. Van onderdrukte vrouwen tot zelfstandige zakenvrouwen
als Lydia de purperverkoopster. Van hulpbehoevende meisjes tot
alleenreizende vrouwen als Febe’.
Van Bruggen noemt Cleopatra, koningin van Egypte. Hij zal doelen
op Cleopatra VII, gestorven in 30 v. Chr. Deze vrouw behoorde tot
het koninklijk geslacht (de Ptolemeeën). Ze regeerde eerst samen
met haar vader, daarna met een broer met wie ze trouwde, daarna
met een andere broer met wie ze ook in het huwelijk trad. Deze
laatste sneuvelde in een strijd met Julius Caesar, met wie
Cleopatra toen een verhouding begon. Cleopatra is nooit alléén
koningin geweest, er was altijd een mederegent. En de vrouwelijke
heersers waren in Egypte altijd ondergeschikt aan de mannelijke
mederegent.
Verder noemt Van Bruggen Lydia, de vrouw over wie Hand. 16
verhaalt. Van haar wordt gezegd dat ze purperverkoopster was en
dat ze Paulus en diens medewerker Barnabas (en nog andere
begeleiders van Paulus?) uitnodigde om bij haar in huis intrek te
nemen. Ze woonde in de stad Filippi. Zij en haar huis (genoten)
werden gedoopt, zo staat er in vs. 15. Deze gegevens zijn me te
vaag om met stelligheid te concluderen dat ze een zelfstandige
zakenvrouw was. Maar het is mogelijk.
Febe wordt genoemd in Rom. 16: 1; dat ze alleen reisde wordt
echter niet gezegd.
Ik vind dit niét een overtuigende poging om het patriarchale
karakter van de samenleving waarin Paulus werkte, te nuanceren.
Opvallende vrouwen in opvallende posities zijn er altijd geweest,
en altijd en overal moet je ze met een lantaarntje zoeken. Of, om
een uitdrukking van de Prediker te variëren: onder duizend
koningen heb ik slechts één vrouw ontdekt, en onder duizend
mannen met invloedrijke posities op politiek, wetenschappelijk,
economisch, militair, politioneel en sociaal gebied heb ik ook
slechts één vrouw ontdekt. Dat leert mij de literatuur van de
Griekse wereld, van de Hellenistische wereld en van de Romeinse
wereld. Een mannenwereld.
Onderdeel
In het tweede artikel worden de relevante gedeelten van 1 Kor. 11
en 1 Kor. 14 behandeld. Van Bruggen neemt wat betreft het
zwijggebod van 1 Kor. 14: 34-35 de volgende positie in: slechts
bij een bepaald onderdeel van de samenkomsten moesten vrouwen
zwijgen. Er traden tijdens de samenkomsten profeten op. Paulus
verordineert: per samenkomst niet meer dan twee of drie profeten
de gelegenheid geven te spreken. En als profeten hebben
gesproken, moet datgene wat ze gezegd hebben beoordeeld worden
door de anderen (vs. 29). Een soort ‘preekbespreking’: is het
allemaal wel juist wat er gezegd werd en zo ja, hoe zetten we het
om in concreet handelen? Bij dat onderdeel van de samenkomst
moesten vrouwen zwijgen. Van Bruggen schrijft: ‘Wanneer vrouwen
deelnemen aan het beoordelend leergesprek waarin de waarde en de
betekenis van een ontvangen profetie worden bepaald, zouden
|161|
de geesten van de mannen-profeten dus onderworpen zijn aan de vrouwen-profeten. Dit nu staat lelijk (‘schande’ uit vs. 35, WW) en is in strijd met de wet (vs. 34 slot noemt de wet, WW)’. Vrouwen mogen dus wel profeteren en in een vreemde taal spreken in de samenkomsten, maar niet deel nemen aan kritische discussies. Dat geeft ruimte om in 1 Kor. 11 het daar genoemde bidden en profeteren van vrouwen, in de samenkomsten te laten plaats vinden. Deze positie werd ook verdedigd door Dr. G. Huls in zijn dissertatie De dienst der vrouw in de kerk, (H. Veerman en Zonen, Wageningen. 1951). De Boer heeft zich bij deze uitleg aangesloten (a.w., p. 83, zie ook noot 63, p. 157).
Nadere bestudering
Ik heb die positie lange tijd ook ingenomen. Door nadere
bestudering ben ik op de volgende punten gestuit.
a. In 1 Kor. n wordt pas vanaf vs. 17 met zoveel woorden gezegd
dat wat volgt betrekking heeft op iets dat het geval is als de
gemeente is samengekomen. Concreet: misstanden tijdens de viering
van de maaltijd van de Heer. Wanneer Paulus ook reeds in 1 Kor.
11: 2-16 gedrag tijdens de samenkomsten op het oog had, waarom
werd dat dan niet door hem gezegd in vs. 3? Nu lijkt het toch dat
hij een overgang maakt van optreden niét in samenkomsten naar
optreden wél in de samenkomsten. Ik kan me aan de kracht van dit
argument, mij aangereikt door Drs. K. Wierenga, niet
onttrekken.
