De zelfstandigheid der plaatselijke kerken en de kerkelijke moeilijkheden
Genre: Bladartikel
|81|
Van de aanvang af hebben de gereformeerde kerken steeds grote nadruk gelegd op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. Het beginsel, reeds door Calvijn geformuleerd, dat de éne kerk van Christus niet aan één andere of een aantal andere of aan het totaal der kerken zal onderworpen zijn, werd steeds vastgehouden en in practijk gebracht. Speciaal de nederlandse kerken hebben met dat beginsel ernst gemaakt. Ze hebben het kort en duidelijk in haar kerkorde opgenomen en het daarin zulk een plaats gegeven, dat de fundamentele betekenis daarvan voor de kerkregering aan ieder duidelijk moet zijn.
De aanvaarding van deze norm betekende evenwel in het minst niet, dat het contact tussen de vele zelfstandige kerken zwak of van weinig betekenis zou zijn. De kerken waren zich daarvoor te zeer bewust, dat zij, óók als kerken, een zo diepe en sterke eenheid vormden als nergens elders ter wereld werd gevonden. Ze hadden immers één Heer, één geloof, één doop. En ze verstonden, dat ze, óók als kerken, elkaar tot een hand en een voet moesten zijn. Er was in de goede tijden van de gereformeerde kerken voorts ook zeer sterk de onwil om op eigen gelegenheid, op eigen gezag, allerlei belangrijke regelingen ten opzichte van de leer, de dienst en de tucht der kerk te ontwerpen en vast te stellen. Men was er wel van overtuigd, dat de afzonderlijke kerken de bevoegdheid bezaten het eigen kerkelijke leven te regelen. En dat ze dat ten slotte ook op eigen verantwoordelijkheid mochten doen. Maar met een fijne intuïtie ten aanzien van de gemeenschap der heiligen, die immers óók tussen de afzonderlijke
|82|
kerken bestaat en beoefend moet worden, wilde men niet eigengereid en zonder de andere kerken te raadplegen, de organisatie van het eigen kerkelijke leven ter hand nemen. Men verstond nog zo zuiver, dat het verband tussen de kerken er een is van onderlinge „waardering”, „dienst”, „hulp” en „samenwerking”. Men was begerig om over en weer van de gaven, die God in de verschillende kerken en haar ambtsdragers geschonken had, gebruik te maken. De beleving van dat contact, van die gemeenschapsoefening van de kerken, geschiedde voorts niet in de vinnige houding van: „Pas op, dat je je niet met mijn aangelegenheden bemoeit!” — maar veeleer in die andere, echt Geestelijke gezindheid die spreken doet: „Zusterkerken, zeg ons ook uw oordeel over de dingen, die ons bezig houden en uiteraard ook U aangaan”. En in die van het: „Zouden we niet samen kunnen zoeken en worstelen om tot een eenheid van inzicht te komen ten aanzien van de regeling van het kerkelijke leven, met het resultaat dat we een voor alle kerken geldende ordening kunnen samenstellen?” Wat men zo, niet als een door een meerdere vergadering van bovenaf opgelegde „wet”, maar als het resultaat van het gezamenlijk overleg op classicale en synodale vergaderingen vond en vaststelde, werd dan als een door alle kerken vrijwillig aanvaarde en zó ook alle kerken bindende leefregel — natuurlijk altijd met handhaving van art. 31 K.O. — vastgesteld. Men trof zo regelingen, die, omdat ze door de kerken zelf waren begeerd, en in de gemeenschappelijke, onderlinge samensprekingen der kerken rijp waren geworden, en daarna door alle kerken als een algemeen en vrijwillig aanvaard richtsnoer voor eigen leven waren aanvaard, in geen enkel opzicht het karakter droegen van een, door een, boven de kerken staande, macht aan de aan haar onderworpen kerken gebiedend opgelegde, wet.
Als resultaat van deze echt kerkelijke en Geestelijke houding en handelingen vinden we in de voor alle kerken geldende kerkorde een massa regelingen ten aanzien van het eigen leven van de afzonderlijke, zelfstandige kerken en voor de arbeid, die haar alléén is toevertrouwd. Men denke slechts aan wat in de kerkorde staat over de beroeping van predikanten, verkiezing van ouderlingen, oefening van de tucht enz., enz., altemaal aangelegenheden, die niet „de kerken in het gemeen” raken, maar alléén en ten volle de plaatselijke kerken en het eigen leven daarvan betroffen. En in de oude synodale acten vindt men nog véél en véél meer van dergelijke uitspraken en bepalingen.
Maar hoezeer men ook voor het eigen individuele leven der plaatselijke kerken gezamenlijk, op meerdere vergaderingen, allerlei regelingen ontwierp en vaststelde — men handhaafde toch, of liever: juist door de wijze waarop men dat deed, de onafhankelijkheid van de afzonderlijke kerken ten opzichte van
|83|
elkaar en ten opzichte van een aantal kerken of de totale gemeenschap daarvan.
* * *
Het handhaven van deze zelfstandigheid van de plaatselijke kerk — die er niet een is van (in wezen heidense!) „autonomie”, maar van volstrekte verantwoordelijkheid voor wat in de eigen, plaatselijke kerkgemeenschap geschiedt — is voor de kerk van buitengewone, ja, dikwijls zelfs van beslissende betekenis.
Het is immers zo, Kuyper heeft daar meen ik reeds op gewezen, dat het bederf in de kerk meestal van boven af komt. In de plaatselijke kerk is de bron van duurzame ellende vóór alles de predikant en daarna en in verband met hem ook de kerkeraad.
Natuurlijk, ook in de leden der gemeente kan de ongerechtigheid uitbreken. Maar als de predikant en de kerkeraad in zo’n situatie getrouw en wijs zijn, dan wordt dat kwaad altijd overwonnen. Hetzij doordat de getrouwe prediking van het Woord, op de preekstoel en bij het huisbezoek, het kwaad overwint en zo de bekering bewerkt. Hetzij doordat de verstokte goddelozen uiteindelijk door de ban worden uitgeworpen.
Wanneer het evenwel met de ambtelijke dienst van een predikant niet goed staat, als hij niet trouw het volle Woord Gods brengt, als hij lui, dwaas, oneerlijk, hoogmoedig, heerszuchtig is, als hij jaagt naar geld of eer, dan staat het er met de kerk, die hij „dient”, hachelijk voor. Vooral wanneer zo’n dominé zich zo gedraagt, als hij zo „handig” is, dat ingrijpen practisch niet mogelijk is. Of wanneer het hem geluk de kerkeraad, althans de meerderheid daarvan, zó te biologeren, zo „in te rekenen”, dat die hem door dik en dun volgt!
