Reeds in het vorige hoofdstuk waren we genoodzaakt om van de zin der tekstwoorden ons enige rekenschap te geven; nu gaan wij over tot bespreking van art. 36, derde zin in zijn geheel.
Vooraf moge echter gaan een korte motivering van onze verwerping van de z.g. historische interpretatie-methode, door het rapport van 1905 verdedigd.
Dat wij hiermee aanvangen laat zich verstaan. Want ware het Advies op dit punt juist, dan waren we gedwongen eerst een historisch-dogmatisch onderzoek in te stellen, om te leren verstaan der Vaderen visie op het Overheidsambt, alvorens we konden beginnen met eigen tekstbespreking.
|22||92|
De weg van het Advies slaan wij niet in, wijl de verklaringsregel zelf op onze Belijdenis ons niet toepasselijk dunkt.
Niet dat we weigeren te rekenen, altijd en overal, met de bedoeling van den opsteller en de opvattingen der Vaderen; bij bepaalde uitdrukkingen en wijzen van zeggen zijn wij tot onderzoek daarvan genoopt. Ten voorbeeld strekken hier een tweetal uitdrukkingen, gebezigd in de derde zin van ons artikel, n.l. de woorden „politie” en „Kerkedienst”. Wat hebben onze Vaderen onder deze uitdrukkingen verstaan, wat is door hen er mee bedoeld? Voor recht begrip van deze zin is beantwoording van deze vraag noodzakelijk.
Wat we evenwel ontkennen, is dat de Brès’ bedoeling en der Vaderen opvatting voor ons bij onze tekstverklaring bindend is. Zoals wij zeiden: het komt ons voor, dat de critiek, door Ds Francke op dit punt geleverd, van grote waarde en geheel te ondersteunen is. De juistheid van de stelling, welke hij poneert: „De belijdenis moet in de lijst van haar ontstaanstijd niet in het licht van de bedoeling van den opsteller noch overeenkomstig de theologie van dien tijd, maar in overeenstemming met en naar den zin der Schrift worden gelezen en verklaard”, wordt ook duidelijk geïllustreerd door de beide voorbeelden, die hij geeft, t.w. de uitdrukkingen „het rijk van den antichrist” (art. 36) en „nedergedaald ter helle” (Apostolicum).
Ter aanvulling van de door Ds Francke uitgebrachte critiek, willen we nog enkele bezwaren inbrengen tegen de regel van de z.g. historische interpretatie, en wel allereerst tegen de regel zelf, en vervolgens tegen de wijze, waarop het Advies van 1905 deze regel toepast, althans daarvan de pretentie voert. 40)
De regel zelf is niet het eerst door het Advies geponeerd, maar overgenomen uit het gravamen, in 1896 ter Synode ingediend, 41) terwijl Dr A. Kuyper hem maintineert in zijn nadien verschenen artikelen over De Gemene Gratie. 42)
Wat betekent deze regel anders dan pure wetenschapsdwang?
Wanneer de Confessie moet uitgelegd worden in het licht van de bedoeling onzer Vaderen, dan houdt dit in, dat ze de met den Geest gezalfde profeten des Heren uit handen genomen wordt: het gewone kerkvolk, dat slechts de Bijbel bezit, en de Belijdenis weet te verstaan in het licht van de Schriften, wordt bij in- en doorvoering van genoemde methode, tot uitleg van eigen Confessie onbekwaam, en afhankelijk gesteld van wat mannen van wetenschap, die nevens de Schriften ook een enkel werk van Guido de Brès, de acta van Synoden uit vorige eeuwen, en nog wat folianten en pamfletten van de Vaderen meer, ter hunner beschikking hebben, aan studieresultaten de eenvoudige gemeenteleden wensen mee te delen. Wat zovelen in goed vertrouwen toén, omstreeks de eeuwwisseling niet hebben onderkend, steekt dat niet reeds hier de kop op, op een voor ons a posteriori duidelijke wijze, de tendenz naar wetenschapsoverheersing, die eerst enkele, later meerdere „leiders” van het gereformeerde volk met het stoute streven
|23||93|
bezielden dit volk almeer te doen steunen op, ja, tenslotte zelfs te binden aan menseninzetting, geleerdentheorie, gestaafd met een beroep op „onze meest gezaghebbende gereformeerde dogmatici en canonici”, bij voorkeur „uit de bloeitijd”?
Het is evenwel niet slechts tegen de regel zelf, dat ons bezwaar zich richt; de toepassing die hij in het Advies erlangt roept eveneens onze bedenkingen op. Na de critiek, tegen deze toepassing uitgebracht door Dr K. Schilder 43) en Ds Francke 44) moge het volgende hier nog genoemd worden.
1. Het Advies poneert „dat wij de Confessie onzer Vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niet anders verstaan mogen worden dan hetgeen zij zelven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben”. Wil het Advies nu met recht de pretentie voeren deze regel in toepassing te hebben gebracht, dan zal het moeten behelzen een aantal citaten, die maar niet in het algemeen spreken van het ambt der Magistraat, maar die klaarblijkelijk een uitleg bieden van de tekst van art. 36; of (event.: en) het zal een aantal feiten uit de historie moeten vermelden, waarvan het onomstotelijk vaststaat, dat ze een illustratie vormen, niet van opvattingen over het Overheidsambt die particulier zijn, maar heel concreet en bepaald van hetgeen door de Vaderen beleden werd in art. 36 van hun Geloofsbelijdenis. En juist in dit opzicht blijft het rapport schromelijk in gebreke. Want het citeert slechts één instantie, die in de juistgenoemde termen valt, t.w. de Uitlegging van de Geloofsbelijdenis door Maresius. Maar voorzover deze kroongetuige geciteerd wordt, staaft hij in het geheel niet de conclusie, door het Advies getrokken nopens der Vaderen bedoeling! 45) Gaarne geloven wij, dat de kerken in het officiële schrijven dat ze bij de Confessie voegden, en dat tot opschrift draagt: „Vermaninghe tot de Ouerheyt”, niets hebben gezegd, dat met hun opvatting van art. 36 strijdig was. Maar dat zij in dit schrijven een exegese boden van hetgeen ze beleden in de tekst van dit artikel, zie, dat blijkt toch uit niets. En evenmin blijkt het bij de overige, door het Advies vermelde uitspraken. 46)
2. De regel spreekt van „onze Vaderen”. Deze Vaderen, dat zijn hier toch geen particuliere personen, maar onze voorouders, voorzover ze lid waren van de kerk, en te hunner tijd de kerk hier samen vormden? We moeten dus vragen naar hetgeen de kerk zelf in haar verschillende vergaderingen omtrent art. 36 heeft gesproken en besloten, om der Vaderen bedoeling te leren kennen en begrijpen. Maar dan moeten we ook een van beide doen: òf alleen vragen naar de bedoeling van die kerkelijke vergadering, die de tekst in zijn huidige redactie heeft vastgesteld en aanvaard — dat is dus de Nationale Synode van Dordrecht 1618/19, en eventueel van de kerkeraden, die het besluit daartoe geratificeerd hebben, òf we moeten tévens aandacht schenken aan al wat kerkelijke vergaderingen voor- en nadien, tot onze eigen tijd toe, omtrent art. 36 hebben uitgesproken, en in verband met dit artikel hebben verricht. Een willekeurige beperking, bijv. tot de Vaderen van de
|24||94|
16e en 17e eeuw mogen we echter niet maken. Dit doet het Advies wel; het citeert slechts drie kerkelijke uitspraken, alle uit de 16e eeuw. Maar hadden we geen ,,Vaderen” in latere eeuw? Zijn kerkelijke uitspraken en handelingen uit de 17e, 18e en 19e eeuw hier quantité négligeable?
3. Ook in ander opzicht past het Advies de genoemde methode heel willekeurig toe. Behandelt (lees: mishandelt) het de zinsneden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te grond te werpen”, dan wordt de „historische verklaringswijze” in practijk gebracht, maar spreekt het over de voorafgaande woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”, of over de latere zinsneden „en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde....”, dan blijkt deze methode van uitlegging vergeten.
Als gevolg van „historische interpretatie” komt het Advies tot de conclusie, dat de eerst geciteerde delen van de derde zin inderdaad bedoelen, „dat de overheid met middelen van dwang en geweld de afgoderij en den valschen godsdienst, waaronder in de eerste plaats de Roomsche kerk verstaan wordt, zal tegengaan en het rijk van den Antichrist zal te gronde werpen.” 47) En wijl nu, naar het Advies, alle dwang van Overheden op het stuk der religie ongeoorloofd is, 48) kunnen deswege deze 21 woorden niet worden gehandhaafd in onze Confessie. Het element van straf en dwang is evenwel niet te vinden in de woorden „het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken...”, — aldus het Advies van 1905. 49)
Maar hoe zijn later deze uitdrukkingen verklaard?
Van de woorden „te doen prediken” is dit gezegd: „dit kan, de praktijk zelf wijst het uit, niets anders beteekenen, dan dat de Overheid heeft te gelasten en te zorgen heeft door de machtsmiddelen, haar ten dienste staande, dat overal het Evangelie gepredikt wordt”. Dus: de uitdrukking, verklaard naar de historische methode, houdt evenals de 21 geschrapte woorden, dwang en geweld van de Overheid in!