Men noemt twee tegenargumenten. Het eerste: vindt profeteren, dus
ook het profeteren van vrouwen, niet juist in de samenkomsten
plaats? Antwoord: uit de voorbeelden uit Hand., boven genoemd,
blijkt dat profeten ook optraden niét in de samenkomsten, maar
bij particulieren thuis en in kleine kring. Het tweede argument:
over schande spreken doe je toch als iets door andere aanwezigen
onfatsoenlijk wordt geacht. Dus aanwezigen in de samenkomsten?
Dat is ook niet beslissend: ook als er maar een enkeling aanwezig
is bij het bidden of profeteren van vrouwen, kan er van schande
gesproken worden door die andere aanwezige(n) als dat bidden of
profeteren van een vrouw gebeurt zonder hoofdbedekking. Misschien
vonden aanwezigen het wel schande tegenover de Heer van de kerk.
Bewoordingen
b. Daar komen dan nog bij de bewoordingen in 1 Kor. 14: 34-35.
Dat 1 Kor. 14 gaat over optreden in de ekklesia lijkt me
duidelijk. Het wordt in feite met zoveel woorden gezegd. In vs.
26vv worden onordelijkheden gesignaleerd en gecorrigeerd
betreffende het optreden van gemeenteleden tijdens die
samenkomsten. Er treden profeten op, mensen spreken in vreemde
talen, de één heeft een lied, de ander een onderwijzing, een
openbaring, of uitleg van vreemde taal. Profetieën worden
besproken. Dat moet allemaal ordelijk gebeuren (vs. 33), zoals in
alle gemeenten van de heiligen. Vs. 33b vormt naar mijn inzicht
een zekere afsluiting van zijn aanwijzingen betreffende profetie,
spreken in vreemde talen en beoordeling van gegeven profetieën in
de samenkomsten. Dan gaat Paulus in vs. 34 tot een ander
onderwerp over betreffende optreden in de samenkomsten. Namelijk:
het optreden van vrouwen tijdens de samenkomsten. Deze overgang
is sterk gemarkeerd. ‘Zoals in alle gemeenten van de heiligen
moeten de vrouwen in de ekklesia’s zwijgen’.
Algemener
Men kan het moeilijk algemener formuleren.
1. Geen verwijzing naar een bepaald onderdeel van ‘de orde van
dienst’, tijdens welke de vrouwen moeten zwijgen, nee, in de
samenkomsten moeten ze zwijgen (vs. 34). Het wordt herhaald:
tijdens de samenkomst (vs. 35). Dat kan niet door iemand beperkt
worden tot: tijdens een onderdeel van de samenkomst. Paulus had,
als hij die beperking bedoelde, het gemakkelijk kunnen
schrijven.
2. Bovendien, reeds in vs. 29 wordt de kritische bespreking van
gegeven profetieën genoemd, daarna komen nog een aantal
aanwijzingen (vs. 30-31), vervolgens een korte fundering van die
aanwijzingen (vs. 32-33) en dan zouden de vs. 34-35 weer
aansluiten bij vs. 29? Even simpel gezegd: vs. 34 staat te ver af
van vs. 29 om te kunnen stellen dat Paulus in vs. 34 teruggrijpt
op vs. 29.
3. De opvatting van Huls, Van Bruggen en van De Boer zou
aannemelijker zijn wanneer Paulus hier niet nóg eens geschreven
had: in de ekklesia’s (dat ik evenals zij opvat als: in
de samenkomsten). In feite vind ik dat die woorden hun opvatting
onaannemelijk maken. Wanneer vrouwen tijdens de samenkomsten
alleen moesten zwijgen tijdens de bespreking van gegeven
profetie, mochten ze dus wél bidden en profeteren in de
samenkomsten. Daaruit trekt Van Bruggen de conclusie dat vrouwen
vandaag wél de schriftlezing mogen verzorgen in de kerk. Die
lezing ligt in het verlengde van het profeteren dat vrouwen wél
was toegestaan. Immers, de schriftlezing is het voorlezen van
schriftelijk vastgelegde profetie en dus te vergelijken met het
haar toegestane profeteren. Dat is me te gekunsteld. Van Bruggen:
Ze kan ook als pastoraal werkster en als diakones aangesteld
worden. Want dat heeft niet te maken met bespreking van profetie
en ook niet te maken met gezag hebben over een man, of met
leiding geven. Maar ze mag allicht geen preek houden of ouderling
zijn. Want preken is bespreken van de schriftelijk vastgelegde
profetie en onderwijs geven. En ouderling zijn is leiding geven,
en gezag uitoefenen. Paulus staat haar dat volgens hen niet toe.