De geschiedenis geeft heel veel en heel veel verschrikkelijke voorbeelden van kerken, die op deze wijze, van boven af langzaam maar zeker werden verwoest. Dat geschiedt dan doordat de gemeente geleidelijk verslapt en het besef van wat het ware leven der kerk en het ware leven des geloofs is, gaat verliezen en zo de predikant en de kerkeraad op de onheilvolle weg ongestoord laten voortgaan tot eigen verderf. Het kan óók geschieden doordat in de gemeenten felle tegenstellingen, spanningen, ja zelfs scheuringen ontstaan, soms zeer verwarde, rondom de dominé en de met hem meegaande of zich tegen hem verzettende kerkeraadsleden.
De ellende, die gedurende alle eeuwen steeds weer van boven af de kerk binnendrong, ontsprong evenwel toch niet in de eerste plaats in de plaatselijke ambtsdragers en hun arbeid in de plaatselijke kerken. Als het met dezen misgaat, blijft het effect van hun kwaad gedrag immers practisch alleen beperkt tot de eigen gemeente. Neen, de grote ellende, de grote afval, welke in de
|84|
lange kerkgeschiedenis de gemeente Gods telkens weer verwoestte, drong in haar binnen door machten, die zich de heerschappij over vele kerken hadden aangematigd. Of die machten personen waren — dominees, bisschoppen, prelaten, pausen — of vergaderingen — synoden, concilies — dat maakte in dit opzicht weinig verschil.
De gang van zaken is dan meestal ongeveer als volgt. Kerkelijke personen of kerkelijke vergaderingen matigen zich macht aan door allerlei bepalingen uit te vaardigen, welke ze gebiedend aan de kerken opleggen. Meestal doen ze dat zeer voorzichtig. Kerkvorsten zijn in de regel bekwame diplomaten en psychologen! De reactie op hun machtsaanmatiging is in de regel zo, dat de grote masse van kerken en kerkleden hun gehoorzaamt. Dat geschiedt, omdat zij deels de kerkelijke „leiders”, om welke reden dan ook, volgen, deels uit onverschilligheid, deels uit onkunde, deels vanwege een legalistische opvatting van de kerkelijke orde, deels uit vrees voor de revolutionaire kerkelijke potentaten. Ongetwijfeld, er rees óók dikwijls verzet tegen de machtsusurpatie van de kerkvorsten en hun vergaderingen. Maar de lieden, die dat verzet pleegden, eindigden hun strijd heel dikwijls met het zich mokkend en met een gekneusd geweten onderwerpen. Er zijn in de kerkgeschiedenis altijd heel veel chronische „bezwaarden geweest ten opzichte van de afval van de kerk. Wie zich werkelijk verzetten tegen een hiërarchisch gedeformeerde kerkregering wordt ten slotte uit de door deze potentaten beheerste kerkelijke organisatie geworpen, soms wordt hij bovendien ook nog vervolgd.
Op deze wijze ongeveer is het toegegaan in de pauselijke kerk. Zo ging het ook toe in het Nederlands-Hervormde Kerkgenootschap, onzaliger gedachtenis. Zo ondervonden we het zelf een jaar of tien geleden.
* * *
Daar de kerk altijd aan afval blootstaat, er altijd weer aan ten prooi valt, is het van het hoogste belang in te zien, dat deze bijna altijd op bovengenoemde wijze de kerk binnendringt.
Hoe geheel anders ontwikkelen zich evenwel de dingen in de kerk, wanneer zo’n hiërarchische macht niet aanwezig is.
Men denke zich, om daarvan een duidelijke voorstelling te verkrijgen, maar eens in hoe hoogstwaarschijnlijk de gang van zaken in de Gereformeerde Kerken gedurende de veertiger jaren zou geweest zijn, indien deze toen niet onder de hiërarchie hadden gezucht.
Ik herinner mij nog levendig de geheime vergadering van de synode van Sneek-Utrecht waarin de beslissing viel over de vraag of men zou voortgaan met de behandeling van de
|85|
leergeschillen. Veel meer dan de helft van de kerken hadden direct of indirect uitgesproken, dat ze op de voortgaande behandeling daarvan in het geheel geen prijs stelden. Ter synode werd dan ook voorgesteld die dubieuze synodale arbeid te staken. Maar met een verschil van een paar stemmen werd toch besloten op de onzalige weg verder te gaan. Indien b.v. Ds De Bruin van Apeldoorn en Ds Scholten van Varsseveld, van wie men iets anders had verwacht, niet verkeerd hadden gestemd, zouden de Gereformeerde Kerken vermoedelijk niet met leeruitspraken zijn gezegend geworden. Op hen in het bijzonder rust de zware verantwoordelijkheid voor het ontketenen van al de onheilen, die sindsdien over de Gereformeerde Kerken gekomen zijn. Maar doordat de meerderheid der synode hiërarchisch was geïnfecteerd dreef men de kerken naar de katastrofe.
Hoe gans anders zou het voorts gegaan zijn, indien men na de vaststelling der leeruitspraken aan de goed gereformeerde kerkregering zou zijn trouw gebleven. Dan zou men „ruimte” hebben gemaakt en gehouden voor een voortgaand onderzoek van de dogmatische kwesties langs zuiver kerkelijke wegen, zonder dat men tot schorsing en afzetting en uitwerping overging. Indien men deze weg zou zijn opgegaan, zou het wellicht zó ver hebben kunnen komen, dat men een zodanige „vrijheid der profetie” schiep, dat het om dogmatische kwesties niet tot een breuk had behoeven te komen. En indien dat niet zou zijn geschied, dan zou het m.i. zeker zijn geweest, dat de overgrote meerderheid der kerken voor het synodale leeruitsprakengeschenk zou hebben bedankt! Een vooraanstaand man uit de synodale wereld verzekerde mij eens, dat indien men in 1945 of 1946 een stemming zou hebben gehouden, naar zijn overtuiging 80% van de kerken en de kerkleden leeruitspraken en schorsingen resoluut zouden hebben afgewezen.
Maar nu is de hiërarchie, niet in het minst door gebruik te maken van het bedenkelijke wapen van de intimidatie, er in geslaagd de elledige confessionele misbaksel van 1942/’43 en 1946 in de kerken in te dragen. En we weten maar al te goed, welke de gevolgen daarvan waren en nog steeds zijn.
