De Gereformeerde Kerken in Nederland: een bond van kerken, geen kerk
Genre: Literatuur
1992
|45|
De Gereformeerde Kerken in Nederland zou de naam van de gezamenlijke kerken zijn. En iedere plaatselijke kerk zou de naam dragen: De Gereformeerde Kerk te ... Dit was wederzijds besloten voordat de twee synoden op 17 juni 1892 in verenigde zitting samenvloeiden. Maar het besluit inzake de naam hield nog meer in. Ook het volgende: „Evenals dit altijd geschied is, kan ook voortaan, in allerlei anderen, mits niet in institutairen zin (noch in eigen boezem, noch daarbuiten), gesproken worden van de Nederlandsche kerk, de Gereformeerde kerk in Nederland, enz.” 1
Er zou dus ruimte zijn voor het gebruik van het woord ‘kerk’ in het enkelvoud ook als daarmee niet de kerk bedoeld werd op één bepaalde plaats. Maar die ruimte was scherp begrensd. De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn samen geen kerk in institutaire zin. In die zin zal men voor het geheel van de samenlevende kerken nooit het woord ‘kerk’ in het enkelvoud mogen gebruiken. Noch intern, noch extern mag dat gebeuren. „Noch in eigen boezem, noch daarbuiten.”
Het betreft hier — zo verklaart een toelichting vooraf — een gereformeerd kerkrechtelijk grondbeginsel. Iedere plaatselijke kerk is een ecclesia completa, een kerk die volledig is. Zij is geen pars ecclesiae, geen deel van een groter institutair geheel. Wanneer — zo wordt verklaard — ‘onze vaderen’ uitdrukkingen gebruikten als ‘de kerk van Nederland', of ‘de Gereformeerde kerk’ in het enkelvoud, deden zij dit uitsluitend in dogmatische, oratorische of geografische zin: „Nooit kerkrechtelijk, d.w.z. nimmer als heter op aan kwam, om de eenheid van de ecclesiae formatae als zoodanig uit te drukken.” 2
De beslissing inzake het gebruik van het meervoud in de naam van de gezamenlijke kerken, inclusief de hierboven geciteerde bepaling, kostte in 1892 de Christelijke Gereformeerde broeders aanzienlijk minder moeite dan het verdwijnen van het woord ‘Christelijke’ in de naam. Hun voorstel om na de vereniging samen de naam te voeren: De Christelijke Gereformeerde Kerken werd echter door de synode van Nederduitse Gereformeerde Kerken afgewezen als „voor geen inwilliging vatbare voorslag”. 3 Om de Vereniging niet op dit punt nog op ’t laatst te laten afspringen, bracht men toen aan Christelijke Gereformeerde zijde een offer. Een offer dat zwáár viel.
Dit was in 1892 bij de Vereniging de inzet: De Gereformeerde Kerken in Nederland, confederatief met elkaar verbonden, samenlevend als een
|46|
hechte bond, maar samen niet vormend één kerk in institutaire zin.
In een vorige herdenkingsbundel werd reeds geregistreerd, dat in de loop van de jaren-1880 ook in Christelijke Gereformeerde kring het confederatieve karakter van het kerkverband in toenemende mate werd ingezien. In 1882 schreef de jonge dr. H. Bavinck: „Wij zijn een bond van vrije gereformeerde kerken — dat vergete men nooit!” 4 In de jaren daarna groeide dit inzicht, mede door de bezinning over het eigen Reglement van 1869, dat door de dolerenden niet ten onrechte als collegialistisch van tint en als onverenigbaar met de Dordtse kerkorde bestreden werd. In eigen kring werd men er rijp voor: dit Reglement moet verdwijnen. 5 In 1891 schreef de commissie van de Nederduitse Gereformeerde synode aan de deputaten van de Christelijke Gereformeerde synode, dat zij met vreugde ontwaarde „dat het wel wezenlijk Uw toeleg is, tot niets anders te komen dan tot een Bond van Gereformeerde Kerken, Classikaal en Synodaal in één kerkverband levende, en als zoodanig eene eenheid vormende, die noch genootschap noch landsinstituut wil zijn”. 6 Het antwoord van Christelijke Gereformeerde kant was bevestigend: „Onze Kerken behooren in de sfeer van den Staat te wezen, wat ze waarlijk zijn, nl. een bond van geref. Kerken naar de Kerkenorde van Dordrecht...” 7
De plaatselijke kerken samen: een bond. Ook naar Christelijke Gereformeerde opvatting.
Voor het confederatieve karakter van het kerkverband en het uitsluiten van de idee van een gewestelijke of landelijke kerkeenheid in institutaire zin wordt vóór, bij, en ook na de Vereniging van 1892 telkens naar de Dordtse kerkorde verwezen. Het grondbeginsel: iedere plaatselijke kerk ecclesia completa, geen pars ecclesiae, zag men in deze kerkorde belichaamd. Deze kerkorde zelf is echter reeds een kerkverbandelijke zaak. Met de terugkeer tot, het weer van kracht verklaren van, deze gereformeerde kerkorde door de kerken van de Afscheiding en de Doleantie werd tegelijk weer gestalte gegeven aan de hechte samenleving van de kerken zoals deze kerkordelijk was overeengekomen. De intensieve gemeenschapsbeoefening tussen de kerken is een ander gereformeerd grondbeginsel, dat van meet af aan sterk beklemtoond is ook in het ‘Doleantiekerkrecht’. 8
De kerkorde van Dordt onderstelt de eenheid in de gereformeerde belijdenis en vereist die ook. Gods Woord en de daarop gegronde drie formulieren van eenheid vormden daarom de grondslag van het leven en samenleven van de confederatief verbonden kerken. Na de Vereniging werd op iedere generale synode de eenheid op deze grondslag extra tot uitdrukking gebracht. Bij de constituering betuigden alle leden hun instemming met de drie formulieren van eenheid door op verzoek van de praeses op te staan.
Van de kerkorde zoals deze voor het laatst was vastgesteld te Dordrecht in 1619 kon in de gewijzigde omstandigheden van de 19e eeuw niet iedere bepaling meer gelden. Bij de Vereniging werd zij aan de overheid medegedeeld in een vorm waarbij bepaalde woorden en zinsneden tussen haken waren gezet. De synode van Dordrecht 1893 besloot tot uitgave in diezelfde vorm; wat tussen haken stond was vervallen. 9
|47|
Bevredigend was deze situatie niet. Na voorbereiding in de kerkelijke weg werd ter synode van Utrecht 1905 de tekst hier en daar nog iets meer aangepast aan de veranderde tijdsomstandigheden. De opzet van de kerkorde werd volledig gehandhaafd en fundamenteel bleef alles bij het oude. Het aantal artikelen en hun nummering bleven gelijk. Waar enige wijziging plaatsvond, werd in stijl en woordkeus zoveel mogelijk aangesloten aan de oude kerkelijke taal. 10 In deze vorm bleef de kerkorde lang bestendigd. In de resterende jaren van de eerste halve eeuw na 1892 werd zij alleen nog met één artikel vermeerderd (synode Middelburg 1933: art. 84, inzake ,,de stoffelijke aangelegenheden aan de kerken gemeen”). 11
De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn een bond van plaatselijke kerken, zij vormen samen geen kerk in institutaire zin. Deze positiebepaling rustte op kerkrechtelijke grondbeginselen, zoals we zagen. Met deze beginselen hingen andere samen. We hebben hier te doen met een gedachtengoed van vóór de Vereniging, ook van vóór de Doleantie, dat na de Vereniging brede erkenning vond en voor de praktijk bepalend werd.