De auteur, die we citeerden, spreekt nog verder over de tekst van art. 36, ook over de laatste woorden van de derde zin; het citaat vervolgt aldus: „En zelfs hiermede is de taak der Overheid nog niet afgeloopen, want als er staat: opdat een iegelijk God eere en diene naar Hij in Zijn Woord gebiedt, dan volgt daaruit, dat de Overheid dan ook zorgen moet, dat al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bijwonen, en wie dat niet doet, straffen. Men zegge niet dat we overdrijven. Zelfs de Moor verdedigt nog dien kerkdwang door de Overheid. In de Zwitsersche Gereformeerde cantons werd ze schier overal toegepast”.
Men ziet het: wanneer de methode van de historische uitleg wordt toegepast ook op de andere delen van de derde zin, dan dient, althans naar de verklaring van den zo juist geciteerden
|25||95|
auteur, het snoeimes nog verder in art. 36 gezet!
Wie deze auteur is? Een kleine verrassing voor den lezer: het is — mirabile dictu — de opsteller van het Advies-1905 zelf, Prof. Dr H.H. Kuyper! En wel in een artikelen-reeks in De Heraut van 1927/28. 50) Maar met geen woord volgt zijn erkenning, dat het eigen werk van jaren eerder, ten dele nu veroordeeld is!
Nog één citaat moge van hem volgen, opdat een laatste twijfeling of naar zijn uitleg werkelijk ook andere zinsneden dienen geschrapt te worden, bij ons verdwijnen zou. In de genoemde artikelen-reeks bespreekt hij ook wat de Westminster Confessie belijdt van het ambt van de Overheid, en merkt daarbij dit op:
„Wat te verstaan is onder de ietwat vage uitdrukking (van art. 36), dat de „overheid de hand heeft te houden aan den heiligen kerkendienst”, het „evangelie heeft te doen prediken” enz. wordt hier (in de Westminster Confessie) nader uitgewerkt, zoodat de bedoeling daarvan veel duidelijk wordt”.
Bezwaren tegen zulke uitleg vangt hij te voren op: „En nu zegge men niet, dat deze Westminster Confessie een symbool is van de Engelsche Kerk, die in het toekennen van zekere macht over de Kerk aan de Overheid zeer ver is gegaan, zoodat haar uitspraak niet gelden kan als het gevoelen van alle Gereformeerde Kerken. Het zou niet moeilijk vallen uit onze meest gezaghebbende dogmatische schrijver uit de 16 en 17 eeuw (!!!) ook van ons vaderland, de uitspraken saam te lezen, die geheel overeenstemmen met wat de Westminster Synode beleed.”
Deze Synode beleed: „Dat de Overheid te zorgen heeft dat de eenheid en vrede in de Kerk bewaard wordt, dat de waarheid Gods zuiver en in haar geheel wordt gepredikt, dat alle ketterij wordt onderdrukt, alle bederf en misbruik in den eeredienst en regeering der Kerk worde voorkomen of gereformeerd en alle ordinantiën Gods trouw worden aangenomen, toegepast en onderhouden, en dat als een der middelen daartoe de Overheid synodes moet samenroepen, daarin tegenwoordig moet zijn en toe moet zien, dat daarin alles naar den zin en wil van God wordt behandeld.” Door deze nadere uitwerking van het ambt der Overheid jegens de kerk wordt, aldus Dr H.H. Kuyper, ons veel duidelijker de zin, die onze Vaderen gehecht hebben aan de uitdrukkingen ,,de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” en „het Evangelie te doen prediken”. 50)
Maar wanneer de opsteller van het Advies-1905 in een later artikel dit alles zo rustigweg neerschrijft, is hij dan totaal vergeten zijn vroegere rapport, en de schrapping, die op grond er van heeft plaats gevonden? Weet hij niet meer, dat in het Advies, dat van het principe uitging „dat wij, de Confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niet anders verstaan mogen dan hetgeen zij zelven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben”, en dat uitspraak, „dat elke dwang van overheidswege op het stuk der religie .... ongeoorloofd is”, dat in dit Advies drie delen van de derde zin
|26||96|
van art. 36 in bescherming genomen zijn, terwijl ze naar zijn latere verklaring eveneens inhouden de gewraakte dwang van overheidswege? Hoe is het mogelijk?
Hoe is het mogelijk, dat Dr H.H. Kuyper de door ons geciteerde regelen neerschreef, zonder ze gepaard te doen gaan met de beschamende, maar niettemin noodzakelijke erkenning, dat ze een rechtstreekse veroordeling inhouden van een deel van het Advies-1905, en van de schrapping, die op grond daarvan heeft plaats gevonden? Hoe is het mogelijk, dat het Advies-1905 terzake van twee zinsneden uit art. 36 de methode van de historische interpretatie toepast, — en dan bevindt, dat ze inhouden dwang en geweld van Overheidswege op het stuk der religie, wat hun schrapping ten gevolge heeft —, terwijl drie andere zinsneden, onmiddellijk met de beide andere verbonden, van dusdanige interpretatie verschoond worden, en, hoewel onderhevig aan gelijke bezwaren als de beide andere uitdrukkingen, nog in bescherming worden genomen ook? Waarom nam het Advies de in de aanvang geponeerde regel zelf zo weinig au serieux? Hier kan niet als verontschuldiging worden aangevoerd dat tegen de laatste zinsneden geen gravamen was ingediend, want dat was met de uitdrukking „en het rijk van den antichrist te gronde werpen” evenmin het geval! 51) Hoe heeft een geleerde als Bavinck als eerste dit rapport kunnen ondertekenen? En hoe heeft de Synode op grond van dit voze rapport het besluit tot schrapping durven nemen?
De vragen vermenigvuldigen zich, en het is alles voor ons een raadsel.
Wat is in het licht der Schrift de duidelijke inhoud en betekenis van de woorden van art. 36, derde zin?
Ter beantwoording van deze vraag is het noodzakelijk, dat we even recapituleren wat we over een enkel deel van de zin reeds opmerkten in Hoofdstuk I.
Op twee momenten is reeds enig licht gevallen.
Een eerste lichtstraal trof de verbinding tussen de woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” enerzijds en de zinsneden „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz. aan de andere zijde. We ontdekten een onderscheid tussen de Dordtse teksten. In de Nederlandse en Franse tekst wordt het ambt, dat de Overheid t.a.v. de kerk heeft, uitgedrukt in de woorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”; slechts deze woorden geven het ambt aan van de Overheid t.a.v. de kerk; de volgende uitdrukkingen delen mee waartoe dit ambt strekt. In de Latijnse tekst evenwel geven de zinsneden „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz. nog de ambtstaak zelve van de Overheid aan, en niet het doel en de strekking er van.
Niet moeilijk valt het, te beslissen voor welke der teksten in dit
|27||97|
conflict partij te kiezen: de Nederlandse en de Franse tekst zijn authentiek, de Latijnse is het niet. Met volle vrijmoedigheid kiezen we dan ook voor de ongekunstelde lezing van de beide authentieke teksten: het ambt van de Overheid betreffende religie en kerk bestaat in het „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst”, — verder niet.
Een tweede straal deed licht vallen op de uitdrukking zelf: besproken werd reeds wat het zeggen wil, dat de Overheid de hand heeft te houden aan het heilig Ministerium. De Overheid met haar zwaardbevoegdheid zorge voor de voortgang van de onbelemmerde bediening van het zwaard des Woords; zo niet uitsluitend, dan toch primair betekent dit: zij stelle de preekstoel veilig.
Op welke wijze de Overheid zich van deze taak dient te kwijten, wordt niet aangegeven; het is mogelijk dat ze het doet door de ware kerk te beschermen, onder gelijktijdige tolerantie van andere „kerken”.
Vasthoudende aan de hiermee verkregen zienswijze op een belangrijk onderdeel van het door ons onderzochte tekstgedeelte, richten wij onze blik nu naar de authentieke tekst van de gehele derde volzin van art. 36, en bespreken we deze nu deel na deel.
„En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie”
Het eerste deel van de omschrijving van het Overheidsambt. Het woord „politie” wordt hier verschillend opgevat. Dr H. Visscher blijkt er onder te verstaan „orde”, „rechtsorde”. 52) Een andere betekenis hecht Dr F.J. Los aan het woord; hij zet uiteen dat het woord destijds twee betekenissen had: „staat” en „regering, bestuur”, vat deze samen, en verstaat dus onder „politie”: „staatsbestuur”. 53) Weer andere verklaring geeft het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk; 54) s.v. „politie” wordt als betekenis aangegeven: „zaken, ’t stadsbestuur rakende, verordeningen hierover”. In de door Dr A. Kuyper verzorgde uitgave van de Drie Formulieren van Enigheid wordt in een noot vermeld, dat het woord hier betekent „bestuur” of „ingestelde regering”. 55)
Het komt ons voor dat het woord op deze plaats het beste weer te geven is met „burgerlijke regering”, zoals ook Dr H.H. Kuyper doet. 56) Is het ambtstaak van de Overheid acht te nemen op en te waken over de burgerlijke regering, dan sluit dit vanzelf in het acht nemen op en het waken over zaken betreffende deze regering, en verordeningen uit hoofde er van uitgevaardigd.
„maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”
Het andere deel van de omschrijving van het Overheidsambt. Op hetgeen we naar aanleiding van de tekstwijziging van 1566 en ’83 opmerkten, willen we nu nader ingaan.