* * *
Het rijk daartegenover de vrucht is van een gereformeerd kerkverband, kan men bizonder duidelijk zien in de geschiedenis van de Afscheiding. Wat was er onder de afgescheidenen en de afgescheiden kerken een verschil van inzicht, een verschil in ligging, in dogmatische opvatting en in nog heel veel dingen meer. Hoe ver stonden de kerken en groepen van kerken niet van elkaar! Hoe werden b.v. Brummelkamp en de zijnen om hun ruime evangelieprediking niet belasterd en verdacht gemaakt en
|86|
voor remonstranten uitgescholden. Ten gevolge daarvan leefden die kerken jaren lang in allerlei groeperingen naast elkaar. Maar men smeet over en weer niet met kerkelijke banvonnissen. Men maakte de verwijdering niet officiëel en definitief. Er bleef zo „ruimte” om de spanningen op te vangen, om elkaar te blijven zoeken, om naar elkaar toe te groeien, tot ten slotte alle afgescheiden kerken — op een kleine groep na — weer in één generale synode waren vertegenwoordigd.
En ook in eigen kring hebben we de zegen van de goede kerkregering reeds meermalen ondervonden. Ik denk aan de zaak-Ds Van Herwijnen. Indien de synoden en andere kerkelijke vergaderingen in die dagen onverwijld hadden geschorst en uitgeworpen wie zich niet naar de genomen beslissingen schikte, dan waren door die kwestie de kerken misschien wel gescheurd en uit elkaar gespat. Maar omdat men in de kerkregering anti-hiërarchisch bleef, kon men de gemeenschap met elkaar blijven beoefenen o.a. in het gezamenlijk worstelen om de goede weg te zoeken en te gaan.
Deze feiten moeten er on te meer toe dringen op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk goede acht te geven. Er angstvallig voor te waken, dat daarop geen inbreuk wordt gemaakt. Iedere kerk, en speciaal de kerkeraad daarvan, draagt er de volle verantwoordelijkheid voor, dat het leven der gemeente gefundeerd is in en zich ontplooit naar het Woord des HEREN. Die verantwoordelijkheid kan en mag niemand en niets van haar afnemen.
Tengevolge van deze stand van zaken zal het dan steeds zo zijn, dat er tussen de verschillende kerken wat het leven des geloofs betreft een groot onderscheid bestaat. Het kan voorkomen, dat tot één classis kerken behoren waaromtrent Christus getuigt: „Gij hebt kleine kracht, maar gij hebt Mijn Woord bewaard en Mijn Naam niet verloochend!” Maar het kan tegelijk ook zo zijn, dat er tot diezelfde classis kerken behoren tot wie Christus zegt: „Gij hebt de naam, dat gij leeft, maar gij zijt dood!” Hoe dat evenwel zij, de verantwoordelijkheid voor het zó-zijn van een kerk rust uitsluitend op die kerken zèlf. Vanwege het kerkverband — laat ik dat woord even mogen gebruiken — kan hier maar zeer weinig aan worden gedaan. De kerken kunnen elkaar, wat betreft het eigenlijke, het beslissende van haar leven en werk, slechts in een zeer, zeer beperkte mate „dienen”, „helpen” en met elkaar „samenwerken”.
En daarom, nog eens, elke afzonderlijke kerk is en blijft ten volle verantwoordelijk voor het eigen leven, de eigen prediking en verdere ambtelijke arbeid, kortom voor de gehele gesteldheid van de gemeente.
* * *
|87|
Ik schreef het bovenstaande speciaal in verband met de bekende kwestie-Kralingen en tegelijk als inleiding op een paar opmerkingen, die ik met het oog daarop maken wil.
De kwestie-Kralingen is een verschrikkelijk ding in het leven van de Gereformeerde Kerken. Ze is als een exponent van al het aanstotelijke en weerzinwekkende, dat wij sinds de vrijmaking in de wereld demonstreerden. Ze is ook de exponent van ons in zo menig opzicht falen in het kerk-van-Christus-zijn in een afvallige christenheid. Ze is — gelukkig! — ook de oorzaak van zeer veel verdriet en lijden in Gods kinderen. Als de broeders in Kralingen eens werkelijk wisten — zo hoorde ik eens iemand zeggen — hoeveel verdriet ze Gods kinderen doen, hoeveel schade ze aanrichten aan de kerk, hoe verschrikkelijk on hunnentwil Christus gelasterd wordt, dan vlógen ze naar elkaar toe, dan zouden ze tegen elkaar zeggen: wat er ook gebeurd is — dit màg zo geen ogenblik langer duren.
Het is wel duidelijk geworden, dat het in Kralingen tussen de broeders daar niet gaat over de „leer” en ook niet over de „kerkregering”. Waar het precies wèl om gaat — dat weet feitelijk niemand!
Ik wil daar met alle nadruk op wijzen!
Want dat is van de hoogste betekenis voor de kerken en kerkleden bij het bepalen van hun houding ten opzichte van wat in Kralingen geschiedt.
Wat we zien en horen — dat is alleen het verschrikkelijke effect van het conflict in die kerk. En dat is een ontstellende crisis in de gemeenschap der heiligen! Een complete kerkscheuring!
Maar nòg eens: over het feitelijke gebeuren, waarvan dit alles een gevolg is, kan niemand oordelen. Daartoe is eenvoudig niemand competent. Want over die zaak kan alleen hij oordelen, die alle stukken betreffende Kralingse misère heeft bestudeerd. En, zelfs dat is nog niet genoeg. Hij zou ook beide partijen moeten horen. Als het in de wereldse rechtspraak, waarbij het vooral om de „zaken” gaat, reeds niet mogelijk is een zuiver oordeel te vellen zonder de wederzijdse partijen te horen, hoeveel te minder mag en kan men dat dan in de kerk doen. Want in de kerk gaat het altijd in de éérste plaats over de personen, over hun Geestelijke of on-Geestelijke houding, over hun geloof, hun liefde, hun dienst. In de kerk kan het gebeuren, dat men in een zaak een keurige zaaks-gerechtigheid bezit, maar tegelijk een ontstellende persoons-ongerechtigheid demonstreert.
Het gevolg van deze situatie is nu, dat we ons persoonlijk en als kerken wel zéér, zéér moeten wachten voor het uitspreken van een oordeel over een van de partijen, welke in het éérste, het eigenlijke conflict, betrokken zijn. We moeten wel zéér op onze hoede zijn, opdat we niet door eenzijdige voorlichting òf
|88|
door persoonlijke anti- of sympathieën een onverantwoorde positie in gaan nemen tegenover de daar in geding zijnde groepen. We kunnen geen gefundeerd oordeel vellen in dezen en daarom reeds mogen we dat niet. Ik geloof niet, dat één der kerken buiten Kralingen dat kàn doen. Ook b.v. de kerk van Heemstede niet!