Over deze beginselen en hun doorwerking na de Vereniging valt veel te zeggen. De beschikbare ruimte dwingt ons niet verder te gaan dan de halve eeuw na 1892, en ons te beperken tot hoofdzaken.
Twee perioden zijn te onderscheiden. Het tijdvak 1892 tot en met 1925, én 1926 en volgende jaren. Zoals door ieder erkend wordt, hebben de kerkrechtelijke besluiten van de synode van Assen 1926 een belangrijke verandering betekend.
De figuur die jarenlang, van het ontstaan van de Vrije Universiteit af, tot 1917 toe, op kerkrechtelijk gebied leiding heeft gegeven, was de hoogleraar dr. F.L. Rutgers. Voor geen tegenspraak vatbaar is wat ieder over hem lezen kan: de organisatie van de uit de Doleantie voortgekomen Nederduitse Gereformeerde Kerken was vooral aan hem te danken, en op de inrichting van de Gereformeerde Kerken en haar kerkrechtelijke praktijk heeft hij zijn stempel gezet. 12
In een vorige herdenkingsbundel is uitvoerig over de door hem aan het licht gebrachte en uiteengezette kerkrechtelijke beginselen gehandeld. 13 Het moge begrip vinden dat we hier volstaan met een korte recapitulatie.
Eén grondbeginsel van de gereformeerde kerkinrichting is, dat elke plaatselijke kerk als geïnstitueerde kerk volledig en zelfstandig is en dat ook de dienaren gelijk zijn. Een tweede grondbeginsel is, dat de kerken met elkaar in kerkverband moeten treden, en daardoor jegens elkaar wederkerige verplichtingen op zich nemen. Evenmin als een gelovige op zichzelf mag blijven staan, mag een kerk die plaatselijk geformeerd wordt op zichzelf blijven staan. Gods eis is hier verplichtend voor iedere kerk, maar de gehoorzaamheid aan Gods eis kan door mensen niet afgedwongen worden. Iemand die weigert toe te treden tot de plaatselijke kerk handelt in strijd met Gods gebod, dient tot gehoorzaamheid opgewekt te worden, maar kan tot toetreding niet gedwongen worden. Hetzelfde geldt voor een plaatselijke kerk ten aanzien van het kerkverband.
|48|
Iedere plaatselijke kerk wordt bestuurd door de kerkeraad; deze is en blijft in het samenleven van de kerken de enige besturende ambtelijke instantie; het enige hogere gezag boven de kerkeraad is het gezag van Christus zelf. In iedere plaatselijke kerk hebben de gemeenteleden rechten en plichten in „het ambt der gelovigen”. Tot deze rechten en plichten hoort onder meer: roeping tot de ambten; toetsing aan Gods Woord van het werk van de ambtsdragers; weigering van gehoorzaamheid aan hen bij afwijking van Gods Woord; ontneming van de ambtelijke bevoegdheden en zeggenschap bij volgehouden ontrouw van de kerkeraad.
Het samenkomen van de kerken in classicale en synodale vergaderingen, in de weg van afvaardiging, met taken als in de gereformeerde kerkorde in Nederland omschreven, verdraagt zich geheel met de Schrift. Deze meerdere vergaderingen hebben geen eigen zelfstandig gezag dat door Christus is verleend. Haar gezag beperkt zich tot de zeggenschap die de kerken zijn overeengekomen aan haar te verlenen. De regel houdt in, dat de afgevaardigden leden van een kerkeraad zijn, maar de meerdere vergaderingen hebben geen ambtelijke regeermacht, daar het gezag van de ambten tot de plaatselijke kerk beperkt is. De meerdere vergaderingen hebben de taak te vervullen die in de kerkorde omschreven is, en het agendum af te werken naar de vastgestelde regels, zonder zelf punten aan het agendum toe voegen. Elke meerdere vergadering houdt op te bestaan, zodra het door de kerken opgedragen agendum is afgewerkt.
De klip van de hiërarchie dient in heel het kerkelijk leven vermeden te worden. Die van het independentisme evenzo. Iedere kerk heeft zich gebonden aan de afspraak de besluiten van de meerdere vergaderingen na te komen, en is dus verplicht dit te doen, ook als men plaatselijk een ander gevoelen huldigt. De enige grens ligt hier bij Gods Woord en/of de aangenomen en van kracht zijnde kerkorde. Bij bevonden strijdigheid daarmee rust bij een bezwaarde kerk de bewijslast.
Dit complex van beginselen, door Rutgers naar voren gebracht vóór de Vereniging, vindt men in de periode tot 1925 ook bij anderen, soms wat beknopter, soms breder uiteengezet. 14 Er deed zich na 1892 een menigte kerkrechtelijke vragen voor. In de kerken van de Doleantie was de terugkeer tot de kerkorde van Dordt nog maar enkele jaren eerder geëffectueerd, en met betrekking tot allerlei zaken was rekening gehouden met het ‘voorlopig’ karakter van het kerkverband. In de Christelijke Gereformeerde Kerk van vóór 1892 was er decenniën lang kerkrechtelijk niet die klaarheid die in de Nederduitse Gereformeerde Kerken te vinden was. Veel synodebesluiten van vóór 1892 ruimden in 1892-93 het veld. Veel moest in de kerkelijke samenleving nieuw geregeld worden. Er bestond grote behoefte aan deskundige voorlichting, hulp en advies.
Hiertoe spanden de hoogleraren in het kerkrecht aan de beide instituten te Kampen en te Amsterdam zich in. Naast hun taak in het onderwijs fungeerden zij als adviseurs van de kerken, als praeadviseurs in generale synoden, als leden (ook vaak rapporteurs) van synodale commissies en deputaatschappen. Aan de Vrije Universiteit bleef Rutgers het vak kerkrecht doceren tot 1910. Een schat aan kennis werd door hem doorgegeven. In zijn colleges beperkte hij zich niet tot verklaring van de Dordtse kerkorde, maar
|49|
deze behandelde hij wel meer dan eens, artikel na artikel. 15 Hij was onbetwist de grootmeester in het gereformeerde kerkrecht. 16 Hij beschikte niet alleen over grondige en gedetailleerde kennis, maar ook over grote organisatorische gaven. Hij was gesierd met veel wijsheid, uiterst punctueel, en onovertroffen in het formuleren van kerkelijke besluitteksten en regelingen. In 1914 verzocht hij, in het einde van een breed rapport voorde synode van dat jaar, niet opnieuw in een deputaatschap te worden benoemd vanwege zijn gevorderde leeftijd. 17 Het zegt veel dat na zijn emeritering kerken en predikanten hem steeds om advies bleven vragen, vrijwel tot zijn dood in 1917 toe. 18 Het valt te betreuren dat hij niet is toe gekomen aan de vervulling van de wens die van verschillende zijden en meer dan eens geuit is: de uitgave van een handboek over het gereformeerde kerkrecht, of een commentaar op de kerkorde.
