Hoe de Gereformeerde Kerk der vaderen een Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap werd (III)
Genre: Bladartikel
|314|
III.
„Van nu af,” zegt Professor Roijaards, „ging de ontbinding van ’t oude Kerkbestuur stil in zijn werk. Het hield op te bestaan.” Wij hebben in ons vorig nommer beloofd te zullen aanwijzen, dat er ten minste nog ééne classicale vergadering tegen pruttelde, al legde ze ook zonder eenigen werkelijken tegenstand, toen ze gelast werd uiteen te gaan, gehoorzaam aan den Koning, het hoofd in den schoot. Het was de classis Amsterdam. Was deze classis aan den Koning der Kerk en aan haar tot dusver gehandhaafd beginsel getrouw gebleven, dan zou de scheiding niet in 1834, maar in Januari 1816, niet in Ulrum maar in Amsterdam zijn begonnen. Zelfs zou het de vraag geweest zijn of ze toen, volhardende bij de oude beginselen, de stoffelijke goederen der Kerk niet hadden kunnen behouden. De gemeenten, die zich verzetten, zouden er ten minste een wettig recht op hebben behouden, wat men nu aan eene orthodoxe partij in het nieuwe genootschap niet
|315|
toekennen kan, evenmin als aan de Christ. Geref. gemeenten, die zich na eene acceptatie en onderwerping van circa 18 jaren lang van het nieuwe genootschap hebben afgescheiden, om te kunnen blijven, of liever, om werkelijk weer te worden een Christelijke Gereformeerde Kerk.
Doch ik wilde zeggen, dat de classis Amsterdam tegenpruttelde en wat ze inbracht. Hare bedenkingen zijn vervat in haar adres deswege aan den Koning gericht. Daarin komt ze op tegen de herkomst zoowel als tegen den inhoud der nieuwe regeling. En hoe flauw en onmannelijk ze zich in zulk een quaestie van leven of dood ook betoonde, zij zag en zei toch, dat de organisatie en wetten, die men invoerde, van vreemde macht afkomstig, ongereformeerd, onbijbelsch en dus onwettig waren; dat deze zaak vroeger of later eene afscheiding van zulk eene Kerk zou moeten ten gevolge hebben. Wij schrijven het belangrijke adres over, en laten het onze Lezers zelven beoordeelen. Het luidt aldus:
Aan Z.M. den Koning der Nederlanden enz. enz.
Sire!
„De classis van Amsterdam, van Zijn Excellentie den Heer Commissaris-Generaal, provisioneel belast met de zaken der Hervormde Kerk, ontvangen hebbende het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het koninkrijk der Nederlanden, heeft niet kunnen nalaten, hetzelve, als een stuk, den welstand harer gemeenten betreffende, ernstig te overwegen, en vindt zich onvermijdelijk verpligt, hare bezwaren over den inhoud van hetzelve, met den diepsten eerbied ter kennis van Uwe Majesteit te brengen.
Bekend met de verhevene hoedanigheden van eenen Koning, die als de Vader zijns volks, zoo gereed is, de
|316|
bekommeringen van Hoogstdeszelfs kinderen weg te nemen, hebben wij geene vrijheid gevonden, die te verzwijgen. Nimmer is de overtuiging eenpariger en levendiger bij ons geweest van onze dure verpligting, om te spreken voor de belangen der gemeente, van welke wij de eer hebben, de Leeraars, Herders en Opzieners te wezen; nimmer de vrees grooter, dat wij, nalatende, eenen zoo goedertierenen vorst, deswegen ootmoedig te naderen, onze verpligting tot getrouwheid jegens onzen dierbaren Heer Jezus Christus, grootelijks zouden krenken; — naar waarheid intusschen betuigende, dat het besluit tot dezen stap ons veel gekost heeft, die zoo ongaarne, zelfs in de minst aangelegene zaak, van een Gouvernement verschillen, aan hetwelk wij geheellijk verknocht zijn.
Bij de treurwaardige gewaarwording daardoor in ons verwekt, kunnen alleen Uwer Majesteits hartelijke door ons menigmalen vernomene betuigingen van aankleving aan de Hervormde Kerk, van welker Dienaren Hoogstdeszelfs weldadige hand reeds de voornaamste wonden geheeld heeft, onze harten verkwikken, terwijl wij ook nog de levendige voorstelling van alle de genoemde redenen noodig hebben, om met die vrijmoedigheid te spreken, waardoor wij alleen in staat gesteld zijn, aan Uwe Majesteit het gewicht van onze bezwaren te doen gevoelen.
Vóór wij eenige punten over den inhoud van het Reglement zelve voordragen, zij het ons vergund bescheidenlijk aan te merken, hoe vurig wij gewenscht hadden, dat, indien eenige nieuwe verordening, betrekkelijk ons kerkbestuur, noodig ware geoordeeld, dezelve uit den boezem onzer kerkelijke vergaderingen, onder approbatie van Uwe Majesteit hadden mogen voortkomen.
Van den oorsprong af der Christelijke Kerk, hebben de apostelen onzes Heeren en andere Leeraars inrigtingen gemaakt op het bestuur der gemeenten, oordeelende, dat zonder de regeling daarvan, ook deze Geestelijke Maatschappij niet doelmatig zoude kunnen bestaan.
De macht deswegen van haar opgedragen is blijkbaar uit de benamingen van Voorstanders, Huishouders, Opzieners
|317|
en Herders, en wij weten ook uit gegevene voorbeelden in de Heilige Schrift opgeteekend, dat de Apostelen en eerste Leeraars werkelijk vergaderingen hebben gehouden, tot regeling van hetgeen de omstandigheden voor den welstand der Gemeenten kwamen te vorderen.