De kerken kunnen, nu de zaken zo staan, ook niets „doen” in het eigenlijke Kralingse conflict. Ze kunnen en mogen en moeten alleen bidden of de HERE de ogen wil openen voor de zonden die daarin worden bedreven. Of de HERE een geest van zachtheid, vriendelijkheid, vergevingsgezindheid, ootmoed wil geven. Want zonder die is elk gesprek over, en elke daad in verband met de „zaak” of de „zaken”, waarover het daar gaat a priori tot onvruchtbaarheid gedoemd. Neen, ik zeg niet, dat het, wanneer die Geestelijke houding er door Gods genade komt, alles zonder meer „klaar” is. Ik wéét dat niet. Er kunnen dan nog wel ernstige, concrete zaken zijn, die in de weg van waarheid en recht moeten worden opgelost. Nog eens — ik wéét dat niet. Maar dit weet ik wel, dat die eventuele zaak of zaken nooit opgelost kùnnen worden, indien niet een waarlijk christelijke, zachtmoedige geest in allen komt heersen.
Om dit alles kunnen en mogen en moeten de kerken bidden. En dat is het enige wat ze in deze kwestie kunnen doen.
* * *
Als gevolg van het éérste conflict, als uitvloeisel van de bron van ellende, is er nu ook in verband met de Kralingse kwestie allerlei kerkrechtelijke moeilijkheid ontstaan.
Maar wie is er die durft zeggen dat hij daar nu wèl over oordelen kan?
Twee predikanten, die terecht een goede naam hebben in de kerken en bij wijze van spreken boven op het conflict hebben gezeten, schreven er brochures over. Maar zelfs in het noemen en beschrijven van de feiten zijn ze niet homogeen. Het bleek dat de „bronnen” waaruit de staat van het geschil beoordeeld moet worden niet voor beiden volledig toegankelijk waren. En indien men niet over de volledige kennis van de feiten beschikt — hoe kan men dan tot een betrouwbare en homogene beoordeling daarvan komen! Er is zoveel geschied. Zoveel gezegd, geschreven en gedaan. Er zijn zo talloos vele — en in dit woord schuilt geen enkele overdrijving — vergaderingen over „Kralingen” gehouden, en de zaken werden tenslotte zo gecompliceerd, dat men wel zeer lang en zeer grondig moet studeren vóór men in de chaos van brieven, handelingen, besluiten de weg weet en daarover een gefundeerd oordeel kan vellen.
|89|
Voor een buitenstaander is het wel volkomen onbegrijpelijk hoe het kerkrechtelijk aspect van de Kralingse zaak zo ingewikkeld kon worden. Het is hem compleet een raadsel hoe een zaak als deze, gezien ons zo bijzonder eenvoudige kerkrecht, zich tot een zo duister kerkrechtelijk mysterie kon ontwikkelen. Want zoals men weet: de kerkrechtelijke moeilijkheden cirkelen zich in hoofdzaak om de vraag of de kwestie-Kralingen wel op de juiste wijze op de classicale en synodale tafels werd gedeponeerd. Het gaat dus niet in de eerste plaats over de vraag of de zaak als zodanig goed behandeld werd, maar of de zaak op een juiste, correcte wijze op de agenda van de genoemde vergaderingen werd geplaatst.
Inderdaad, het is voor velen een onbegrijpelijk ding, dat daarover zoveel tumult is ontstaan! Het is ook zéér verootmoedigend. Hebben we ons nu zo lang en zo intens in de afgelopen jaren met de kerkregering bezig gehouden, dat we een zaak nog niet eens goed en vlot over de drempel kunnen brengen, die de kerkeraadskamer scheidt van de zaal waar de classicale vergadering samenkomt?
Er is geen enkel verschil van mening over de vraag of tengevolge van de aard van het conflict, dat conflict als zodanig voor behandeling door een meerdere vergadering vatbaar is. Als er één zaak is, die naar haar wezen en karakter op een meerdere vergadering behandeld kan en moet worden, dan is het toch zeker wel een kerkelijk conflict van die ernst, dat tenslotte een hele gemeente daardoor gescheurd wordt.
Maar men kon deze kwestie blijkbaar — althans volgens velen — niet op een wettige wijze op de tafel van een meerdere vergadering deponeren. Waarom toch niet? Ds Lindeboom schreef indertijd terecht: „dat de weg naar de meerdere vergadering zeer eenvoudig is en door de meest onnozele betreden kan worden door middel van een klein briefje, één velletje postpapier desnoods, waarop men neerschrijft het bepaalde besluit van de kerkeraad, waartegen men bezwaren heeft, en de bezwaren zelf. Dan is er een appèlschrift ter tafel, dat de weg vrijmaakt naar de classis.”
Maar waarom kon dat niet in de zaak-Kralingen, op de classis Rotterdam?
De kerken begrijpen dat niet.
Maar, nog eens: omdat ze onmogelijk de feiten kunnen weten, de ongelooflijk vele feiten, die in deze kwestie in rekening moeten worden gebracht, kúnnen ze eenvoudig niet over de zaak oordelen. En reeds daarom mogen ze dat niet. Ze kunnen inderdaad op verantwoorde, kerkelijke wijze niets doen.
* * *
|90|
Eén ding in deze zeer droevige zaak is zeer duidelijk. Daaromtrent heerst gelukkig ook een vrijwel algehele eenstemmigheid. Wie de bezwaarden ook mogen zijn, wat voor rechtmatige grieven ze ook mogen hebben — ik zeg nog eens, dat men daar niet over oordelen kan noch mag, ook in zijn hart niet — ze hebben een groot kwaad gedaan door zich van de kerk af te scheiden.
Dat is ontzettend!
Als Calvijn in zijn kerkorde de zonden opnoemt, die als ze in een dienaar worden gevonden, hem de kerkelijke censuur waardig maken, dan noemt hij een lange rij van overtredingen. Maar die begint aldus: ketterij, schisma. Veel later komen pas Godslastering, simonie, valsheid, leugen enz. Zo ernstig acht Calvijn deze zonde.
De broeders moeten eens nalezen wat Calvijn over het zich afscheuren van de kerk in zijn Institutie schrijft. Als in een kerk de zuivere bediening van het Woord en het zuivere gebruik van de sacramenten is, dan — aldus Calvijn — mag zo’n kerk nooit verworpen worden, ook al is ze „overigens vol fouten”. Ja zelfs als er in de bediening van de leer of der sacramenten enige fout is ingeslopen, mag dit ons van haar gemeenschap niet vervreemden. En zulke fouten in de bediening sluipen heel spoedig de kerk in, „aangezien er nieand is, die niet door enige nevel van onwetendheid omhuld is”. Wij zullen dus òf in het geheel geen kerk overlaten, „òf het misverstand vergeven in die zaken, in welke men, zonder de hoofdsom der religie te schenden en zonder verlies der zaligheid, onwetend mag zijn”.