We schreven, dat men de uitdrukking „de hand houden aan” op verschillende wijze kan opvatten. Dit willen we nu bewijzen.
|28||98|
Van Dale’s Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (’s-Gravenhage 1947 v.v. s.v. „hand”) geeft de betekenis van de uitdrukking „de hand aan iets houden” aldus aan: „er voortdurend zorg aan wijden, tegen veronachtzaming waken; inz. voor de handhaving en uitvoering van wetten en verordeningen zorgen, waken.”
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft bij „de hand aan iets houden” het volgende te lezen: „Figuurlijk in verschillende opvattingen.” „1. zich met iets bezighouden, met iets onledig zijn”; „2. zijn steun geven aan een onderneming”; „3. iets steunen in den zin van: er zich een verdediger of voorstander van betoonen, iets steunen met zijn naam of gezag, en derg.”; „4. iets niet laten varren, niet in den steek laten”; „5. in of bij iets volharden”; „6. voortdurende zorg of oplettendheid aan iets schenken, wijden; vandaar: tegen het verval, de verwaarloozing, of de veronachtzaming van iets waken”. „Inzonderheid met betrekking tot wetten, verordeningen en derg. Voor de handhaving en uitvoering er van zorgen, waken.” „Vandaar weder in het algemeen: waken, zorgen voor iets, of dat iets gebeurt.”
Uit deze citaten is het voldoende duidelijk, dat uit de term zelf niet te distilleren valt dat hier een ius in sacris aan het Publiek Gezag wordt toegekend. Men kan met deze uitdrukking het bewijs niet leveren, dat onze Confessie leert dat het Overheidstaak is, te zorgen dat er onder haar onderdanen een heilige kerkedienst tot stand komt, en evenmin dat de Overheid een kerk, waarin de heilige kerkedienst verbasterd is, moet zuiveren en reformeren. Nog minder valt te concluderen dat politieke tolerantie ongeoorloofd is.
Het is zeer wel mogelijk, dat enkele of vele „Vaderen” de vaste overtuiging hadden, dat plicht van de Overheid is te zorgen voor de planting van kerken; dat ze de valse kerk te zuiveren en te reformeren heeft; en dat ze degenen die van andere „godsdienstige overtuiging” zijn geen publieke „godsdienstoefening” mag toestaan. Zelfs is het heel goed mogelijk, dat ze deze opvatting achtten uitgedrukt in de nu door ons besproken woorden. Maar dit verandert niets aan het feit, dat deze woorden zelf tot deze opvatting niet nopen.
Immers, overeenkomstig de zojuist door ons aangehaalde betekenissen van de term „de hand houden aan” kan de zinsnede „de hand .... houden aan den heiligen Kerkedienst” zowel de uitleg, dat de Overheid heeft te waken tegen verval, verwaarlozing en veronachtzaming van de heilige kerkedienst verdragen, als ook deze, dat ze met haar gezag deze dienst bevorderen moet, en steunen.
De zaak is nu voor ons eenvoudig. Waar aan deze uitdrukking verschillende betekenis kan worden gehecht, daar willen we haar niet verstaan in het licht van de bedoeling van den opsteller, noch overeenkomstig de opvatting der Vaderen, maar in overeenstemming met en naar de zin van Gods Woord. En overeenkomstig de Drie Formulieren van Enigheid, echo der kerk op het Woord.
|29||99|
Wanneer nu Dr H.H. Kuyper van mening is, dat de bedoeling van de Vaderen met deze „ietwat vage uitdrukking” verduidelijkt en nader uitgewerkt wordt in de Westminster Confessie, zodat daaruit ons klaar blijkt wat we er onder dienen te verstaan; en wanneer dit dan het volgende blijkt te zijn:
„dat de Overheid te zorgen heeft, dat eenheid en vrede in de Kerk bewaard wordt, dat de waarheid Gods zuiver en in haar geheel wordt gepredikt, dat alle ketterij wordt onderdrukt, alle bederf en misbruik in den eeredienst en regeering der Kerk worde voorkomen of gereformeerd en alle ordinantiën Gods trouw worden aangenomen, toegepast en onderhouden, en dat als een der middelen daartoe de Overheid synodes moet saamroepen, daarin tegenwoordig moet zijn en toe moet zien, dat daarin alles naar den zin en wil van God wordt behandeld”, 57)
dan is drieërlei bezwaar hiertegen in te brengen: 1. het valt niet te bewijzen dat de geciteerde woorden uitdrukken het gevoelen van de Synode van Antwerpen 1566, die de tekstwoorden invoerde, en van de kerkelijke vergaderingen in de Noordelijke Nederlanden na 1583, die de nieuwe tekst aanvaardden; 2. al ware het bewijs hiertoe wel te leveren, dan zou daarmee nog niet bewezen zijn, dat deze vergaderingen dit gevoelen in de woorden „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” hebben willen uitdrukken of lezen; 3. al ware ook het bewijs tot dit laatste te leveren, dan verandert dit niets aan het feit dat wij niet gebonden zijn aan hetgeen onze Vaderen in de tekstwoorden beoogden uit te drukken of lazen, daar we gebonden zijn aan hetgeen metterdaad uitgedrukt is, en daaraan alleen, ongeacht vroegere bedoeling of lezing.
We wijzen dus de uitleg, die Dr H.H. Kuyper aan de woorden geeft in zijn Heraut-artikelen uit 1928 af. Naar het principe, in 1905 toegepast, moet op het standpunt van Dr H.H. Kuyper zelf, de uitdrukking „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” ten spoedigste eveneens geschrapt worden: ze behelst, gelezen in het licht van der Vaderen opvatting, immers inmenging en dwang van de Overheid in zaken der religie?
Liever verklaren we ons hier één met den opsteller van het Advies-1905, met Dr H.H. Kuyper-I, die in dit laatste jaar de uitdrukking in bescherming nam. En dat doen we, mede onder beroep op deze, door hem zelf geschreven woorden over de zinsnede welke ons bezig houdt:
„De Fransche tekst heeft: maintenir, hetzelfde woord, dat ook in de wapenspreuk onzer Oranjevorsten voorkomt en daar gewoonlijk vertaald wordt door handhaven. Nog meer licht verspreidt echter de Latijnse vertaling, vooral zooals deze door de Synode van Dordt is vastgesteld en die dus de meest authentieke interpretatie geeft. (Deze opmerking is onjuist: de Latijnse tekst is niet door de Synode van Dordt vastgesteld, en is daarom niet authentiek, D.D.) In de vroegere Latijnse vertalingen stond, dat de Overheid te zorgen had, dat de heilige kerkendienst in stand bleef (conservetur) maar de Dordtsche Synode veranderde dit in: dat
|30||100|
de Overheid geroepen is om den heiligen Kerkendienst te beschermen (ut tueantur sacrum Ministerium). Al is dit verschil niet zoo ingrijpend, zooals ook wel daaruit blijkt, dat de Dordtsche Synode in den Hollandschen tekst de woorden liet staan, toch is er wel eenig onderscheid. De hand houden aan drukt meer uit dan beschermen; er zou zelfs uit kunnen worden afgeleid, dat het de taak der Overheid was om te zorgen, dat er zulk een heilige Kerkendienst onder het volk tot tand kwam of in stand werd gehouden, waarmede toch weer aan de Overheid een zekere macht over de Kerk werd toegekend. De Synode van Dordt koos daarom wel den voorzichtigeren term: beschermen, zooals ook onze Grondwet spreekt van de bescherming, die de Overheid aan de Kerk doet toekomen.” 58)
Het komt ons voor, dat het gebruik van het woord „tueri” in de Latijnse tekst inderdaad belangrijk licht werpt op de opvatting die de vertaler Festus Hommius en de leden der commissie van revisoren hadden omtrent de inhoud van de uitdrukking „de hand (te) houden aan”. Dankbaar kunnen we zijn dat zij „tueri” hebben gebruikt in hun Latijnse vertaling, al blijft het natuurlijk zo, dat wij aan hun opvatting van de term ,,de hand houden aan” nog minder zelfs gebonden zijn dan aan de niet-authentieke Latijnse tekst.
Maar ook wil het ons toeschijnen, dat Hommius en zijn revisoren op het standpunt van Dr H.H. Kuyper en het Advies van 1905 een zware en ontoelaatbare fout hebben gemaakt! Een fout, die het Advies op scherpe wijze laakt, haar karakteriserende als rakende „het gezag, de vastheid en den inhoud der Confessie zelve”. Immers:
„De Confessie is een historisch acte-stuk en moet daarom ook op historische wijze worden uitgelegd. Elke poging om de woorden van de Confessie te verklaren in eenen zin, die lijnrecht in strijd is met de bedoeling der opstellers, moet daarom reeds op historische gronden worden afgekeurd. Maar nog veel zwaarder weegt bij uwe deputaten de bedenking, dat wie op dit eene punt, met hoe goede bedoelingen ook, de historische beteekenis loslaat, daarmede den weg opent om, schijnbaar aan de Confessie vasthoudende, haar eene gansch andere meening onder te schuiven dan door hare auteurs is bedoeld.” „Terwijl ten slotte deze zelfde methode van exegese, in de school van Coccejus (sic!) ook op de Schrift toegepast, genoegzaam getoond heeft, hoe daarmede alle vastheid van de Confessie wordt ondermijnd en de bedenkelijkste ketterijen kunnen worden binnengeloodst. Het geschil loopt dus niet alleen over eene quaestie van exegetische methode, maar raakt wel degelijk het gezag, de vastheid en den inhoud der Confessie zelve.” 59)
Het zou ons hier te ver voerren op deze bezwaren en argumenten nader in te gaan. We citeren ze alleen, om in het licht te stellen de discrepantie die er is tussen Hommius en zijn revisoren aan de ene zijde, en het Advies van Dr Kuyper aan de andere kant, alsmede de radicale veroordeling, die de eersten van de kant der adviserenden
|31||101|
treft. Want wat deden Hommius en de zijnen, toen ze het woord „tueri” plaats gaven en lieten, anders dan zondigen tegen de „historische interpretatie” van de woorden „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst”? Bogen zij niet af van hetgeen Dr H.H. Kuyper als de bedoeling van de Vaderen met deze woorden schetst? Hommius en de commissie van revisoren, een heel gevaarlijke lapsus valt bij hen te constateren! — Tenzij natuurlijk Dr H.H. Kuyper zich vergist!