Maar: waarom op dit standpunt een vrouw wél pastoraal werker mag
zijn, begrijp ik niet. Pastoraal werkzaam zijn heeft naar mijn
inzicht altijd ook een lerend, onderwijzend aspect. En
|162|
die bezigheden zijn vrouwen toch niet toegestaan? En heeft ook niet het diaconaat een onderwijzend en leiding gevend aspect? Op het standpunt van Van Bruggen e.a. wil Paulus dus niet dat vrouwen beoordelend mee spreken over gegeven profetie. Dat zou tegen haar verplichte onderdanigheid ingaan. Maar waarom staat er dan bij: ‘Als ze iets willen leren, moeten ze het thuis aan hun man vragen’? Vragen stellen is toch niet beoordelend spreken? En het argument dat Paulus daarna geeft, is niet: als een vrouw meedoet met beoordelend spreken, handelt ze tegen de haar opgelegde onderdanigheid. Nee, Paulus zegt: het is een schande voor een vrouw als ze tijdens een samenkomst spreekt. Mijn conclusie is dan ook dat de opvatting van Huls, Van Bruggen en De Boer onjuist is.
Anderson
R. Dean Anderson (a.w. p. 214): ‘... en vrouwen behoren zonder
meer te zwijgen’ (in de samenkomsten, WW). Hij spreekt van een
‘algemeen zwijggebod’. (p. 214) Hij verwijst even kort naar 1
Tim. 2: daar roept Paulus de mannen op te bidden met heilige
handen ‘terwijl hij bij de vrouwen een oproep doet tot geschikte
kleding (2:8-10). De veronderstelling is dat vrouwen niet
voorgaan in gebed’. Ook in 1 Tim. 2:11-15 ‘wordt er van uitgegaan
dat vrouwen niet spreken in de erediensten’. (p. 215)
Deze aanhalingen uit de commentaar van R. Dean Anderson zouden
kunnen doen vermoeden dat Anderson en ik het eens zijn. Zeker
geven hij en ik vrijwel dezelfde uitleg van wat Paulus
voorschrijft. Maar over wat wij in onze tijd met die
voorschriften moeten doen, zouden we wel eens diepgaand kunnen
verschillen. Ik krijg sterk de indruk dat Anderson de
voorschriften die Paulus in 1 Kor. 11 en in 1 Kor. 14 aan de
gemeente te Korinte gaf, door hem als ook voor vandaag geldig
worden aangemerkt. Hij spreekt in verband met het dragen van een
hoofdbedekking door vrouwen die bidden en profeteren, van een
‘principieel theologisch argument om deze praktijk van
hoofdbedekking te onderbouwen’. (p. 155) Dat argument is het feit
dat de man het beeld en de heerlijkheid van God is, en de vrouw
de heerlijkheid van de man. Dat verschil moest worden uitgedrukt
door het dragen van een hoofdbedekking door de vrouw. Mijn vraag
is of dat verschil ook vandaag op dezelfde manier moet worden
uitgedrukt. Hierover laat Anderson zich niet duidelijk uit.
Bij zijn uitleg van 1 Kor. 14: 34v schrijft Anderson: ‘De vrouwen
zullen ook daar (te Korinte, WW) overeenkomstig de sociale mores
niet zomaar ‘in de vergaderingen’ (‘en tais ekklesiais’)
opgetreden hebben met een vreemde taal of profetie’. Onduidelijk
is waarom het woordje ‘zomaar’ hier gebruikt wordt. Dan volgt:
‘Paulus benadrukt dat aan deze regel (dat vrouwen in de eredienst
zonder meer moeten zwijgen, WW) niet zomaar de sociale mores ten
grondslag liggen, maar Gods wet’. (...) ‘Paulus doelt hier niet
op een specifieke wetstekst (welke wetstekst zou dat moeten
zijn?), maar op algemene principes uit Gods wet’. Hij verwijst
vervolgens, evenals Van Bruggen doet (zie onder), naar 1 Tim. 2:
11-15: de man is eerst geschapen, de vrouw is verleid, en niet
Adam. Dat betekent dat het woord ‘wet’ in 1 Kor. 14: 34 zijn
invulling ontvangt uit 1 Tim. 2. Waarom niet gezocht naar een
invulling uit de context van 1 Kor.? Bv. de leer van de natuur,
genoemd in 1 Kor. 11: 14? Zie verder paragraaf 24. Overigens wekt
Anderson weer de indruk dat wat Paulus in 1 Tim. 2 zegt (algemeen
zwijggebod) nog altijd onveranderd geldt.
Tenslotte vermeld ik dat Van Bruggen van mening is dat de
ondergeschiktheid waarvan in 1 Kor. 14: 34 sprake is, een door
God volgens de schepping gegeven ordening is, een
ondergeschiktheid die in de wet, de Thora van Israël, wordt
geleerd als door God gewild. Voor een nadere invulling van dat
spreken van ‘de wet’ verwijst hij naar 1 Tim. 2: 13-14. Deze
passage vergt nadere bespreking.