Zo staat het met ons verdragen van de onzuiverheid in de bediening der leer en der sacramenten in de kerk. „Maar — aldus Calvijn — in het verdragen van de onvolmaaktheid des levens moet onze toegevendheid véél verder gaan. Want op dit terrein glijdt men gemakkelijk uit, en de satan belaagt ons hier met meer dan gewone listigheden. Want er zijn altijd mensen geweest, die, vervuld met een valse waan van volkomen heiligheid, alsof ze reeds als het ware geesten in de lucht geworden waren, het gezelschap versmaadden van mensen, in wie ze nog iets menselijks over zagen”.
Calvijn wijst er dan op, dat deze mensen zondigen, omdat zij aan hun, misschien wel zéér rechtmatige, ergernis geen maat weten te stellen: „Want waar de Here zachtmoedigheid eist, laten zij die varen, en geven zich geheel aan onmatige gestrengheid over. Want omdat zij menen, dat daar geen kerk is, waar geen volkomen zuiverheid en ongeschondenheid des levens is, verlaten zij door haat jegens de zonde de wettige kerk, terwijl zij menen van de verzameling der bozen af te wijken”. Deze mensen voeren wel aan, dat de kerk van Christus heilig is, maar ze vergeten, dat
|91|
Christus Zelf geleerd heeft, dat de kerk uit goeden en slechten bestaat die daarin „dooreengemengd” zijn!
En als Calvijn zulke lieden hoort uitroepen, dat het toch immers een onverdragelijke zaak is in een kerk te blijven, waarin „de pest der zonden alom woedt”, dan heeft hij ook op deze exclamatie een antwoord. Hij wijst dan op wat Paulus over de gemeente van Corinthe zegt. Daarin woedde inderdaad een „pest van zonden. „Onder de Corinthiërs hadden niet weinigen gedwaald, maar bijna het gehele lichaam was door besmetting aangetast; er was niet slechts één soort van zonde, maar zeer vele; en het waren geen lichte dwalingen, maar er waren gruwelijke schanddaden; er was niet alleen bederf van zeden, maar ook van de leer. Wat doet nu de heilige apostel, dat is het instrument van de hemelse Geest, door wiens getuigenis de kerk staat en valt? Zocht hij scheiding van hen? Verstoot hij hen uit het rijk van Christus? Treft hij hen met de laatste bliksem der vervloeking? Hij doet niet alleen niets van deze dingen, maar hij erkent en predikt, dat zij is een kerk van Christus en een gemeenschap der heiligen. Indien onder de Corinthiërs de kerk blijft, waar twisten, secten en naijver woeden, waar geschillen en kijverijen zijn, gepaard met hebzucht, waar openlijk een schanddaad goedgekeurd wordt, die zelfs in de ogen der heidenen verfoeilijk zou zijn, waar onbeschaamd de naam van Paulus wordt beschimpt, dien zij als een vader hadden behoren te vereren, waar sommigen de opstanding der doden bespotten, met welke omverwerping het gehele evangelie instort, waar Gods gaven de eergierigheid en niet de liefde dienen, waar zeer veel onbetamelijk en onordelijk gedaan wordt; en wanneer de kerk dan daarom blijft, omdat de dienst des Woords en der sacramenten daar niet versmaad wordt: wie zou dan de naam van kerk durven ontnemen aan hen, aan wie niet het minste deel van die misdaden kan worden ten laste gelegd?”
Ik geloof, dat dit door en door Schriftuurlijke woord, vol ootmoed en erbarming, een vernietigend vonnis inhoudt over de kerkscheuring, welke door de Kralingse bezwaarden werd aangedurfd.
Het is bovendien ook zo, dat als de situatie in de kerk van Kralingen inderdaad zo is als de bezwaarden beweren, zij met alle zachtmoedigheid en trouw in de kerk hadden moeten blijven worstelen om de door hen gesignaleerde zonden te helpen overwinnen, ten einde de kerk van Kralingen zo, onder Gods gunst, te redden uit haar grote nood.
* * *
Wanneer ik over de kerkscheuring nadenk welke de Kralingse
|92|
broeders hebben aangedurfd, dan rijst voor mij altijd op de gestalte van een ouderling, welke ik jaren geleden heb leren kennen en hoogachten. Hij was ouderling in een kerk waar prediking en catechisatie gedurende vele, vele jaren op ontstellende wijze waren verwaarloosd. Het was zo erg, dat men ere zich, als men er buiten stond, moeilijk een voorstelling van kon vormen. De gemeente was dor, dood, geesteloos. Slechts een vijfde of zesde deel der belijdende leden nam deel aan het heilig avondmaal. ’s Zondagsavonds kwam soms maar een zevende of een achtste deel der kerkleden in de kerk. En de situatie was zo dat heel moeilijk kon worden ingegrepen. Wat kan men doen tegen die ellendelingen van dominees, die met behoud van de schijn en misschien wel onder heel veel gepraat over hun zware taak, zich nooit waarachtig aan de gemeente géven, die altijd zo min mogelijk werk verrichten, er permanent de kantjes aflopen, en zich van harte alléén geven aan hun liefhebberijen?
De situatie in deze gemeente was dus zeer zorgwekkend. Maar wat deed deze ouderling? Als geruisloos ging hij rusteloos de gemeente door. Hij kende alle leden precies. Kankeren over de dominé deed hij niet. Een publiek oordeel over hem en zijn werk gaf hij nooit. Wel heeft hij vaak onder vier ogen en op de kerkeraadsvergadering over de ambtsbediening van die dominé gesproken. Maar voorts zwoegde hij om te doen wat hij kon. Om het Woord te brengen en te troosten waar dat nodig was. Hij was inderdaad een licht in de zwarte tijd van die gemeente. En God heeft het werk van deze broeder zéér gezegend. Velen die afzakten en dreigden onder te gaan heeft hij door zijn grote liefde, trouw en wijsheid mogen behouden.
Later ging het met die gemeente veel beter. Er kwam een andere predikant voor wie geen arbeid te veel was, die verteerde van ijver! Er kwam toen een glans van vreugde op het gezicht van deze ouderling. God had zijn gebeden verhoord! De Here had de kudde waarover ook hij herder was niet overgegeven ten verderve. Misschien ook omdat hij het gebed en de arbeid van deze ouderling gedacht?