Te Kampen was in de eerste tijd na de Vereniging D.K. Wielenga de figuur die onder meer het kerkrecht doceerde. In zijn uiteenzetting over ‘Het gezag der Dordtsche Kerkenorde’ 19 gaf hij blijk van zijn overeenstemming met Rutgers, met wie hij ook in synodale taken harmonieus samenwerkte. Na zijn overlijden werd hij op de ecclesiologische katheder te Kampen opgevolgd door dr. H. Bouwman, die nog in hetzelfde jaar een begin maakte met kerkrechtelijke artikelen in De Bazuin, een serie die jarenlang werd voortgezet en waarin vrijwel heel de kerkorde besproken werd. Hieruit resulteerde het tweetal lijvige delen van zijn Gereformeerd Kerkrecht, waarvan het tweede deel na zijn overlijden in 1933 het licht zag. Was Rutgers de figuur die het klassiek gereformeerde kerkrecht onder het stof vandaan haalde. Bouwman kon van diens werk de vruchten plukken en in eigen stijl daarop voortbouwen. Dr. H.H. Kuyper, die reeds in 1900 het vak kerkgeschiedenis van Rutgers had overgenomen, werd in 1910 aan de Vrije Universiteit diens opvolger ook op de leerstoel in het kerkrecht. Hij bleef deze ruim een kwart eeuw bezetten, gaf in die tijd geen kerkrechtelijke geschriften in het licht, maar schreef wekelijks in De Heraut over kerkelijke, veelal kerkrechtelijke onderwerpen. In de jaren vóór 1926 sloot hij zich principieel geheel bij Rutgers aan. Van de collegedictaten van Rutgers werd veel gebruikt door de predikant Joh. Jansen, die na twee forse delen over het eerste en het vierde hoofdstuk van de kerkorde een veel gebruikte Korte verklaring uitgaf, en diverse kerkrechtelijke onderwerpen besprak in kleinere publikaties. 20
Overziet men deze eerste periode, dan kan men concluderen tot herleving van het gereformeerde kerkrecht in studie, voorlichting en praktijk.
Alle voorlichting ten spijt strookte de praktijk soms niet met de beginselen. Tien jaar na de Vereniging wordt in De Heraut vanuit Brussel geklaagd over de attestaties die daar worden ontvangen.
In één attestatie staat dat de betrokkene lid is van „de Gereformeerde kerken in Nederland”. In een andere attestatie wordt verklaard dat de betrokkene lid is van ,,de Gereformeerde Kerk in Nederland”. „Wordt het niet hoog tijd, dat vele Gereformeerde Kerken de attestaties die zij uitreiken eens behoorlijk in orde brengen?”
In zijn commentaar hierop steunt H.H. Kuyper dit (uiteraard) ten volle: „Het gaat niet aan, dat sommige kerkeraden voortdurend in hun attestaties
|50|
uitdrukkingen gebruiken, die lijnrecht in strijd zijn met het
Gereformeerde kerkbegrip.
De idee van een landskerk, „Gereformeerde Kerken” of
„Gereformeerde Kerk” van Nederland geheeten, waarvan men lid zou
zijn, is door en door collegialistisch en hoort in onze Kerken
niet thuis.
Volgens het Gereformeerde kerkrecht zijn er plaatselijke
Gereformeerde Kerken, elk met volkomen autonomie of
zelfregeering, die met elkander in een confederatief verband
leven. Men is dus lid van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam, te
Utrecht of te Leeuwarden, maar niet van de „Gereformeerde Kerk in
Nederland”. Zulk een Kerk bestaat niet in kerkrechterlijken zin
en men kan er dus ook geen lid van zijn.”
Het is een coïncidentie dat H.H. Kuyper op hetzelfde moment juist bezig is met artikelen waarin de beginselen van het kerkverband nog eens uiteengezet worden. In het tweede artikel dat in hetzelfde nummer staat, prent hij inzake het gereformeerde kerkrecht nog eens in:
„Elke plaatselijke kerk vormt in dat stelsel een volkomen
zelfstandig geheel, is een kerk in den volsten zin des woords. De
geloovigen behooren hierbij niet tot de ééne landskerk, maar zijn
lidmaat der plaatselijke kerk. En deze kerk is geheel autonoom,
ze wordt geregeerd door haar eigen kerkeraad, die, altijd in
afhankelijkheid van het souverein gezag van Christus, de kerk
bestuurt, recht spreekt in Christus’ naam en daarbij aan niets
anders dan aan Gods Woord gebonden is.
Er is boven dezen kerkeraad in de kerk geen enkele hoogere macht
dan de macht van Christus alleen. De Classis en de Synode staan,
om het met Voetius eens zeer scherp uit te drukken, niet boven
den kerkeraad, maar beneden hem. Het is niet een opklimmende
macht, zoodat de kerkeraad de minste macht heeft, de Classis en
Provinciale Synode een hoogere macht en de Generale Synode de
hoogste macht. Maar juist omgekeerd een afdalende reeks: de
hoogste macht berust bij den kerkeraad, en van den kerkeraad
daalt die macht af op de Classis, de Provinciale en de Generale
Synode. Hieruit volgt vanzelf, dat het verband tusschen deze
vrije en zelfstandige kerken in juridischen zin genomen op niets
anders rust dan op het vrijwillig over en weer aangegaan akkoord.
Evenals de souvereine gewesten in 1579 te Utrecht saâmkwamen en
een Unie sloten tot behartiging van elkanders belangen, zoo
hebben de kerken op de Synode van Emden in 1571 zulk een Unie of
Bond van kerken gevormd, waarbij de eenheid van Belijdenis den
grondslag vormde en in de kerkenorde de regelen werden
vastgesteld, die voor dat verbond zouden gelden.
Door dezen Bond werden de kerken dus allerminst opgelost in één
groote Landskerk; ze bleven voor en na geheel zelfstandige en
zichzelf regeerende kerken. Dat ze tot dien Bond van Kerken
behooren berust op haar eigen vrijen wil. Juridisch hebben zij
het volle recht, den band met dezen Kerkenbond te verbreken,
wanneer zij dit noodig achten. Evenals elk geloovige door eigen
vrije verbintenis lid is der plaatselijke Kerk en geen Kerkeraad
hem dwingen kan lid te zijn tegen zijn wil, zoo kunnen ook de
overige Kerken geen Kerk, die het kerkverband breken wil, dwingen
bij dezen Bond te blijven.” 21
In één en hetzelfde nummer dus: een klacht over elementaire fouten in de
|51|
praktijk, en het nog eens weer uiteenzetten van elementaire beginselen betreffende de Bond van de kerken. Ik heb met opzet breed geciteerd (zou nog wel meer willen citeren) omdat we hier een sprekend voorbeeld hebben van zwakte in de praktijk én van continuïteit in de voorlichting.