Intussen is het aan geen twijfel onderhevig, dat de door ons besproken uitdrukking geenszins hoeft in te houden inmenging en dwang terzake van de kerk. Het heilig ministerium beschermen en bevorderen, omnium consensu ambtstaak der Overheid volgens de Schriften, dat is de taak, die wij in de tekstwoorden „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst” als beleden en te belijden zien.
Beschermen en bevorderen, — nog drie instanties in verband met deze woorden.
In de eerste plaats: reeds hebben we bewezen, dat de uitleg van „maintenir”, „de hand houden aan”, „handhaven”, met „beschermen en bevorderen” aanspraak kan maken op volledige erkenning. Ten overvloede zij verwezen naar het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal van Franck-Van Wijk, waar ter verklaring van het woord „handhaven” (Fr. „maintenir”) slechts deze woorden vermeld staan: „vastpakken, ondersteunen, beschermen”, — waarmee de door ons gegeven uitlegging zich dekt.
Vervolgens herinneren we aan art. 28 van de Dordtsche Kerkenordening, waarin eveneens over het ambt der Overheid gesproken wordt. „Dit artikel is eerst door de synode van Dordrecht, 1618-19, in de K.O. opgenomen. Voor dien tijd stond het er niet in. Wat er aanleiding toe gaf is nog niet duidelijk. Een gravamen (verzoek), dat er om vroeg, was uit geen enkele kerk bij haar ingekomen”, aldus schrijft Ds Joh. Jansen in zijn Korte Verklaring van de Kerkenordening. 60) Hij vervolgt: „Misschien heeft de synode om twee redenen dit artikel opgenomen: 1e Om van de overheid van den beginne aan de zoo vurig begeerde politieke approbatie (goedkeuring) der K.O. te verkrijgen .... En 2e om de wederzijdse verhouding juist af te bakenen en van te voren zoowel de Arminiaansche gedachte, dat de overheid boven de kerk staat, als de Roomsche idee, dat de overheid onder de kerk staat, af te snijden”.
Het is een merkwaardig verschijnsel dat dit artikel, dat eerst te Dordt is ingevoerd, en dat de opvatting over het Overheidsambt weergeeft van die vergadering, waarvan de authentieke Confessietekst ons bindt, zo weinig aandacht heeft verkregen in het Advies van 1905. Onder de door het rapport geciteerde „uitspraken onzer Kerken”, die heten licht te werpen op art. 36, derde zin, zoekt men het tevergeefs! Maar kan het dan niet meerder licht verschaffen dan alle uitspraken, door het Advies vermeld? Bevestigt zijn afwezigheid bij de citaten, die gronden zijn voor de Advies-conclusie, niet
|32||102|
andermaal het oordeel van Prof. Schilder, dat ook in dit stuk Dr H.H. Kuyper vóór de aanvang van zijn onderzoek wist, dat hij tot die conclusie komen wilde? 61)
Neen, bij de uitspraken die volgens het Advies licht op art. 36 werpen, zoekt men het artikel tevergeefs. Wel vindt men het vermeld in het slot van het rapport, waar het wordt besproken in deze regelen:
„Voorts wijzen zij (de ondertekenaars van het Advies) er u op, dat ook onze Gereformeerde kerken op de Synode te Dordt in 1619, toen zij een nieuw artikel hebben opgesteld, waarin over de roeping der overheid tegenover de Kerk gehandeld werd (artikel 28 der Kerkenorde), hierin wel verklaard hebben dat het „ambt der christelijke overheden is den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel der onderdanen te recommandeeren en aan de predikanten, ouderlingen en diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden en bij hare goede ordening te beschermen”, maar dat zij den plicht der overheid, om de afgoderij en den valschen godsdienst te weren en uit te roeien, in dit artikel niet opnieuw hebben uitgesproken.” 62)
Inderdaad, een steunpilaar voor de conclusie, waartoe het Advies komt betreffende de inhoud van de „21 woorden”, is dit artikel niet! Verwacht U evenwel niet, dat dit maar enigszins deze conclusie doet veranderen, en terughoudt van de slotsom, dat de 21 woorden te schrappen zijn. Integendeel, het artikel bevestigt juist deze slotsom, aldus de adviseurs, want heeft niet reeds de Dordtse Synode zich van de 21 woorden gedistantieerd, door in art. 28 D.K.O. geen woord te spreken over de plicht der Overheid tot het weren en uitroeien van alle afgoderij en valse godsdienst?
Prof. Schilder stelde n.a.v. dit Advies de vraag: „treft ge ook hier niet die bekende knepen in de redeneeringskunst, die ge elders zoo vaak opgemerkt hebt?”
En hij vervolgt: „Helaas is ons antwoord thans bevestigend”. 63)
Dit antwoord is het onze; het „thans” vervangen we door „weer”.
En in art. 28 der D.K.O. zien we andermaal een bewijs van de mogelijkheid om de uitdrukking „de hand houden aan den heiligen Kerkedienst” te verstaan in de zin van: de Kerkedienst beschermen en bevorderen.
En nu de derde instantie. We lanceerden de uitspraak, dat het omnium consensu ambtstaak der Overheid is, de kerk te beschermen en te bevorderen. Tot staving van dit „omnium consensu” zouden we ten overvloede willen attenderen op deze uitspraken van het Advies-1905: de Overheid heeft tot taak de prediking van het Evangelie „vrij te laten en te bevorderen”; ze heeft de plicht „om met geestelijke wapenen d.w.z. door de prediking des Woords enz. tegen de afgoderij en den valschen godsdienst op te treden”; ze heeft „de roeping .... om door de prediking des Evangelies te bevorderen, de afgoderij en den valschen godsdienst tegen te gaan.” 64)
Onze bespreking van de uitdrukking „de hand houden aan” sluiten
|33||103|
we hiermee af.
Een enkele opmerking willen we nog maken over het woord „kerkedienst”.
Het woord „kerkedienst” vervangt sinds 1619 de voorheen gebruikte term „Ministerium”. Deze term hebben we opgevat als aanduiding van de dienst van het Woord door het bijzondere kerkelijke ambt, en daarvan primair de publieke ambtelijke Woordbediening door den Herder-en-Leraar in de vergadering van de gemeente. Ook hebben we reeds van de wijziging van „Ministerium” in „Kerkedienst” vermeld, dat ze geen essentiële verandering betekent.
Van deze uitspraak volge hier verantwoording.
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft s.v. „Kerkdienst” van het woord „kerkedienst” de volgende betekenissen: „1. Dienst (godsdienstige handeling of een geheel van godsdienstige handelingen, godsdienstoefening) in de kerk”; „2. Bediening van de kerk; taak of plicht van te zorgen voor het plaatshebben van de godsdienstige plechtigheden, de godsdienstoefeningen”; „3. Het dienen van de kerk in ambtelijke betrekking, inzonderheid of bepaaldelijk als bedienaar van den godsdienst”.
Van Dale’s Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal vermeldt s.v. „kerkedienst” deze beide punten: „1. eredienst in de kerk, inz. op vastgestelde tijden; 2. het dienen van de kerk in ambtelijke betrekking”.
De hier aangegeven betekenissen stemmen overeen met hetgeen we als omschrijving van „Ministerium” gaven: de dienst van de kerkelijke ambten, die in laatster instantie altijd zijn diensten van het Woord. Voor het primaire van het predikambt daarbij willen we verwijzen naar de Catechismus, waarin Zondag 38 gesproken wordt van „de kerkedienst of het predikambt”, terwijl het ook te concluderen valt uit de inhoud van het tegenwoordige woord „kerkdienst”, de nieuwere vorm van het oude „kerkedienst”. Geattendeerd zij ook op het gebruik van het woord in art. 28 D.K.O.: de Overheden hebben met haar exempel de heilige kerkedienst aan de onderdanen te recommanderen.
„om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst”
De eerste moot van de „21 woorden”. Ook hier willen we het eerder door ons opgemerkte aan een nadere bespreking onderwerpen.
Reeds zagen we, dat het woordje „om” verwaarloosd wordt in de Latijnse tekst, die op last van de Dordtse Synode werd bezorgd. In deze Latijnse tekst geven dientengevolge de bovenstaande woorden weer, wat nog inhoud is van der Overheden ambtstaak. In de Nederlandse en Franse redacties evenwel drukken zij niet uit de inhoud, maar het doel van het Magistraten-ambt: een opmerkelijk en aanmerkelijk verschil. Wij zijn gebonden aan de authentieke tekst-redacties, en volgen dus de laatste lezing. Niet is het taak
|34||104|
van het Publiek Gezag „te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” enz., maar het is zijn ambt „de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”; „om”, — en dan wordt genoemd het doel van deze taak.