In die dagen sprak ik eens met deze broeder — hij is nu al lang in de hemel — en merkte toen op, dat het toch wel een heerlijke tijd voor hem moest zijn. In enkele jaren was het aantal avondmaalsgangers verdrie- of verviervoudigd! Deze ouderling gaf mij toen een merkwaardig antwoord, dat ik nooit heb vergeten. Hij zei n.l. ongeveer het volgende: Ja, het is een rijke tijd. Het is heerlijk die te mogen beleven. Dat is een grote genade van God. We hebben niet verdiend dat de Here zo goed is voor ons. Het is wonderlijk als de Here Zijn volk zo gedenkt en het weer bezoekt met Zijn genade. Maar ik geloof, dat die vroegere moeilijke tijd voor mij persoonlijk toch beter was. Wat was ik toen
|93|
klein en onmachtig en hulpeloos. Hoeveel uren en dagen heb ik toen in het gebed met de Here geworsteld, hem smekend of Hij zijn zondig en afvallig volk hier niet wilde verwerpen. Ik heb nooit zo dicht bij de Here geleefd, nooit zo de noodzaak van Zijn genade leren kennen, nooit mij zo verootmoedigd. Het is voor een kind Gods op deze wereld altijd het beste als hij in druk verkeert.
Ik vraag nu slechts: als iets van deze geest, van deze zichzelf volkomen wegcijferende liefde voor Gods kerk in de Kralingse broeders zou hebben geleefd, zouden ze zich dan van de kerk hebben durven afscheiden?
En die geest is toch de geest van Christus! Daaruit levend schreef Calvijn: We moeten ons met geen ander gevoel van de dienaren van Christus scheiden dan alsof ons het hart uit het lichaam gereten wordt.
Daarom mogen we het niet anders zeggen dan zo: de genoemde daad van de Kralingse broeders is een bewijs van een ernstig gebrek aan kerkelijk besef.
Want kerkelijk besef bestaat niet in het hebben van een aantal orthodoxe begrippen omtrent de kerk, maar in een staan, een leven, een lijden en strijden in en voor de kerk, overeenkomstig de wil van Christus.
Uit het bovenstaande vloeit vanzelf voort, dat de daad van de Gereformeerde Kerk in Heemstede om deze broeders onder haar opzicht te stellen, zacht uitgedrukt, wel zéér, zéér vreemd moet genoemd worden. Wie heeft de ambtsdragers daar geróepen om de Kralingse broeders onder hun opzicht te nemen? Wie heeft hen tot herders over hen aangesteld? Blijven ze zo doende metterdaad trouw aan het woord der Schrift, dat ieder moet blijven in die beroeping, waarin hij geroepen is? De raad van de kerk van Heemstede verklaart, dat hij tot deze daad overging in verband met wat de synode van Berkel uitsprak. Maar heeft hij nu óók aan de Kralingse broeders doorgegeven wat de synode van Berkel over hen uitsprak n.l. dat zij zondig handelden met zich aan de gemeenschap der kerk te onttrekken? En heeft hij hen toen ook ernstig vermaand zich weer te voegen onder het opzicht van de opzieners der gemeente van Kralingen? Indien deze raad ook in dit opzicht naar de synode van Berkel luistert, dan betekent dat, dat hij onmiddellijk zij onkerkelijke bemoeiingen met de Kralingse bezwaarden staakt! En — om maar niet meer te vragen — waar haalt de raad van Heemstede de vrijmoedigheid vandaan om deze broeders, zonder dat hem enig attest omtrent deze broeders gegeven was, tot de bediening der sacramenten toe te laten?
Neen, we verstaan van deze handelingen van de raad van de kerk van Heemstede niets. Ze is ook een bewijs van een ernstig tekort aan echt kerkelijk besef!
* * *
|94|
Het is nu de vraag wat de kerken buiten Kralingen ten aanzien van de kerk van Kralingen mogen, kunnen, moeten doen?
Het antwoord, dat op deze vraag gegeven moet worden is in het bovenstaande reeds duidelijk geworden. Zij kunnen en mogen niets „doen”. Ze kunnen en mogen en moeten bidden. Dat is heel veel. Maar verder kunnen en mogen zij niets „doen”. De enigen, die iets ten aanzien van de kerken kunnen „doen”, zijn de afgevaardigden der kerken ter classis of synoden. We behoeven deze broeders niet te benijden. Laten we veel voor hen bidden.
Het zal nu duidelijk worden of de kerken inderdaad verstaan wat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk betekent. Of ze die werkelijk geloven en er naar leven!
Ik weet wel: het klinkt hard als men zegt: we kunnen niets „doen”! Maar het is de nuchtere en daarom ook verlossende waarheid.
Neen, dit mag niet gezegd worden en wordt ook niet gezegd in de Kainsgesteldheid van het: „Ben ik mijns broeders hoeder?” Integendeel, dit moet gezegd worden en wordt ook gezegd in het besef van de roeping, welke God aan de kerken geeft. Ook van de kerken geldt het woord van Paulus: Of zij staan of vallen gaat haar eigen Heer aan (Rom. 14: 4).
Het is nu eenmaal zo: de leden van de kerk van Kampen en de gemeente daar en haar kerkeraad zijn niet verantwoordelijk voor wat er in de kerk van Zwolle geschiedt. God geeft de kerk van Kampen generlei verantwoordelijkheid voor wat in en door de kerk van Zwolle wordt verricht. En omdat dat zo is hoeft die kerk daarvoor geen verantwoordelijkheid te dragen. En ze mag dus ook niet proberen dat op een of andere wijze toch wèl te doen. Behalve natuurlijk voorzover zij daar naar wettige, kerkelijke orde, dus op de classicale vergadering, in betrokken wordt.
Ik weet het: er is in ons soms de vurige begeerte om in een noodsituatie der kerken iets te „doen”. Het is zo verschrikkelijk en zo verdrietig als het in een kerk van Christus niet goed gaat. Maar God geeft aan de kerken afzonderlijk in dezen geen taak. En daarom hebben ze zich van iedere inmenging in de zaken van een andere kerk te onthouden. Ik spreek er nog niet eens van dat het practisch onmogelijk is voor een kerk volledig en op betrouwbare wijze op de hoogte te komen van wat in een andere gemeente plaatsvindt.
En zo zullen de kerken, als ze willen leven naar wat ze zelf als norm voor haar leven hebben aanvaard, zich met bezonnenheid, wijsheid en liefde op een afstand moeten houden ten aanzien van wat in Kralingen geschiedt. Natuurlijk, heeft men daar persoonlijke relaties, dan kan men, als men werkelijk goed is geïnformeerd en niet verblind werd door sym- of antipathie, een broederlijk woord van vermaan spreken. Men zal dat dan ook
|95|
moeten doen. Maar de kerken hebben als zodanig geen taak. En nog eens: het zal nu aan de dag treden of de kerken de door haar zo zwaar geaccentueerde en vurig verdedigde zelfstandigheid der kerken, dat wil dus zeggen: de eigen taak en verantwoordelijkheid der kerken verstaan en handhaven.