In heel de periode tot 1925 staat H.H. Kuyper ook verder op de bres voor de vermelde kerkrechtelijke beginselen. Zo veroordeelt hij scherp de classis Walcheren, die in 1919 uit eigen beweging ds. J.B. Netelenbos, predikant te Middelburg, schorste. Naar gereformeerd kerkrecht is geen classis bevoegd het initiatief te nemen tot kerkelijke censuur, en eigener beweging te besluiten een gemeentelid of ambtsdragers te censureren. 22
Wat moet er gebeuren als een kerkeraad ontrouw is geworden? Deze vraag wordt door H.H. Kuyper aldus beantwoord: ,,dan treedt het primordiale recht der gemeente weder op; dan zet zij zulke ambtsdragers af en benoemt anderen in hunne plaats”. Dat is haar primordiale recht, want de gemeente die het recht heeft ambtsdragers te verkiezen, is ook de instantie die eventueel aan een gehele kerkeraad het ambt ontzeggen kan”. 23
Mag een meerdere vergadering een kerkeraad of kerkeraadsleden uit het ambt ontzetten? Deze vraag wordt aan H.H. Kuyper in 1923 gesteld uit Amerika. Hij publiceert zijn antwoord in De Heraut. Wat een kerkeraadslid betreft: niet op eigen initiatief. Als een kerkeraad weigert een ambtsdrager die is aangeklaagd, uit zijn ambt te ontzetten, en de aanklager zich beroept op de classis, zou deze kunnen uitspreken dat het kerkeraadslid onwaardig is langer het ambt te bekleden. Maar de eigenlijke afzetting zou dan toch altijd door de kerkeraad moeten geschieden. Wijkt een hele kerkeraad af, dan is geen meerdere vergadering bevoegd deze af te zetten. In zo’n geval heeft de gemeente op te treden, of althans dat gedeelte van de gemeente dat trouw is aan Gods Woord. De gemeente, die tot het ambt geroepen heeft, heeft de bevoegdheid de bestuursmacht te ontzeggen. Dat de classis daarbij hulp mag bieden spreekt vanzelf, maar deze hulp bestaat dan daarin, niet dat de classis de kerkeraad afzet, maar dat zij de leiding op zich neemt en zorgt dat er andere ambtsdragers worden benoemd. 24
Een duidelijk ‘neen’ dus. En een zelfde ‘neen’ laat de andere hoogleraar in het kerkrecht, dr. H. Bouwman, horen wanneer ook hij in 1924 antwoordt op de vraag uit Amerika. Een kerkeraad kan niet worden afgezet door een meerdere vergadering. Naar gereformeerd kerkrecht valt de macht van de kerk weer op de gemeente terug, „en het kerkverband kan en moet dan de gemeente hulp bieden, dat een andere kerkeraad worde gekozen in plaats van den ontrouwen”. 25
In de hier gegeven antwoorden manifesteert zich opnieuw de overeenstemming in de gereformeerde kerkrechtelijke beginselen.
In het leven van de Gereformeerde Kerken in Nederland sinds 1892 blijft vrijdag 12 maart 1926 een historische dag. Door de buitengewone generale synode van Assen werd op die datum de kerkrechtelijke wissel overgehaald. Dit gebeurde achter gesloten deuren.
De synode had op 4 maart, eveneens in comité, een commissie benoemd om onder ogen te zien wat er moest gebeuren als dr. J.G. Geelkerken de hem
|52|
door de synode voorgelegde verklaring zou weigeren te ondertekenen. Deze commissie bracht nu een advies uit, dat door dr. H.H. Kuyper werd toegelicht. In de loop van de dag werkte hij met de hoogleraren dr. H. Bouwman en dr. T. Hoekstra aan een nadere formulering in een 14-tal punten. Het totaal van de daarin opgesomde maatregelen werd diezelfde avond door de synode aanvaard. De Acta vermelden dat de beslissing inzake het allereerste punt (de schorsing van dr. Geelkerken door de generale synode) plaatsvond na ernstige en brede bespreking. Een dergelijke notitie ontbreekt ten aanzien van de punten 2 tot 14. Bij de behandeling daarvan was de vrijdagavond al een heel eind gevorderd, en vóór men uiteenging moest er nóg veel gebeuren. Zij kunnen niet veel tijd hebben gekost.
Kerkrechtelijk waren zij hoogst belangrijk. Onder meer werd besloten dat de synode terstond dr. Geelkerken zou afzetten als zou blijken dat hij zich niet aan de synodale schorsing onderwierp. Zou hij daarin gesteund worden door zijn kerkeraad, dan zouden de betrokken ouderlingen, alsmede diakenen, door de synode worden afgezet. Zouden elders predikanten of kerkeraden zich aan de kant van Geelkerken en de schismatieke kerkeraad stellen, dan dienden terstond de classes op te treden, en bij volharding in de aangenomen houding deze predikanten en kerkeraden af te zetten.
Het valt buiten het bestek van dit artikel, de gang van zaken vóór en in de synode hier nader te bespreken. Kerkrechtelijke aspecten werden elders door mij belicht met vermelding van feiten die ten dele nog weinig aandacht ontvingen. 26 Laat mij hier nog slechts mogen opmerken dat de thans in maart 1926 voorgestelde en aanvaarde maatregelen aanmerkelijk verschilden met hetgeen de hoogleraren in het kerkrecht Kuyper en Bouwman nog in de laatste weken vóór de synode schreven, en dat de overschakeling op een nieuwe kerkrechtelijke koers door beide hoogleraren en door de synode van Assen zich niet beperkt heeft tot de juist genoemde besluiten.
Te Assen is de kerkrechtelijke wissel overgehaald. De bevoegdheden die de synode zichzelf toekende, en ook aan de classes met haar afzettingsplicht van kerkeraden toekende, zijn alleen te verdedigen bij een beschouwing van de meerdere vergaderingen als hogere ambtelijke vergaderingen. Maar deze beschouwing heeft vérgaande consequenties. Reeds kort na het bekend worden van de kerkrechtelijke beslissingen van Assen betoogde dr. J. van Lonkhuyzen, dat de trein van het gereformeerde kerkrecht terzake van het kerkverband door verandering van de wissel overgebracht was op een ander, een verkeerd spoor. Er werd een ander, nieuw kerkrecht ingevoerd dat in strijd was met wat in de vorige eeuw met name in de Doleantietijd weer naar voren kwam, en bij de Vereniging van 1892 aanvaard werd. 27 Na de afzetting van de ouderlingen en diakenen van Amsterdam-Zuid, legde het synodelid dr. W.A. van Es, predikant te Leeuwarden, in het publiek een verklaring van gevoelen af, om in het bijzonder de Friese kerken die hem hadden afgevaardigd op de hoogte te stellen. Hij had, naar hij schreef, dit gevoelen ontwikkeld in de comité-zitting van de generale synode. Hij had tegen de afzetting tweeërlei bezwaar. Eén van praktische aard en één van principiële aard.