Dus: de bescherming en bevordering door de Overheid van de
bediening der door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal
en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening
van het Woord in de vergadering der gemeente —,
strekt hiertoe, heeft dit tot doel,
dat aldus alle afgoderij en echtbreukige eredienst wordt geweerd
en uitgeroeid,
dat het rijk van den antichrist wordt te gronde geworpen, en het
Koninkrijk van Jezus Christus vordert,
en dit alles geschiede tot dit hoge einde, tot dit uiteindelijke
verheven doel, dat God door een ieder wordt geëerd en gediend,
gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.
Het is een opmerkelijke zaak, dat aan het woordje „om”, hier van uitzonderlijk belang, door bijna geen auteur enige aandacht is geschonken. De tekst blijkt veelal aldus opgevat, dat het ambtsplicht is der Overheid, de hand te houden aan de heilige Kerkedienst, te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, enz.: het woordje „om” wordt dan verwaarloosd. Een catalogus van voorbeelden is hier niet nodig, want de fout is algemeen. Ze is ongetwijfeld voor een deel te wijten aan het Advies van 1905, dat een heel kras staaltje van zijn slordigheid hierin vertoont, dat het de tekst citeert met deze woorden: „om (!!) de hand te houden aan den heiligen kerkedienst” enz. 65) De tekst wordt hier dus onjuist weergegeven, en op de onjuist weergegeven tekst wordt commentaar geleverd en critiek geoefend. Zelfs in de lezing en de weergave der woorden is dit Advies onjuist; het hecht niet slechts aan de tekstwoorden, die er staan, verkeerde zin, maar het komt er ook toe in de tekst te lezen woorden, die er niet staan.
Men is geneigd zich af te vragen: wat deugt er wel van dit Advies? Het leest de tekst verkeerd, en geeft hem onjuist weer, juist op het punt waar ’t op aan komt. Het poneert een uitlegregel, die niet deugt, en volgt hem willekeurig; geeft bovendien van de mening onzer Vaderen een onzuiver, onvolledig beeld, terwijl het uit de buitenlandse Confessies onjuist concludeert, en in het bespreken van de Schriftbewijzen faalt. 66)
Is er nog enige ratio om de conclusie van de hand te wijzen, dat het Advies in zijn essentiële punten de toets van de critiek niet kan doorstaan, en dat het, met de gevolgen, die het heeft te weeg gebracht, een droeve bladzij vormt in de historie onzer kerken?
Mede onder invloed van het Advies blijkt in het algemeen de tekst onjuist gelezen, weergegeven en verklaard. Een uitzondering blijkt hier te maken Dr Hugo Visscher, die in zijn werk De Staatkundige Beginselen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de tekst nauwkeurig leest, zorgvuldig en breedvoerig navorst en analyseert,
|35||105|
en dan tot deze slotsom komt:
„De Overheid heeft dus ook eene taak voor het godsdienstig leven des volks, want zij moet de hand houden aan den heiligen kerkedienst. Zij moet het aan de Kerk mogelijk maken haar taak te volbrengen door de uitoefening harer ambten. En waarom moet zulks zoo geschieden? „Pour oster et ruiner toute Idolatrie et Faux Service de Dieu”, d.w.z. zij moet de hand houden aan den heiligen kerkedienst „pour oster et ruiner” alle afgoderij en valschen dienst Gods. Er staat duidelijk, dat de Overheid de hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst, met het uitgesproken doe, dat door „le Sacré Ministere”, door de uitoefening daarvan dus alle afgoderij zal worden weggenomen en geruïneerd. Het heilig „ministerium” is er „pour oster et ruiner toute Idolatrie”. Het woordje „pour” betekent, drukt uit, zooals in de Grammaire comparée de la langue Française par C. Ayer, Paris 1885, p. 550, wordt toegelicht, dat het eene er is om het andere te bereiken. Daardoor wordt dus uitgedrukt het doel van het „heilig Ministerium”.”
De inhoud der zinsnede nog verder in het licht stellende, vervolgt Dr Visscher:
„De Overheid volbrengt door de hand te houden aan den heiligen kerkedienst eene taak, die ten doel heeft weg te nemen en te ruïneeren alle afgoderij en valschen godsdienst. Dat doet dus de Overheid niet met het zwaard, niet met geweldmaatregelen, niet met alle wreede middelen der inquisitie, waarvan onze Vaderen heelemaal niets moesten hebben. Neen, de Overheid doet dat door de hand te houden aan het heilig Ministerie. Zij doet het dus, wanneer zij aan de Kerk waarborgt de vrije uitoefening van „Le Sacré Ministere”, haar toestaat het vrije gebruik van het zwaard des Woords, van het Evangelie der genade.” 67)
Dr Visscher komt dus bij zijn tekstexegese tot dezelfde conclusie als waartoe wij kwamen. Nu hebben we niet kunnen ontdekken dat hij bijval heeft geoogst; afwijzing vond zijn uitleg bij Dr J.C.H. de Pater en Dr I.A. Diepenhorst.
Vanwege het groot belang der zaak gaan we er toe over, de door hen ingebrachte bezwaren en argumenten hier te vermelden en te toetsen.
Allereerst de critiek van Dr de Pater. Deze auteur, die tal van belangrijke en belangwekkende publicaties, inzonderheid over het tijdvak van het verzet tegen Spanje het licht deed zien, en die steeds nadruk gelegd heeft op de zeer nauwe verbinding van het Calvinisme met dat verzet en op de betekenis van de religie als natievormende factor, 68) heeft in zijn artikelen De Gereformeerde Geloofsbelijdenis en de Religievrede in de eerste phase van het verzet tegen Spanje, en: Het godsdienstig element in den opstand tegen Spanje, en in het geschrift De aanbieding van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan den Koning van Spanje in 1561 gemeende de tekstverklaring van Dr Visscher te moeten afwijzen.
Hij wraakt diens uitleg, niet omdat deze geen recht doet aan de tekst, maar omdat de bedoeling van Guido de Brès en anderen met
|36||106|
de opvatting dat de Overheid de heilige kerkedienst te beschermen en te bevorderen heeft, opdat in die weg worde geweerd en uitgeroeid alle afgoderij en valse godsdienst enz., z.i. niet overeenstemt. Hij wil de tekst van art. 36 verstaan in het licht van de Epistre au Roi, die aan de Confessietekst in de editie van 1561 voorafging, en de Remonstrance aux Magistrats, welke er op volgde. Voorts beroept hij zich op het in het Nederlands vertaalde werk van Guido de Brès Den wortel, den Oorspronck ende het Fondament der Wederdooperen oft Herdooperen van onsen tijde, en op de Libellus Supplex Christianorum in Germania Inferiore propter veram religionem afflictorum en de Oratio ecclesiarum Christi per varias Germaniae Belgicae provincias, sub Antichristi juge gementum, ad potentissimum Dominum Maximilianum... qua Christiani magistratus officium describitur. Ook staaft hij zijn critiek met uitlatingen van Moded en Marnix: — de houding van de gereformeerden terzake van de „religievrede” wordt aldus wel doorzichtig.
Het is heel aanlokkelijk om de door Dr de Pater veelal breedvoerig geciteerde stukken aan een nadere bespreking te onderwerpen. Voor een deel zijn ze door Dr van Toorenenbergen in de vorige eeuw opnieuw in het licht gegeven, 69) en lezing er van is hoogst interessant. We moeten hiervan echter af zien, daar ons dit te ver zou voeren. Wel willen we de aandacht er op vestigen, dat, hoe waar het moge zijn dat ze inmenging en dwang van de Overheid ter zake van de kerk in verschillende omstandigheden en in meerdere opzichten als voortvloeiende uit de der Overheid opgelegde ambtstaak propageren, toch ook de gedachte er in naar voren komt, dat het handhaven van de heilige kerkedienst het belangrijkste middel is voor de Overheid om afgoderij en valse godsdienst zowel te weren als ook uit te roeien. Twee citaten willen we geven ten bewijs.