In dit verband moet de vraag gesteld worden, of deze zelfstandigheid in de voorbije maanden niet reeds door velen werd aangetast. Ik denk, dit schrijvend, aan de vele artikelen die in vele kerkbladen reeds aan de zaak-Kralingen werden gewijd. Schuilt in dat schrijven toch weer niet de tendenz van het zich met eens anders zaken te willen bemoeien. Met men, mag men, als de kerken in dezen niet mogen en kunnen spreken, wèl als personen grote stukken daarover publiceren? Heeft men wel de bevoegdheid, de roeping om publiek zijn oordeel te doen horen over wat er in en om Kralingen geschiedt? Ik denk er nu nog niet eens aan, dat de lezers van deze artikelen, evenals de schrijvers ervan, nooit volledig geïnformeerd kunnen worden en dat het die lezers al heel gauw uitermate verveelt over kwesties te horen, waaromtrent ze toch nooit zó ver kunnen komen, dat ze precies weten waar de schoen wringt. Ik denk er ook niet aan dat, wat men ook schrijft, de kerken buiten Kralingen, zoals we boven reeds zagen, in dit conflict toch niets kunnen „doen”. Neen, ik bedoel dit: nu de zaak-Kralingen in éérster instantie een crisis is in een plaatselijke kerk, een geloofscrisis, een crisis in de gemeenschap der heiligen aldaar — moet men, mag men er dan in de pers zoveel drukte over maken? Vraagt de HERE dat? Of komt in al dat geschrijf onbedoeld en onbewust — maar daarom des te duidelijker en gevaarlijker — de ons allen aangeboren hiërarchische neiging, de begeerte om zich met eens anders zaken te bemoeien, toch weer lelijk voor de dag?
En als men zou zeggen: Medicijnmeester genees u zelf, Gij verwijt anderen wat gij zelf doet. Gij schrijft toch immers ook over de zaak-Kralingen! Dan zou ik op deze bewering aldus willen reageren: Ik schrijf juist niet over de zaak-Kralingen, noch over het eigenlijke conflict, noch over de kerkrechtelijke moeilijkheden die daarmee in verband staan als zodanig. Ik schrijf alleen maar, dat men daar niet over schrijven kàn en dat dus ook niet màg!
* * *
Ja maar, zegt iemand, bij de zaak-Kralingen zijn kerkrechtelijke beginselen in geding! En zelfs zeer fundamentele. En daarom moeten we onze stem verheffen. De zaak-Kralingen raakt zo alle kerken!!
Ik wil daaromtrent met alle nadruk zeggen, dat ik daar nu net niets van geloof! Na overweging van al wat ik over dat
|96|
aspect van de Kralingse affaire las zeg ik dat met volle overtuiging.
Natuurlijk, ik zie wel, dat er verschillende opvattingen zijn omtrent de wijze waarop de zaak-Kralingen kerkrechtelijk werd getracteerd en eventueel moet behandeld worden. Ik weet ook wel, dat op verschillende manieren wordt geoordeeld over wat is gepasseerd. Maar ik kan met de beste wil van de wereld niet zien, dat de achtergrond, de oorzaak van dat verschil van inzicht gelegen zou zijn in het tegen elkaar opbotsen van verschillende kerkrechtelijke beginselen. En het is mijn vaste overtuiging, dat als de nevelen opklaren en men de nuchtere en critische houding tegenover de zaak-Kralingen heeft aangenomen, dat vanzelf en aan ieder duidelijk zal zijn.
Laat ik ter adstructie van mijn gevoelen op een bezonnen woord van Ds Meester van Amsterdam moge wijzen. Wie de kerkelijke kaart een beetje kent weet wel dat hij uit „Noord-Holland” komt. Ds Meester schreef in het Noordhollands kerkblad een stukje naar aanleiding van een artikel van Ds Van Dijk van Groningen. Zoals men weet veroordeelde de laatste de bemoeiingen van de synode van Berkel in de kwestie-Kralingen. Ds Van Dijk schreef, dat het bezwaarschrift, dat door de bezwaarden van Kralingen aan de synode was gezonden, nooit in behandeling had mogen genomen worden. De afzenders van het stuk hadden zich immers aan de gemeenschap met de Gereformeerde Kerk van Kralingen onttrokken en daarmee verloren ze ieder recht op behandeling van wat hen bezwaarde.
Daartegenover schrijft Ds Meester nu: „De bezwaarden van Kralingen wendden zich, omdat ze zich door de particuliere Synode van Zuid-Holland verongelijkt achtten met een bezwaarschrift tot de Generale Synode”.
„Inzoverre was hun brief aan het juiste adres.
Hun fout was: zij hadden zich onttrokken aan de
gemeente. Daarom konden zij niet meer in appèl komen. Wie
geen lid is van een kerk, heeft met het verband der kerken
niets te maken.
Dat begrijpen deze bezwaarden niet.
En ik meen te weten, dat zij dat nu in de zomer 1953 nog niet
weten.
Wie geen lid is van een kerk heeft ook geen enkel recht ten
aanzien van het kerkverband.
Dit zijn dingen waarin ondergetekende precies denkt al Ds D. v.
Dijk en Ds Doornbos.
Maar men moet, dit juist stellende, m.i. niet redeneren op ’n
wijze die geen rekening houdt met de stand van zaken. Deze was
aldus, dat de mensen te Kralingen lid geweest waren en
dat zij tijdens de procedure, de behandeling van hun
„twistzaak”, zich hadden onttrokken aan het opzicht en de tucht
van hun Kerkeraad.
|97|
Door die daad verloren zij opeens alle rechten in het
kerkverband. Volkomen juist. Zij kwamen, niettegenstaande dat zij
buiten onze kerken stonden, met een bezwaarschrift tegen
besluiten van een kerkelijke vergadering op de Genereale
Synode.
Nu waren er twee mogelijkheden.
a. De Synode kon zeggen: onontvankelijk. Reden heel kort: U bent
van geen kerk lid.
b. De Synode kon zeggen: wij zullen Uw brief openen en lezen en U
antwoorden; en wij willen in de eerste plaats zeggen wat U
blijkbaar niet weet, dat U gezondigd hebt door U te onttrekken
aan het opzicht en de tucht van de ambtsdragers van Christus in
Uw woonplaats en dat U zo haastig mogelijk, U weer onder hun
opzicht en tucht moet stellen.
De Synode heeft het laatste gedaan.
Zij heeft dat gedaan, omdat zij blijkbaar rekening wilde houden
met het feit, dat deze mensen kwamen klagen over een zaak die op
kerkelijke vergaderingen in behandeling was geweest, en waarover
weer vele stukken ter tafel waren te Berkel.