Van praktische aard: de synode deed te kort recht. Hier was in de eerste plaats vermaan passend geweest, en een pogen om de kerkeraad van de verkeerde weg terug te brengen.
|53|
Het principiële bezwaar betreft de bevoegdheid van de synode om tot afzetting over te gaan. Deze bevoegdheid betwist Van Es „ten ernstigste”. Op tweeërlei grond. Zij was in strijd met de Kerkorde en in strijd met de kerkrechtelijke beginselen.
In strijd met de Kerkorde. Want volgens art. 79 behoort de afzetting van ouderlingen en diakenen onder medewerking van de naast gelegen gemeente tot de bevoegdheid van de plaatselijke kerkeraad.
In strijd met de kerkrechtelijke beginselen. De band tussen ouderlingen en diakenen én het kerkverband werkt uitsluitend door het intermediair van de kerkeraad. Moeten ouderlingen en diakenen afgezet worden, dan moet dit van de plaatselijke kerk zelf uitgaan, bijv. van de aan het kerkverband trouw blijvende leden, die, als zij daarvoor voldoende reden menen te hebben, de gehoorzaamheid aan de ontrouwe kerkeraad kunnen opzeggen, en krachtens het ambt der gelovigen dan met behulp van het kerkverband tot de instelling van een nieuwe kerkeraad kunnen komen. Indien in een ontrouwe kerkeraad een minderheid trouw blijft, kan deze het initiatief nemen. Blijft heel de gemeente een ontrouwe kerkeraad volgen, dan moet van de kant van het kerkverband, het verband met deze plaatselijke kerk worden verbroken of althans geschorst. „Afzetting van ouderlingen en diakenen door een generale synode was naar ons gevoelen een prijsgeven van de beginselen der Doleantie.” „Het gaat hierbij over niet minder dan de geldigheid van onze Kerkenordening en de bevoegdheden van de plaatselijke kerken in het kerkverband. (—) We kunnen ons niet voorstellen, dat onze Gereformeerde kerken lijdelijk zullen blijven toezien, dat in dit opzicht een nieuw kerkrecht wordt opgebouwd en dat zooveel kenmerkende overeenkomst vertoont met ’t Hervormde Synodale Kerkrecht...” 28
Wat Van Es voorzag en vreesde gebeurde: inzake het karakter en het gezag van de meerdere vergaderingen werd na Assen onder leiding van dr. H.H. Kuyper een nieuw kerkrecht opgebouwd. Na dr. J. van Lonkhuyzen was Van Es zelf jarenlang de belangrijkste opponent. 24 Het opponeren betekende helaas niet dat er met De Heraut gedebatteerd kon worden. In 1933 moest Van Lonkhuyzen dit na verscheidene publikaties met een klacht constateren. „Het debat houdt op als men in plaats van argumenten slechts schampere woorden en onjuiste voorstellingen ontmoet. Of ook als men in lange omwegen om het punt in kwestie heen redeneert, zonder dat punt te willen of te durven aanraken.” De hoofdstellingen van Van Lonkhuyzen (de Schrift, de belijdenis en de kerkorde) werden ,,zelfs niet aangeraakt”. 30
In de praktijk werd nu ook de stelling verlaten dat een generale synode zelf niets aan het agendum mag toevoegen. Zonder enig verzoek door de kerken daartoe besloot de synode van Amsterdam 1936 tot instelling van een deputaatschap met de opdracht opvattingen die werden voorgedragen en die afweken „van de tot nog toe gangbare leringen” te toetsen aan Schrift en belijdenis. 31 Hiertoe werd zij aangespoord door H.H. Kuyper, die de ernstigste beschuldigingen uitsprak aan het adres van niet nader genoemde ambtsdragers. 32
In hetzelfde jaar werd dr. D. Nauta de opvolger van dr. H.H. Kuyper als
|54|
hoogleraar in de ecclesiologische vakken aan de VU. 33 Deze trad echter in 1937 nog op als promotor van M. Bouwman, die promoveerde op een dissertatie over Voetius over het gezag der synoden. 34 Dit proefschrift dat ook buiten de kring van de Gereformeerde kerken opzien baarde, bezorgde de auteur de naam van ‘vader van het nieuwe kerkrecht’, ten onrechte omdat vrijwel alle nieuwe kerkrechtelijke opvattingen die de schrijver telkens naar voren brengt, in artikelen van de promotor sinds Assen 1926 te vinden zijn. Men kan in dit opzicht van een voortreffelijke weerspiegeling spreken. Het grote bezwaar van deze dissertatie is echter dat terwijl wél de nieuwe opvattingen van H.H. Kuyper over het gezag der synoden goed weerspiegeld worden, de opvattingen van Voetius tendentieus worden weergegeven. Herhaaldelijk worden ‘conclusies’ getrokken die geen échte conclusies zijn, maar stellingen van de auteur die hij bereikt door eigen redeneringen over door hem geciteerde woorden van Voetius. De auteur komt hierbij tot ‘conclusies’ die duidelijk in tegenspraak zijn met Voetius zelf. In grondige besprekingen werden deze ernstige bezwaren van de dissertatie aangetoond. 35 Wie Voetius’ uiteenzettingen over het onderwerp zelfstandig bestudeert, en zorgvuldig nagaat de citaten, redeneringen en ‘conclusies’ van M. Bouwman, én de hier bedoelde kritiek, zal mijns inziens de juistheid van de bezwaren die op tal van belangrijke punten naar voren zijn gebracht, moeten toegeven.
In het kader van dit artikel vergt nu speciaal één zaak onze aandacht.
Bij de Vereniging van 1892 werd gesteld: de Gereformeerde Kerken in Nederland zijn samen géén kerk in institutaire zin.
Het nieuwe kerkrecht brengt met zich mee, en doet uitspreken: de kerken in het kerkverband vormen samen wél een kerk in institutaire zin.
Dit is ook een logische consequentie van ‘Assen 1926’. De ontwikkeling die zich hier in het kerkrechtelijk denken heeft voorgedaan, is goed te volgen. Assen hield in, dat classes en synoden de bevoegdheid hadden tot afzetting van kerkeraden, metterdaad en zelfs ook op eigen initiatief. De redenering die in de jaren na Assen volgde was: classes en synoden zijn niet slechts meerdere vergaderingen, maar ook hogere, ambtelijke vergaderingen. Er is, wat het ambtelijk karakter van deze vergaderingen betreft, geen verschil met de kerkeraad. Het ambtelijk karakter houdt ambtelijke regeerbevoegdheid in. Zo hebben de kerkeraden ambtelijke regeerbevoegdheid op het plaatselijk vlak; generale synoden ambtelijke regeerbevoegdheid op landelijk niveau. Uiteraard kan en moet er plaatselijk de nodige armslag blijven voor de kerkeraden. Maar principieel staan in hiërarchische lijn de classes en synoden boven hen met de ambtelijke regeerbevoegdheid die deze hogere vergaderingen hebben. Een kerkeraad is een instelling van Christus, naar positief goddelijk recht. Een synode niet minder. De kerkeraad heeft van Christus macht en bevoegdheid ontvangen in de kerk ter plaatse. De generale synode heeft van Christus macht en bevoegdheid ontvangen ten aanzien van de gezamenlijke kerken in het kerkverband. Deze macht en bevoegdheid berusten niet maar op delegatie van de kerken, maar op toekenning ervan door Christus zelf. 36
|55|
Dit complex van opvattingen is, nu geheel afgedacht van de juistheid of onjuistheid van de stellingen, één logisch geheel. In deze gedachtengang valt dus de generale synode te beschouwen als de hoogste ambtelijke vergadering, gesteld over het geheel van de kerken in het kerkverband. De opperkerkeraad. Maar dan is de consequentie dat ook het geheel van de kerken in het kerkverband valt te beschouwen als: kerk in institutaire zin.