In de eerste plaats verwijzen we naar deze woorden van Dr de Pater zelf:
„Het verdient echter opmerking, dat De Brès zelf den nadruk wilde gelegd zien op het eerste gedeelte van het artikel. De overheid moest een werkelijk Christelijke overheid worden en de hand houden aan den heiligen Kerkedienst. Dan zou de dwaling naar zijn meening vanzelf wijken. Wij vinden dit zoo duidelijk mogelijk uitgedrukt in de inleiding, die aan het werk (n.l. het reeds vermelde werk over de Wederdopers, D.D.) voorafgaat.” Dr de Pater geeft dan een citaat, waarin o.m. het volgende door de Brès gezegd wordt:
„Voorwaar de Vorsten ende de Coningen en houden geenen goeden reghel om dese secte uut te roeden (roeien), want sij doen de arme eenvuldiche (eenvoudige) menschen sterven, die meestendeel jammerlick verleyt sijn door haer onwetentheyt ende slechticheyt (onnoozelheid). Sy souden met rechte hierin de goede Coningen navolgen als den Coninc Ezechias ende Josias, dewelcke uut hare landen eerst alle afgoderije wechgedaen, ende volgens dien terstonts den waerachtigen godsdienst wederom opgerecht hebben.
|37||107|
Also segge ick, behooren sij oock de ware Apostolische leeringhe eerst ende vooral opentlick te predicken; als die in swanck soude wesen, so geloof ick wel, dat men niet meer soveel viers stoven noch ooc behoeven en soude (dat men niet meer zooveel brandstapels zou oprichten noch ook zou behoeven op te richten) om dese arme verdoolde ende meest vervoerde (verleide) slechte (eenvoudige) menschen te verbranden.” 70)
In de tweede plaats volge hier een aanhaling uit het Vertoog aen Keyser Maximiliaan. N.a.v. Openb. 17 wordt hier als plicht van „alle de Coningen ende Potentaten des Roomschen Rijcks” aangewezen „dat sy het volck, dat door hare (de „Roomsche Hoere”, D.D.) toverije betoovert is geweest, afkeeren, ende tot Christum, den waeren hoofde der Kercke ende eeniighen Salichmaker, wederbrenghen, ende dat sy arbeiden, dat die schandelijcke grouwelen ende slimme bedriegerien, met dewelcke die afgrijsselicke Misse ende alle den dienst van de Roomsche Kercke vervult is, voor de ooghen haerer onderdanen, door de suyvere Predicatie des Euangeliums afgemaelt worde.” 71)
Van verdere bespreking van deze stukken, en van de gedachten van de Vaderen uit de laatste helft van de 16e eeuw over de verhouding van Overheid en kerk, en de politieke tolerantie dienen we af te zien, tot onze spijt. Veel is er reeds over geschreven; we willen hier slechts wijzen op twee werken die uitgebreid deze materie bespreken: Dr J.Th. de Visser — Kerk en Staat, dl. II, en Dr H.A. Enno van Gelder — Vrijheid en Onvrijheid in de Republiek, waarvan zojuist het eerste deel het licht zag. 72)
We moeten concluderen dat o.i. de critiek van Dr de Pater, hoe belangwekkend ze ook is, niet steekhoudend kan worden genoemd. Ze is gebaseerd op de juistheid van de „historische interpretatie” der Confessie, welke interpretatie door ons afgewezen wordt. De Belijdenis dient door de kerk te worden verstaan in het licht van de Schrift, en niet in het licht van de bedoeling van den opsteller en zijn tijdgenoten: voor haar verklaring geldt een andere regel dan voor de uitleg van een bloot historisch acte-stuk. We geloven dat dit door den historicus Dr de Pater niet genoegzaam werd doorzien.
Volge nu de op Dr Visscher uitgebrachte critiek door Dr I.A. Diepenhorst in zijn dissertatie Historisch-critische Bijdrage tot de leer van den Christelijken Staat, 73) een critiek die C. Smeenk in zijn Onze Volksvrijheden „vernietigend” en „onweerlegbaar” noemt. 74)
De opmerkingen die Dr Diepenhorst tegen Visscher’s exegese lanceert, zullen we stuk voor stuk citeren en onderzoeken.
Dr Diepenhorst schrijft: „De uitleg door Visscher aan artikel XXXVI geschonken is weinig overtuigend, want hij erkent zelf dat alleen uit Calvijns staatkundige beginselen dit gedeelte der belijdenis te begrijpen valt, en dat de belijdenis er de kenmerken van draagt dat zij door Calvijns geest gegenereerd werd. Hoe kan men echter dan met zijn opvattingen rijmen dat de Confessio Gallicana, die
|38||108|
onder Calvijns invloed staat en in den arbeid van Guido de Brès zulk een grote rol vervulde, met even zoo vele woorden aan de overheid het zwaard toevertrouwt ook ter onderdrukking van zonden tegen de eerste tafel der wet begaan?” 75)
N.a.v. deze critiek merken we op: 1. opnieuw willen we het principe van de „historische interpretatie” wraken, dat hier weer om de hoek komt gluren; niemand zal ontkennen dat de Confessie met Calvijns geest is gedrenkt en de Confessio Gallicana tot voorbeeld heeft gehad; uit Calvijn en de Franse Confessie kan ons ook licht er over opgaan, hoe de Brès tot enkele formuleringen gekomen is; gebonden zijn we echter alleen aan de letter van eigen Confessie, verstaan in het licht van Gods Woord; 2. laat het waar zijn dat Dr Visscher de uitdrukking van de Conf. Gall. niet zou willen onderschrijven — we laten in het midden of de uitdrukking strookt met bepaalde uitlatingen van hem, elders in zijn boek te vinden — dan is dit nóg geen argument tegen de juistheid van zijn tekstlezing, die we citeerden en beaamden; 3. ten overvloede merken we op zelf de uitdrukking der Conf. Gall. te onderschrijven; we achten haar Schriftuurlijk, en goed passend bij de door ons gegeven lezing van art. 36. Immers: „Haar zwaardrecht gebruikt de overheid ook als ze den beul met rust laat. Ze gebruikt dat altijd, als ze haar gezag doet gelden om te bedwingen.” 76) Het gaat in de Franse tekst over het bedwingen van de zonden („reprimer”), niet over het straffen er van. Tot dat bedwingen is de Overheid bevoegd en verplicht krachtens het haar van Godswege geschonken zwaardrecht.
Dr Diepenhorst vervolgt: „Bovendien is het minder juist het Waalsche manuscript voor den standaardtekst te houden, daar dit naar den druk van de ten jare 1566 op de synode te Antwerpen herziene belijdenis uit datzelfde jaar vervaardigd is, terwijl de eerste uitgave van 1561 veeleer de oorspronkelijke woorden bevat, die hoogst merkwaardig in strijd komen met de voorstelling door Visscher op grond van het Waalsche stuk gegeven.”
Hiertegen willen wij inbrengen: 1. het Waalsche manuscript is in zover voor ons standaardtekst, als het geeft de nieuwe, in 1566 gewijzigde en onder kleine veranderingen in 1619 vastgestelde Belijdenis-tekst; de Dordtse tekst slechts is voor ons bindend, waarom we liever hém betitelen als „standaardtekst”; 2. het is onjuist terug te gaan op de tekst van 1561, omdat deze tekst juist kerkelijk gewijzigd werd, en voor ons geen bindende kracht bezit. Wel kan hij licht doen vallen over de opvatting van Guide de Brès c.s., maar naar dat licht zijn we niet gehouden onze Confessie-tekst te lezen en verklaren. Valt trouwens uit de wijziging van 1566 niet te concluderen, dat de oude tekst aan de Overheid te ruime bevoegdheden toekende op het stuk van godsdienst en kerk, en dat de Synode juist uit erkenning daarvan tot wijziging besloot?
Schrijft Dr Diepenhorst verder: „Om de maat vol te maken weerlegt de eerste Nederlandse uitgave van 1562 eveneens zijn stelling, dat geenszins geweld en zwaardmacht naar luid der confessie,
|39||109|
in godsdienstige aangelegenheden behooren te worden gebruikt,
daar ook zij de behartiging van het burgerlijk bestuur en de zorg
voor de geestelijke zaken nauw bijeen bindt”,
dan zij mutatis mutandis ons bescheid gelijk aan het vorige; de
Nederlandse vertaling van de gerevideerde Franse tekst van ’66
werd in ’83 in de Noordelijke Nederlanden kerkelijk ingevoerd.
Het laatste argument van Dr Diepenhorst luidt: „Visscher veronachtzaamt voorts geheel, dat op de synode van Embden, in 1571 gehouden, ook de Confessio Gallicana door de afgevaardigden onderteekend werd, een toch wel zeer sterk bewijs hoezeer hij met zijn veronderstelling het spoor bijster is.”
Ook dit is echter geen steekhoudend argument tegen onze uitleg van de derde zin van art. 36. Het zou kunnen bewijzen een verschil in opvatting tussen de vaderen te Emden en Dr Visscher over het gebruik van de zwaard-bevoegdheid der Overheid in verband met zonden tegen de eerste tafel van des Heren Wet — of het verschil werkelijk aanwezig is laten we weer in het midden —, maar tegen de juistheid van de door ons gegeven lezing en verklaring is het geen pleit. Ten overvloede nog opnieuw de opmerking, dat ook wij hetgeen de Conf. Gallicana belijdt omtrent het ambt van de Overheid kunnen en willen onderschrijven.
T.a.v. de door Dr Diepenhorst uitgebrachte critiek concluderen we dus, dat ze geen steekhoudende argumenten bevat tegen de uitleg van Dr Visscher, voorzover deze met de onze gelijk is. Ook Dr Diepenhorst gaat blijkbaar uit van de hanteerbaarheid der dusgenaamde historische interpretatie-methode waar het onze Belijdenis betreft, en op dit stuk moeten wij het met hem oneens zijn, en de uit hoofde van zijn visie geuite bezwaren afwijzen.