Persoonlijk stelde ik mij op het standpunt, dat ik iemand die
zich heeft onttrokken en meent dat door kerkelijke vergaderingen
hem onrecht is aangedaan, aanhoor en dat ik ook nog bereid ben
zijn klacht te onderzoeken, al heeft de man daar niet het
minste recht op.”
Ds Meester komt dan tot de volgende conclusie: „Ds Van Dijk en ik zijn het over veel eens, inzake de behandeling van de stukken betreffende de „zaak Kralingen” ter Synode van Berkel. Tussen Ds v. Dijk en mij loopt het geschil alleen maar over het in behandeling nemen door de Synode van het stuk der 45. Wij zijn het beiden eens over de stelling dat men geen lid zijnde van enige kerk geen rechten heeft in het verband der kerk. Wij gaan uiteen bij de vraag: moest deze regel hier worden toegepast, zonder rekening te houden met de stand van zaken? Ds D. v. Dijk zegt met z’n zware stem: ja! Ik zeg: naar mijn bescheiden mening: neen. De motivering gaf ik boven.”
Wanneer men nu deze stand van zaken en de daarbij tegenover elkaar staande opvattingen rustig overweegt, kàn men dan volhouden, dat het verschil van opvatting zo geweldig diep gaat, dat men b.v. van het opbouwen van een nieuwe hiërarchie zou kunnen spreken?
Ik geloof daar niets van.
En ik zou willen waarschuwen zo iets ook niet te zeggen! Een gechargeerde tekening van de bestaande verschillen van inzicht — men denke aan Dr H.H. Kuyper’s „Erger dan voor Assen” en Hepp’s „Dreigende deformatie” enz. — is een ernstig gevaar voor de kerken. Heethoofden — die schijnen ere zowaar ook in de vrijgemaakte kerken te zijn! — trekken bij het horen van zo iets
|98|
onmiddellijk het panters aan, slaan alarm en beginnen krijgszuchtig met de knots te zwaaien. En men raakt de geesten die men aldus oproept niet zo gemakkelijk meer kwijt.
Ongetwijfeld: er zijn verschillen in opvatting. En omdat die onmiddellijk ter ene of ter andere zijde in daden worden geconcretiseerd, komen die zeer scherp tegenover elkaar te staan. Dat is zeer te betreuren. En het vraagt grote zachtmoedigheid, wijsheid, zelfverloochening om in de door deze geconcretiseerde verschillen-van-inzicht geschapen situatie goed tegenover de Here en de broeders te blijven staan.
Om daartoe te komen zal het goed zijn om scherp voor de geest te plaatsen, dat we ten aanzien van het kerkrechtelijk aspect van de zaak-Kralingen te doen hebben met een situatie, die zich zeer dikwijls in de kerk voordoet. Het is n.l. een verschil van inzicht ten aanzien van de toepassing in een concreet geval van een door allen aanvaard beginsel.
Het is een verschil in visie op een bepaalde kwestie waarvoor men wordt geplaatst terwijl men zich toch door dezelfde beginselen en normen laat leiden. Misschien kan men dit verschil typeren als een enerzijds wat meer juridisch en anderzijds óók paedagogisch beschouwen van de kwestie.
En nog eens: zulke verschillen komen meer voor. Ik denk, om een recent geval te noemen, b.v. aan het feit, dat Ds Van Dijk van Groningen en Ds Visée van Kampen, die het ook in de kerkrechtelijke praktijk veelal volkomen eens zijn, nu vierkant tegenover elkaar staan ten aanzien van het eventueel aanvaarden van door de kerkeraad van Heemstede afgegeven „attestaties” ten behoeve van de bezwaarde broeders uit Kralingen.
* * *
Ik ben dankbaar, dat ik uit volle overtuiging zó oer de kerkrechtelijke kwesties van vandaag schrijven kan. Het is een zegen, dat hier geen leeuwen en beren zijn. Wat er behalve die kwesties in Kralingen nog meer is, is al erg genoeg!
Ik zou ten slotte dit nog willen opmerken: Ik hoor wel eens het vermoeden uiten en ik merk wel eens de vrees, die in deze woorden wordt vertolkt: Als het uur dat in Kralingen zo hevig woedt maar niet naar de andere kerken overslaat en die uit elkaar jaagt. Ik zeg met het oog daarop: Dat kàn alleen geschieden als een hiërarchische geesteshouding in onze kerken de overhand heeft of krijgt. Dat wil zeggen: als de kerken zich op ongeoorloofde wijze gaan inlaten met wat alleen maar één kerk aangaat. Dat kàn alléén geschieden, als in onze kerken de wijsheid, de nuchterheid, de vroomheid zouden ontbreken, die er ons toe moeten en zullen drijven zich niet te laten meesleuren door de
|99|
zonden, die in een zusterkerk heersen. Dat kàn alleen geschieden als de kerken zich laten meeslepen door de hier en nu altijd ongefundeerde sym- of antipathie jegens een van de in Kralingen tegenover elkaar staande partijen. Dat kan alleen geschieden als men de verschillen van inzicht in de kerkrechtelijke aspecten van deze zaak zo opblaast en er zulke afmetingen aan geeft dat ze spotten met de nuchtere werkelijkheid.
Men stelle zich, om te verstaan hoe dwaas en slecht een opvijzelen van de kerkrechtelijke geschillen zou zijn, maar eens het volgende voor. In een dorp liggen een aantal huizen dicht bij elkaar. Eén vliegt er in brand. Uit het brandende huis rent iemand naar buiten en gaat met andere mannen de brandspuit halen. Wat zou men moeten zeggen van lieden, die naar aanleiding van het halen van die brandspuit — dat was misschien ook wel zeer onregelmatig gegaan — een geweldige ruzie begonnen over de vraag of die brandspuit wle door de goede persoon en op de juiste wijze naar de brand was gesleept en die ondertussen het hele dorp lieten afbranden? Misschien hadden ze wel volkomen gelijk in hun critiek op het halen van de brandspuit. Maar ze hadden vanwege het geschil daarover hun eigen huizen niet moeten laten verbranden.
Ik weet het: net als alle andere beelden klopt ook dit niet. Maar er „zit” toch wel wat „in”.
De Here beware ons in Zijn grote genade nu vooral voor de boven aangeduide hiërarchie. Laten de keken God danken als ze voor ruzie en tweedracht en allerlei geharrewar werden bewaard. En laten ze met kracht strijden tegen de Satan, die soms door middel van de beste broeders de gemeente verwoesten wil — nu ook door de kwestie-Kralingen en de kerkrechtelijke verschillen die naar aanleiding daarvan ontstonden. Laten de kerken als in een gesloten kring om Kralingen gaan staan in voortdurend gebed voor de broeders daar omdat wat in Kralingen geschiedt door Christus wordt verfoeid en Hem grote smart veroorzaakt.
C.V.