Deze consequentie werd nu ook aanvaard. En M. Bouwman spant zich nu in om uit Voetius een en ander aan te halen ten bewijze dat volgens hém het geheel van de synodaal verbonden kerken eveneens ‘kerk’ is in institutaire zin. Na het eerste hoofdstuk, dat naar mijn mening lofwaardige informatie bevat over literatuur (maar op blz. 62 eindigt met ‘conclusies’ die op belangrijke punten ten onrechte die naam dragen), 37 begint Bouwman juist met deze fundamentele kwestie.
Maar het bewijs dat Voetius het geheel van de kerken in het kerkverband kerk noemt in institutaire zin kan Bouwman niet leveren. Hij is van oordeel dat Voetius in zijn omschrijving van het kerkverband te dicht genaderd is tot het Independentisme, onder invloed van Robert Parker. Evenwel: Voetius gebruikt uitdrukkingen als: ‘concorporatio’ van de kerken onder één synode, en spreekt ook wel eens van een ‘provinciale kerk'. Op grond van uitdrukkingen als deze komt Bouwman dan tot een conclusie, die ook hier ten onrechte die naam draagt. ,,Ik concludeer dat volgens Voetius het geheel der synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is.” 38
Dit is echter juist wat Voetius zelf uitdrukkelijk en nadrukkelijk en herhaaldelijk verwerpt. In uitvoerige artikelen met tal van citaten van Voetius is dit bewezen, o.m. door prof.dr. S. Greijdanus. 39 Voetius zegt duidelijk en beslist: de eenheid, die door de classicale en synodale verbinding van kerken ontstaat, is niet anders dan, is slechts, een combinatie, een verbinding, een confederatie, een verbondsgemeenschap.
M. Bouwman, alsdus Greijdanus, heeft hier Voetius geheel onjuist gelezen en vertaald. Voetius ontkent juist ten stelligste wat M. Bouwman hier als zijn leer wil doen aannemen. ,,En dit is geen punt dat los op zichzelf staat, en verder voor het systeem van kerkrechtelijke beschouwingen en bepalingen geen beteekenis heeft, doch integendeel betreft deze zaak het fundament. Op haar moet het verdere rusten. Is de voorstelling ter zake van het wezen of karakter der meerdere kerkelijke vergaderingen onjuist, dan deugt ook niet, wat men als conclusie daaruit afleidt voor het deswege geoorloofde of plichtmatige van het handelen dier meerdere vergaderingen.” 40
Inderdaad: heel de kwestie van de ambtelijke regeer- en tucht-bevoegdheid van de meerdere vergaderingen hangt hiermee samen.
Op die bevoegdheid zullen we hier niet verder ingaan. Maar belangrijk is, dat M. Bouwman voor de stelling dat de kerken in het kerkverband samen één institutaire kerk vormen, nog op andere uitlatingen wijst dan op woorden van Voetius. Hij noemt ook gereformeerde belijdenisgeschriften, en wijst dan op de Nederlandse Geloofsbelijdenis en op de Westminster Confessie. Ik beperk mij hier tot wat Bouwman aanhaalt uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis, omdat de Gereformeerde Kerken in Nederland zich aan haar gebonden hebben, en niet aan de Westminster Confessie. Of en in hoever de door Bouwman uit die Confessie geciteerde woorden voor de genoemde stelling van betekenis zijn, valt buiten het bestek van dit artikel.
|56|
Dat de gezamenlijke kerken in het kerkverband één kerk zijn in institutaire zin, wordt volgens Bouwman uitgedrukt in artikel 32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Want daar wordt uitgesproken: ,,Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die Regeerders der Kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft.” Bouwman cursiveert de woorden ,,het lichaam der Kerk”, en volstaat met de verklaring: ,,dan wordt hier van de kerk in institutairen zin gesproken, maar daarmee niet alleen aan de plaatselijke kerk gedacht, doch daaronder het geheel der gezamenlijke kerken verstaan”. 41 „Niet alleen — doch —.” Dit wordt later nog sterker door hem gezegd, door het woordje ‘alleen’ te laten vallen. Hij schrijft dan: „Wanneer de Confessie in art. 32 spreekt van de ‘Regeerders der Kerk', bedoelt zij daarmee niet de ambtsdragers der plaatselijke kerk, maar heeft zij de synodes op het oog, waaraan art. 32 het recht toekent om een kerkenordening vast te stellen.” 42
Nu behoeft het geen betoog dat de kerken samen tot een gemeenschappelijke kerkorde kunnen besluiten. Als men voor het begin van onze kerkorde naar Emden 1571 wil zien, kan men zeggen dat zij daar ook met gemeenschappelijk beraad tot stand is gebracht, al stond het dienomtrent beslotene nog wel in het teken van de voorlopigheid. Opmerkelijk is wél, dat niet ieder lid van de synode te Emden ‘regeerder der kerk’ was (er waren bijv. leden die als ‘futurus minister’ worden aangeduid, en in de toekomst predikant hoopten te worden).
Maar waarom zou bij de uitdrukking ‘het lichaam der kerk’ en bij de andere uitdrukking ‘de regeerders der kerk’ gedacht moeten worden aan een landelijke institutaire kerk? De artikelen 30 tot 32 vormen, in aansluiting aan de drie voorgaande artikelen, één geheel. Art. 30 spreekt over de regering van de kerk door de kerkelijke ambten. Deze zijn drie in getal: dienaren of herders, ouderlingen en diakenen, samen vormende de raad van de kerk. Hier wordt gesproken over de plaatselijke kerk. Elke plaatselijke kerk heeft dezelfde geestelijke politie of bestuurswijze in de drie genoemde ambten. Door dit middel, op deze wijze kan de ware leer haar loop hebben, kunnen de overtreders op geestelijke wijze worden bestraft, kunnen armen en zij die in moeite verkeren geholpen en getroost worden. Art. 31 zegt méér over de drie ambten: de verkiezing tot het ambt; de gelijkheid in macht en gezag van de dienaren des Woords; de bijzondere achting die ieder voor de dienaren des Woords en de ouderlingen moet hebben om het werk dat zij doen.