Nog zij vermeld dat Dr Diepenhorst in een noot deze mededeling doet: „Bakhuizen van den Brink verklaart zelf (136, aan den voet der bladzijde) dat hij het met Visscher niet eens is, terwijl reeds eerder twijfel was uitgesproken door Th.L. Haitjema in een bespreking van „De staatkundige beginselen....”, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 Juni 1939.” 77)
De bespreking van Dr Haitjema is voor ons niet bereikbaar, maar de „verklaring” van Dr Bakhuizen van den Brink is dat wel. Ze blijkt te bestaan in een eenvoudige verwijzing bij de tekstwoorden „ains aussi de maintenir le sacré ministere” naar het door ons geciteerde boek van Dr Visscher, waarbij Dr Bakhuizen van den Brink aantekent: „doch zie hiernaast, Nederl. Tekst, aant. ..” In deze laatstvermelde aantekening worden dan de tekstwoorden van 1562 geciteerd. M.a.w. Dr Bakhuizen van den Brink oordeelt de door Dr Visscher gegeven uitleg van de tekstwoorden niet conform de zin van de tekst van 1562. Hier spreekt weer de historicus, niet de man die met de kerk van Christus zijn geloof belijdt met de woorden van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ook in zijn oordeel treft geen deugdelijk argument de door ons gegeven uitleg. Opnieuw immers: gesteld nu dat het algemeen oordeel onjuist is, dat de Synode van 1566 tekstwijziging invoerde wijl haar
|40||110|
de zin der tot dusver geldende tekstwoorden als niet zuiver voorkwam, en daarom een uitdrukking invoerde van Schriftuurlijker zin, waardoor het direct al onmogelijk is te doen hetgeen Dr Bakhuizen van den Brink schijnt te willen: de woorden van 1566-’83 te verklaren in het licht van die van 1561-’62, dan is nog altijd het principe van verklaring hier verboden, want 1566-’83, d.i. eigenlijk 1619, de voor ons bindend gezag bezittende tekst, moet verstaan worden in het licht van de Schrift.
We hebben nu alle critiek, die we op de uitleg van Dr Visscher vonden, weergegeven en getoetst, en maken nu de rekening op. Dit blijkt de uitkomst te zijn: geen argument dat steekhoudend is, is in de critieken welke ons bekend zijn, naar voren gebracht. Zo goed als alle argumenten bleken uit te gaan van het goed recht van de methode der ,,historische interpretatie” van de Confessie, — een recht dat wij niet erkennen. De argumentatie van Dr I.A. Diepenhorst in betrekking tot de opvatting van Dr Visscher omtrent het „zwaard der Overheid” doet geen afbreuk aan de juistheid van diens verklaring van de derde zin uit art. 36.
Daarom handhaven we met volle vrijmoedigheid onze stelling: met de woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” wordt aangegeven niet meer de ambtstaak zelve der Overheid, maar het doel er van, — datgene, waartoe de vervulling van de ambtstaak strekt.
Een enkele overweging, zich op de betekenis der woorden betrekkende, moge nog volgen.
Volledigheidshalve attenderen we eerst er op, dat niet gesproken wordt van wering en uitroeiing van ketters, maar van wering en uitroeiing van ketterij en van valse godsdienst. De opmerking werd reeds meermalen gemaakt, maar het is goed er nog met nadruk op te wijzen, want het Advies-1905 heeft ook op dit punt verkeerde voorstellingen onder het gereformeerde volk niet weggedreven, maar veeleer ze juist sterker post doen vatten. Want wel erkent het zelf, dat de woorden weren en uitroeien hier niet van personen, maar van zaken worden gebruikt, maar door het oor te luisteren te leggen naar het „getuigenis der historie” en naar buitenlandse confessies en gereformeerde theologen, komt het toch weer tot de zin-wending, dat het ambtstaak van de Overheid is, met al de haar ten dienste staande middelen, zelfs met de doodstraf, „al die secten, kerken of personen, die zich volgens haar oordeel schuldig maken aan afgoderij, vervalsching van den dienst Gods of medewerking aan het rijk van den Antichrist, tegen te staan en te onderdrukken.” 78) Een oordeel, dat zelfs Smeenk doet schrijven: ,,Inderdaad kan een oogenblik twijfel opkomen en onzekerheid gevoeld worden, wanneer in het Advies verklaard wordt, dat de overheid, naar luid der confessie, zelfs de toepassing der doodstraf zou mogen beschouwen als een middel om de haar hier opgedragen taak te vervullen. Uit het woord „uitroeien” kan dit niet zonder meer worden afgeleid.” 79) Het zou ons te ver voeren om de inkleding van deze omschrijving door het rapport, en de weg
|41||111|
waarlangs het tot de omschrijving kwam, aan een nadere analyse te onderwerpen. Maar de wending is gemaakt, de wending van zaken naar personen, en daar gaat het om. De Belijdenis zegt hier, naar het rapport: personen, die zich schuldig maken aan afgoderij en valse godsdienst weren, tegenstaan, desnoods doden. En het is niet waar.
Het is niet waar, want er staat: de Overheid houde aan de heilige kerkedienst de hand, opdat in die weg afgoderij en valse godsdienst geweerd en uitgeroeid worde. Groeien nochtans de goddelozen — ook ketters en bedrijvers van valse godsdienst — als het kruid en bloeien al de werkers der ongerechtigheid, God wil die wasdom en bloei hun hier op aarde onafgesneden laten door het beulszwaard, om straks zelf hen te verdelgen met de adem van Zijn mond. Onafgesneden door het beulszwaard, dat is niet hetzelfde als: niet bedwongen door de zwaard-bevoegdheid der Overheid. De Overheid met haar zwaard bedwinge hen door acht te nemen en te waken over de Politie en door de hand te houden aan de heilige kerkedienst!
Een tweede punt: „godsdienst” dienen we hier te verstaan in de zin van „eredienst”, zoals het Advies-1905 in het licht stelt, 80) en ook weer door Ds Francke aangewezen is. 81) De authentieke Franse tekst heeft: „faux service de l’antechrist”; de Latijnse: „adulterinum Dei cultum” (echtbreukige, overspelige eredienst). In de 17e eeuw was men, naar Dr A.G. Honig meedeelt, gewoon de term „godsdienst” te bezigen voor wat wij thans „eredienst” of „cultus” noemen, terwijl het woord „religie” het meest gebruikt werd voor hetgeen wij met „godsdienst” betitelen. Voor het toenmalige gebruik van „godsdienst” willen we, in navolging van Honig, wijzen op de Statenvertaling van Rom. 9: 6; Hebr. 9: 1; Hebr. 9: 6, waar het woord „godsdienst” telkens voor ons „eredienst, cultus” staat. 82)
Afgoderij: de zonde tegen het eerste gebod van de Wet des Heren. Het „in de plaats van den enigen waren God, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet” (Heid. Cat. vr. 95).
Valse godsdienst: de zonde tegen het tweede gebod der Wet. Het God op een andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft (Heid. Cat. vr. 96); in de Latijnse tekst nog nader gekwalificeerd als „echtbreukige” dienst van God.
Twee geboden van de eerste tafel van des Heren wet. De zonden er tegen bedwinge de Overheid met haar zwaard, op de beleden wijze!
„om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen”
Over deze woorden hoeven we niet lang meer te spreken, nu het ons duidelijk is, dat ook hiermee wordt uitgedrukt waartoe het de hand houden aan de heilige kerkedienst door de Overheid strekt. In het
|42||112|
beschermen en bevorderen van de bediening der door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening van het Woord in de vergadering der gemeente —, volbrengt de Overheid een taak, die ten doel heeft dat het rijk van den antichrist wordt te gronde geworpen en het Koninkrijk van Jezus Christus vordert.
Minder juist lijkt ons op deze plaats de exegese van Dr Visscher:
„En deze wegneming en vernietiging van alle afgoderij en valschen
godsdienst door het heilig Ministerium en niet door het zwaard en
door wapengeweld, dient nu ook „pour destruire” het rijk van den
Antichrist en anderzijds „pour avancer” het Rijk van Christus.”
83) We willen niet ingaan op de betekenis die Dr
Visscher aan het woord „zwaard” hecht, maar wel willen we onze
twijfel uitspreken over de verbinding die hij legt tussen de nu
door ons besproken woorden en de voorafgaande. Hij blijkt het
verband tussen de verschillende zinsneden van de derde zin van
art. 36 aldus op te vatten:
eerst wordt beleden wat de inhoud van de ambtstaak der Overheid
is: „En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de
politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen
Kerkedienst”;
dan volgt het doel hiervan: „om te weren en uit te roeien alle
afgoderij en valschen godsdienst”;
vervolgens wordt uitgedrukt waartoe dit laatste strekt: „om het
rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van
Jezus Christus te doen vorderen”;
en tenslotte wordt opnieuw aangegeven hetgeen zelf inhoud is van
het Overheidsambt: „het Woord des Evangelies overal te doen
prediken”.
Vooral de laatste mening lijkt ons op grond van de tekst onhoudbaar. Taalkundig kan de laatste uitdrukking „het Woord des Evangelies overal te doen prediken” o.i. slechts afhangen van het woordje „om” vóór „het rijk van den antichrist te gronde te werpen” enz. De afhankelijkheid van „om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen” van de voorafgaande woorden „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst” lijkt ons uit taalkundig oogpunt reeds minder waarschijnlijk (drie maal in dit geval een onderling afhankelijk doel: „om”, „om”, „opdat”), maar voorts ook geheel onmogelijk wanneer gelet wordt op de zin van de tekst: de woorden „het Woord des Evangelies overal te doen prediken” zijn bij Dr Visscher’s lezing in hun positie dan niet te verklaren.