Over dit werk zegt art. 32 nu nog iets meer. Het is nuttig en goed dat deze regeerders van de kerk, onder zich een zekere ordinantie, een vaste orde instellen. Het gaat hier nog steeds over de plaatselijke kerk en haar ambtsdragers. De regeerders vormen samen een raad (art. 30), zij dienen dus ook samen, in onderling verband, tot een ordening te komen, en deze te handhaven, tot onderhouding van het lichaam van de kerk. Alle dingen moeten in de kerk immers in goede orde geschieden tot onderhouding van het lichaam van de kerk — alles een bevestiging van de gedachte in 1 Kor. 12: 27, dat iedere plaatselijke kerk een lichaam van Christus is.
Dat de plaatselijke kerken die met elkander één zijn in het geloof, dan ook tot gemeenschapsoefening geroepen zijn is een vanzelf sprekende zaak.
|57|
Maar daarover spreekt art. 32 niet. Merkwaardig is het gemak waarmee M. Bouwman stelt dat in art. 32 het woord kerk op het landelijk geheel van de kerken ziet en dat hier geleerd wordt dat dús voor dat geheel geldt: Kerk in institutaire zin. Wat bewezen zou moeten worden (maar niet te bewijzen valt), wordt zonder meer geponeerd. Hij weerspiegelt ook hier de opvatting van zijn promotor. Deze schreef in 1935 dat de uitdrukking ‘de regeerders der kerk’ in art. 32 ziet op generale synoden. 43
Maar hoever is het spoor van het nieuwe kerkrecht nu verwijderd geraakt van 1892! In 1892: De Gereformeerde Kerken in Nederland zijn een bond van kerken, geen kerk. Nooit mag voor het geheel van de kerken het woord kerk (enkelvoud) gebruikt worden in institutaire zin. Intern noch extern. Noch in eigen boezem, noch daarbuiten.
Het nieuwe kerkrecht: het geheel van de kerken is kerk in institutaire zin. Zó spreekt ook de Nederlandse Geloofsbelijdenis in art. 32.
Men beseffe wat dit laatste betekent ten aanzien van 1892. Niet alleen zou men bij de Vereniging van meet af aan een foutief kerkrechtelijk standpunt hebben ingenomen, nee, veel erger nog: men zou bij de Vereniging gezamenlijk zijn afgeweken van de grondslag van heel het kerkelijke leven en samenleven: de belijdenis.
Met de beslissing: de gezamenlijke kerken géén kerk in institutaire zin, zou men in strijd zijn gekomen met de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Hier zouden dan én de synode van de Nederduitse Gereformeerde Kerken én de synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk, inclusief de hoogleraren in beide vergaderingen, de belijdenis weersproken hebben.
De Vereniging zou hebben plaatsgevonden op een grondslag die in 1892 door allen werd aangetast.
Ernstiger verwijt is moeilijk denkbaar.
In de laatste jaren van de halve eeuw hebben de ontwikkelingen zich voortgezet. Dr. H.H. Kuyper verdedigde in 1938 te Leeuwarden nu ook de stelling dat „krachtens de autoriteit, die Christus aan de synode heeft gegeven”, deze de ambtelijke bevoegdheid heeft om „met censuur te straffen zowel gemeenteleden als ambtsdragers”. 44 Ambtelijke synodetucht van gemeenteleden, over de kerkeraden heen. In 1939 deed dr. J. van Lonkhuyzen zijn Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwaling? verschijnen. Het nieuwe kerkrecht werd in praktijk gebracht in de zaak-Drachten. Ook dr. K. Schilder ging zich nu uiten.
Wij zijn anno Domini 1992 God dankbaar voor de Vereniging van een eeuw geleden. De Gereformeerde Kerken in Nederland: een bond van plaatselijke kerken, maar geen kerk in institutaire zin. Volledig op de grondslag van de belijdenis. Moge het zo blijven.
1 Handelingen 1892, art. 105-VI-4;
Acta 1892, art.91-VI-4.
2 Acta 1892, blz. 134.
3 A.w., art. 78, blz 160.
4 Art. ‘Synodale Kerkinrichting’, in: De Vrije
Kerk, 8 (1882) 321-38; opgenomen in: H. Bavinck, Kennis
en leven, Kampen z.j., 68-77 (het citaat op 77).
5 Ik moge hier verwijzen naar mijn bijdrage: ‘Het
Doleantiekerkrecht en de
|58|
Afgescheidenen’, in: Deddens/Kamphuis,
Doleantie-Wederkeer, 57-150.
6 Acta 1891, blz. 89-90.
7 A.w., 91.
8 Zie hiervoor het in noot 5 vermelde art.
9 Acta GKN 1893, art. 163, blz 181,
231-43.
10 Acta GKN 1905, artt. 67 en 72; bijlagen XL
en XLa, blz. 323-37.
11 Acta GKN 1933, art. 265.
12 CE2, 5, 697 (D. Nauta).
13 Art. vermeld in noot 5.
14 Bijv. P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk
Handboekje, Kampen 1905, XV-XVIII; Joh. Jansen, De
bevoegdheid der meerdere vergaderingen, Kampen 1924.
15 De behandelde stof vindt men voor ieder jaar
vermeld in de te Amsterdam verschenen Jaarverslagen van de
Vereeniging voor Hoger Onderwijs op Geref. Grondslag.
16 Telkens gebruikte uitdrukking, o.m. door H.
Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, I, Kampen 1928, 48.
17 Acta GKN 1912, 1914, bijlage LVI, blz.
231.
18 Zie zijn Kerkelijke Adviezen, Kampen
1921-2, 2 dln., die slechts een nog te achterhalen, naar
verhouding klein gedeelte van zijn adviezen bevatten. „Alleen
reeds het aantal door hem gegeven schriftelijke adviezen liep
jaarlijks in de honderden”, H.C. Rutgers in zijn woord
vooraf.
19 Tijdschrift voor Geref. Theologie, 8
(1901), 121-36. Ook afzonderlijk, Kampen 1901.
20 Een opgave van zijn belangrijkste publikaties in:
CE2, 4, 20; De Haas, Voorgangers, 4,
289.
21 De Heraut, 1 dec. 1901, nr. 1248.
22 De Heraut, 1 juni 1919, nr. 2158. Zie ook
nr. 2162 (29 juni 1919) en 2189 (4 jan. 1920).
23 H.H. Kuyper, De verkiezing voor het ambt,
Leiden 1900, 10.
24 De Heraut, 6 mei 1923, nr. 2363. Ook
gepubliceerd in: J. van Lonkhuyzen, Een ernstige fout.
Het besluit der generale synode te Assen inzake de afzetting van
een of meer kerkeraden gewogen en te licht bevonden, Chicago
1926, 67-8.
25 Van Lonkhuyzen, Een ernstige fout,
66-7.
26‘Het kerkrechtelijk keerpunt. De kerkrechtelijke
beslissingen van Assen 1926’, in: De Reformatie, 66, nr.
10-13 (8-29 dec. 1990).
27 Een ernstige fout. In de volgende jaren
(tot 1932): idem, ‘Iets over geref. kerkrecht’, in: GTT,
31 (1930-1), 353-61; ‘Onderscheid in geref. kerkrecht’, in:
GTT, 31 (1930-1), 417-31; ‘De tuchtoefening van de
generale synode der Fransche geref. kerken over de mindere
vergaderingen’, in: GTT, 31 (1930-1), 459-78; ‘In eigen
rechte lijn’, in: GTT, 32 (1931-2), 257-88 (ook
verschenen als overdruk, Aalten 1931); ‘Een belangrijk boek, een
nieuw geval en een reeks onhoudbare argumenten, benevens een
inleiding’ 1-11, in: GTT, 32 (1931-2), 401-25; 449-63
(ook verschenen als overdruk, Aalten 1932); ‘Geen „Napleiten”,
maar een tijdig waarschuwen’, in: GTT, 32 (1932-3),
182-212 (ook verschenen als overdruk, Aalten 1932).
28 Leeuwarder Kerkbode, 23, nr. 33 (27 maart
1926). Kort weergegeven door J.C. Rullmann in zijn ‘Kerkelijk
overzicht 1926', in: Jaarboek 1927, 307-8. Reeds in de
maanden vóór Assen toonde Van Es zich in de Leeuw.
Kerkbode (een classicaal orgaan) ongerust en kritisch t.a.v.
kerkrechtelijke ‘faits et gestes’. Zie hiervoor (en voor besluit
van de kerkeraad van Leeuwarden, waarbij de classis Leeuwarden
zich aansloot) het eerste van de in noot 26 vermelde
artikelen.
29 Vele artikelen, meermalen series, in de Leeuw.
Kerkbode. Een gedeelte daarvan werd door hem verwerkt in
zijn: Over de bevoegdheid tot schorsing van ouderlingen en
diakenen, Kampen 1946. Hierin deelt hij mede dat hij in 1944
een breder werk over het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen
had gereed gemaakt, dat niet werd uitgegeven omdat zijn uitgever
berichtte door de papiernood en de hoge kosten daartoe niet in
staat te zijn (6).
30 ‘Debat niet mogelijk’, in: GTT, 33
(1932-3), 529-43.
31 Acta GKN 1936, art. 212. (Ook D. Nauta:
„Het is ook niet te ontkennen dat die
|59|
zaak niet in goede orde aan de orde is gesteld”,
G. Puchinger, Is de gereformeerde wereld veranderd?,
Delft 1966, 271.)
32 Uitvoerig verslag van de bespreking ter synode in:
De Reformatie, 16, nr. 51 (18 sept. 1936).
33 Dr. D. Nauta wijdde zijn inaugurele rede aan het
onderwerp: De Nederlandsche Gereformeerden en het
Independentisme in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1936. Over
de in deze rede weergegeven gevoelens van Apollonius schreef J.
van Lonkhuyzen: ‘Apollonius’ uitspraak geen bewijs’, in:
GTT, 38 (1937), 19-40.
34 Amsterdam 1937.
35 O.m. J. van Lonkhuyzen, ‘De Voetius-interpretatie
van Dr. M. Bouwman’, in: De Reformatie, 17 (1936-7), nr.
42 (16 juli 1937); idem, ‘Dr. M. Bouwmans dissertatie nader
getoetst’, I-II, in: GTT, 38 (1937), 513-31; 569-620; S.
Greijdanus, ‘Over vragen van Geref. Kerkverband. Voetius over het
gezag der synoden’, in: De Reformatie, 77(1936-7), nr.
42 (16 juli 1937); idem, ‘Het wezen der meerdere kerkelijke
vergaderingen volgens Voetius’, serie van 8 art. in: De
Reformatie, 18 (1937-8), nr. 31-38 (29 apr.-17 juni 1938);
idem, ‘Over Gereformeerd Kerkrecht', serie van 8 art. in: De
Wachter, 41 (1942-3) nr. 12-15, 18-21 (9 apr.-13 aug. 1943;
ook verschenen als overdruk, z.pl., z.j.); W.A. van Es,
a.w. (zie: noot 29). In diverse andere artikelen
(series) werd eveneens op de Voetius-interpretatie van Bouwman
ingegaan, veelal in het kader van bredere besprekingen.
36 In de periode 1926 tot 1937 is deze lijn te volgen
in artikelen van H.H. Kuyper in De Heraut, waarbij M.
Bouwman zich aansluit. In het jaar na diens dissertatie
publiceerde Kuyper over de leer-, regeer- en tuchtmacht van
synoden een serie van 25 art., ‘De drieërlei macht’, in: De
Heraut, nr. 3178, 3179 (1938), 3180-3222 (1939). In dezelfde
tijd publiceerde S. Greijdanus reeksen van tegengestelde aard:
serie van 6 art. ‘De quaestie van het Nieuwe Kerkrecht’, in:
De Reformatie, 19 (1938-9), nr. 1-6; vervolgens in
dezelfde jrg. van dit blad: o.m. 6 art. ‘De kerken in synode
saamgekomen’, nr. 16-22; 2 art. ‘Confoederatie óf hiërarchie’, nr
32, 33; 7 art. ‘Dr. F.L. Rutgers en Jhr. Mr. A.F. de Savornin
Lohman over het oude en gereformeerde kerkrecht, nr. 35-41. In de
tweede druk van Joh. Jansen, Korte verklaring van de
Kerkenordening, Kampen 1937, kan men bij vergelijking met de
eerste druk van 1923 de veranderde positiebepaling t.a.v. het
karakter en de macht van de meerdere vergaderingen
constateren.
37 De conclusies 3, 5 en 6, die de schrijver uit zijn
literatuuroverzicht trekt, gaan veel te ver. De opvattingen van
Voetius moeten door de auteur nog beschreven worden. Maar nu
reeds concludeert hij uit het literatuuroverzicht: „5. Voetius
staat in zijn kerkrechtelijke opvattingen dichter bij de
Independenten dan andere gereformeerde auteurs, en de sporen van
hun invloed zijn in zijn kerkrechtelijke beschouwingen te merken;
6. In hoofdzaak deelt desniettemin Voetius de algemeene
overtuiging der Gereformeerden omtrent de macht der meerdere
vergaderingen.” Wat nog bewezen moet worden, en eventueel
geconcludeerd zou kunnen worden aan het einde van het boek, is
bij voorbaat reeds conclusie, gebaseerd op het
literatuuroverzicht. Maar wat daarin vermeld wordt, wettigt wat
hier geconcludeerd wordt niet.
38 Bouwman, Voetius, 74 (zie het geheel van
de beschouwingen, 63-82).
39 Het uitvoerigst in de artikelenserie ‘Het wezen der
meerdere kerkelijke vergaderingen volgens Voetius', vermeld in
noot 35.
40 De Reformatie, 18 (1937-8), nr. 33 (13 mei
1938).
41 Bouwman, Voetius, 82.
42 De Bazuin, 86 (1938), nr. 17 (25 maart
1938).
43 De Heraut, 31 maart 1935, nr. 2984.
44 Stellingen, gepubliceerd in De Standaard,
22 sept. 1938.