Onder het rijk van den antichrist hebben ongetwijfeld in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw vele, zo niet alle gereformeerden verstaan de Roomse kerk. Zoals echter reeds door Ds T. Bos en door Ds J. Francke opgemerkt is: „Wat onze vaders door het rijk des antichrists verstonden, behoort meer tot de opvatting der woorden dan tot de stelling zelf. Zodat wij door dat rijk des antichrists iets anders kunnen verstaan en mogen verstaan dan zij,
|43||113|
zonder het artikel zelf aan te tasten.” 84)
Wij handhaven daarom: samen met de zinsnede „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst” zijn de er op volgende uitdrukkingen „om het rijk van den antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken”, afhankelijk van de tekstwoorden „maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst”, en onderling zijn de daarop volgende zinsneden nevengeschikt en onderling niet afhankelijk.
„het Woord des Evangelies overal te doen prediken”
Aanstonds is de vraag te stellen: heeft deze lezing goede zin: de Overheid heeft de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst, opdat zij in deze weg het Evangelie-woord overal doe prediken? Zijn taak en doel van de taak hier niet identiek?
Vanwege gemis aan vrijmoedigheid om deze laatste vraag te beantwoorden met een overtuigd „neen”, zal Dr Visscher in de woorden opnieuw de Overheidstaak zelve beleden hebben gezien.
Intussen bedenke men dat de verbinding van deze zinsnede, die aangeeft hetgeen doel is van het Overheidsambt, met de woorden die in de derde zin van het artikel dat ambt naar zijn inhoud zelf doen kennen, tot stand gekomen is door de tekstwijziging van 1566. Voorheen luidde de tekst immers: „Et non seulement leur office est, de reprimer et veiller sur la politique, ains aussi sur les choses ecclesiastiques, pour .... etc., faire prescher la parole de l’Euangile par tout” („Ende hare ampt ende officie, en is niet alleenlick te bedwingen ende te waken ouer de Burgerlicke regeringhe ende policie, maar oock ouer de Kerckelicke saken, om .... enz., het woort des Evangeliums oueral te doen prediken”). In deze oude tekst geeft de verbinding dus generlei moeilijkheid. Toen men echter tot wijziging besloot, veranderde men alleen de belijdenis omtrent de inhoud van de ambtstaak, en niet omtrent het doel er van, en daardoor komt het, dat zich dadelijk bij de nu behandelde uitdrukking aan ons voordoet de genoemde vraag.
De moeilijkheid is echter werkelijk niet groot. Taak en doel der taak zijn hier inderdaad verschillend. Nog eens herinneren we aan de door ons gevonden betekenis van de uitdrukking: „de hand (te) houden aan den heiligen Kerkedienst”, welke deze was: de bescherming en bevordering van de door Christus ingestelde ambten — waarbij centraal en van de grootste betekenis is de ambtelijke publieke bediening van het Woord in de verandering der gemeente. Nu moet de uitdrukking „doen prediken” opgevat worden in factitieve zin. De betekenis is: „er voor zorgen, dat er gepredikt wordt”. De Latijnse tekst heeft hier „operam dare” (zorg er aan besteden). De zin van de verbonden zinsneden is dus deze: de Overheid moet de bediening der kerkelijke ambten beschermen en bevorderen, om aldus er voor te zorgen dat overal in haar rijksgebied het Evangelie gepredikt wordt. De tekstlezing heeft dus goede zin.
Dr H.H. Kuyper geeft aan de onderhavige woorden deze uitleg:
|44||114|
„Er staat: te doen prediken, en dit kan, de practijk zelf wijst het uit, niet anders beteekenen, dan dat de Overheid heeft te gelasten en te zorgen heeft door de machtsmiddelen, haar ten dienste staande, dat overal het Evangelie gepredikt wordt.” 85) Deze woorden die een droeve veroordeling inhouden van de in het Advies-1905 gegeven verklaring er van door denzelfde auteur, en, naar we gezien hebben tevens dat rapport zelf tot een droeve zaak maken, zijn af te wijzen 1e. omdat de ,,historische interpretatie”, hier opnieuw toegepast, te wraken is; 2e. de uitleg steunt op verkeerde tekstlezing, en de juiste lezing deze uitleg weerspreekt; 3e. we menen dat de practijk in het algemeen niet zó was, als Dr Kuyper aangeeft.
„opdat God door een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”
Dr H.H. Kuyper ziet een kleine 25 jaar na 1905 ook zelfs in deze woorden kerkdwang opgesloten: „— als er staat: opdat een iegelijk God eere en diene naar Hij in Zijn Woord gebiedt, dan volgt daaruit, dat de Overheid dan ook zorgen moet, dat al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bijwonen. Kerkdwang door de Overheid is de noodzakelijke consequentie. De Overheid moet bevelen aan al hare onderdanen deze prediking van het Evangelie bij te wonen, en wie dat niet doet, straffen. Men zegge niet, dat we overdrijven. Zelfs de Moor verdedigt nog dien kerkdwang door de Overheid. In de Zwitsersche Gereformeerde cantons werd ze schier overal toegepast.” 85)
We vragen hier opnieuw, en nu ten laatste: hoe is het toch mogelijk dat een geleerde van naam zulk een exegese het gereformeerde volk durfde aan te bieden? En dat hij aldus implicite een radicale veroordeling durfde neer te schrijven over het Advis van 1905, met heel zijn willekeurige aanwending van de methode der „historische interpretatie”, zonder daarbij openlijk voor het forum van dit volk gemaakte fouten te belijden, — en te herstellen, zoveel als mogelijk was? En het volk, het was voldaan met eigen Universiteit en zo tevreden met zijn leiders....
We gaan nu op de uitleg van Prof. Kuyper maar niet nader in; niet nodig is het zulks te doen, waar hij weerlegd wordt door de tekst op evidente wijze. De laatste woorden van de zin, ze leggen op de lippen, niet een gebod van kerkdwang door de Overheid, maar wel het heerlijke uiteindelijke doel van alle ambtsbediening door de Magistraat: de dienst van God door allen, door Overheid en onderdanen beide.
Hiermee zijn wij aan het einde van ons onderzoek gekomen.
De derde zin van art. 36 zagen wij onjuist gelezen, onjuist weergegeven en onjuist uitgelegd in een rapport, dat de toets der critiek op zijn meest essentiële onderdelen niet verdragen kan, en dat later implicite veroordeeld werd door zijn auteur.
Geen oplossing willen we hier zoeken voor het raadsel, dat mannen van naam hun signatuur eens plaatsten onder dit tendentieuse
|45||115|
werk van Dr H.H. Kuyper, en evenmin voor het andere, dat op grond van dit rapport de Synode besloot tot verminking van de tekst.
Van het verleden willen we nu afzien; een eigen taak is ons wachtende in het heden.
Wanneer gaan wij, vrije kinderen Gods, door Zijn genade hoe langer hoe meer ontdekt aan bepaalde onjuistheden in de Gemene Gratie-conceptie van Dr Abraham Kuyper, die hem in meer dan één opzicht de juiste visie op het Overheidsambt en zijn doel deden missen, en hem beïnvloedden ook bij de lezing en uitlegging van de veel omstreden zin van ons artikel, — wanneer gaan wij die zin herstellen? Wanneer gaan wij, die de Schriften Gods beginnen te verstaan in hun spreken van de onderworpenheid aller Overheden aan den verhoogden Christus als Kerkvorst en Kerkvergaderaar, weer spreken de oude taal onzer Confessie? Wanneer gaan wij, die het leren zien: de Overheid is er om der verlossing wil, opnieuw in onze Belijdenis zingen vrij-uit en fier de lofzang van het heerlijke doel, waartoe God onze Zaligmaker het ambt der Overheid heeft ingesteld?
Laten wij denken aan de toekomst: de antichrist en de zijnen moeten de Belijdenis der ware kerk straks horen, opdat zij des te minder te verontschuldigen zullen zijn! Hoe verrukt lacht Satan over die kerk, waar de profeten het volk verkondigen, dat voor art. 36 in de Belijdenis der kerk om „principiële” redenen geen plaats is!
De derde zin van art. 36, de „21 woorden” inbegrepen, waarvan doet hij anders belijdenis dan van het grote en verheugende feit, dat God de Overheid heeft ingeschakeld in de verlossing dezer wereld, en dat ze bij dat verlossingswerk haar eigen, haar van God gewezen taak heeft? Wat Prof. B. Holwerda zeide in zijn De crisis van het gezag, 86) dat is bijna een paraphrase van heel de schone, onverminkte derde zin van het artikel onzer Belijdenis, waarin we het gelaat opheffen tot onzen God en voor het oor der wereld naspreken Zijn eigen Woord betreffende de Overheid, — ook al ware het zo, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen tegen ons waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf ons bedreigde:
„— in het grote plan der verlossing heeft nu ook alle overheid haar eigen beperkte taak. Te prediken heeft ze niet, doch een basis voor de prediking te leggen heeft ze wel. God wil in zijn verlossingswil de wereld brengen tot een leven van godzaligheid en eerbaarheid. En Hij verwezenlijkt dat door de prediking van het evangelie.” — „God is Zaligmaker; daarom wil Hij dat de overheid met het zwaard den preekstoel veilig stelt.” — „De overheid heeft een andere liturgie dan de kerk, doch die is alleen in niet minder mate liturgie van Christus. Haar zwaardmacht ook is dienst van dien God, die in Christus de wereld verlossen komt.” 87)
Wanneer belijden wij dit weer?
D. Deddens