De latere Leeraars en Opzieners, aangesteld volgens den last des Heeren, tot Herders en Leeraars, tot opbouw van het lichaam, dat is de gemeente van Christus, hebben alzoo, uit kracht van hunne zending, insgelijks zulke inrichtingen beraamd, daartoe bijeen gekomen in Conciliën en Synoden, en heeft men deze gewoonte ook in volgende tijden van het Christendom zien stand grijpen, nadat de vorsten in de beschaafde wereld, met al hunne onderdanen in ééne en dezelfde belijdenis van den christelijken godsdienst waren vereenigd, en de eerstgenoemden de beschermers daarvan geworden waren.
Van de eerste oprichting af der Hervormde Nederlandsche Kerk, hebben de Leeraars en Opzieners de gemeente geheel op zich zelve, in onderscheidene Provinciale en Nationale Synoden, Kerkordeningen vervaardigd en ingevoerd. Ook in het jaar 1586 is dit geschied in het Synode van ’s Gravenhage, zijnde de aldaar vastgestelde kerkordening, door den toenmaligen Gouverneur-Generaal Leijcester en de Staten van Holland geapprobeerd. Naderhand is die kerkordening niet anders dan blootelijk overgezien, en overeenkomstig de tijdsomstandigheden eenigszins veranderd; maar ook dit is geschied in en door het Nationaal Synode van Dordrecht in het jaar 1619, en hebben Heeren Commissarissen Politiek, op dat Synode tegenwoordig, in naam der Staten-Generaal, dezelve insgelijks geapprobeerd.
Hoezeer moesten wij wenschen, Sire! dat onze sedert meer dan twee eeuwen gevestigde kerkelijke vergaderingen opgeroepen waren geworden, om indien veranderingen in onze kerken-orde noodig waren geweest, dezelve onder approbatie der Gemachtigden van U.M. daar te stellen.
Zooveel meer reden hadden wij, dit te verlangen, omdat die veranderingen, uit den boezem der kerkelijke vergaderingen voortgekomen, bij onze gemeenten minder aan
|318|
tegenzin blootgesteld, en door deze moesten beschouwd worden, eenen volledigen grond van wettigheid te hebben.
Maar, ten opzichte van den inhoud van het Reglement zelve, hebben wij geene geringe bekommeringen.
Veelvuldig zijn de aanmerkingen, welke, zoo over den aard van den besturingsvorm, bij het Reglement bepaald, als over de groote veranderingen, die daaruit zullen voortvloeien, gemaakt worden.
Niet minder over vele bijzondere artikelen van het Reglement; als, om iets op te noemen, dat Oud-Ouderlingen, schoon zij geene leden zijn van de oorspronkelijke vergaderingen, voor welke zij geacht worden te verschijnen, echter tot leden van de Synodale en andere vergaderingen kunnen benoemd worden; en voornamelijk omtrent het kleine getal der bestuurders in alle de collegiën, — aan welk klein getal in de Provinciale Besturen eene zoo gewigtige zaak, als het admitteeren tot den predikdienst, en, zoo het schijnt, ook het examineeren der aankomende predikanten is toevertrouwd.
Huiverig, Uwer Majesteits aandacht te veel te vergen zullen wij ons voornamelijk bepalen tot die bezwaren, welke veelal in een nauw verband met onze leer geplaatst zijn, of dezelve onmiddellijk betreffen; omdat deze punten de gewigtigste van alle zijn.
Eéne hoofdzaak, waaromtrent wij niet zonder bekommering verkeeren, betreft de onbepaaldheid van den invloed, welke aan het Ministeriëel Departement voor de zaken der Hervormden wordt toegekend.
Volgens het 21e art. staat het Synode in een onmiddellijk verband met dat Departement; maar geenszins wordt de aard van de betrekking en verplichting van het Synode tot hetzelve nauwkeurig genoeg, naar ons inzien, aangewezen en bepaald; — hetgeen ons voorkomt, Sire! van geen gering belang te zijn.
Volgens art. 23-29 schijnt wel het recht tot het ontwerpen en daarstellen van bijzondere Reglementen op alles, zoowel wat de leer, of het godsdienstig onderwijs, als de orde en tucht betreft, aan het Synode te worden toegekend, met bijvoeging, dat dezelve, aan het Ministeriëel
|319|
Departement zullen worden voorgedragen, teneinde daarop de goedkeuring van Uwe Majesteit te erlangen: — maar, bij art. 4 van het besluit van 7 Januari j.l. wordt, tengevolge van art. 30 van het Algemeen Reglement, het vervaardigen van bijzondere Reglementen opgedragen aan den Heer Commissaris-Generaal, welke dit wederom aan de respectieve leden der consuleerende Commissie verzocht heeft, en zullen deze bijzondere Reglementen door voornoemde Zijne Excellentie aan de eerste Synodale Vergadering worden aangeboden, ten einde daarop te besluiten.
Uit de woorden van het 21ste art. vergeleken met hetgeen omtrent de bijzondere Reglementen nu geschiedt, welke niet door het Synode zullen ontworpen en vervaardigd worden, maar vervaardigd zijnde, aan de eerste Synodale Vergadering, zullen worden aangeboden; wordt de vrees geboren, dat welligt op gelijke wijze, volgens de conceptbesluiten, ook betrekkelijk tot de leer, de leerwijze en het godsdienstig onderwijs, door den Heer Commissaris-Generaal aan het Synode zullen worden voorgedragen, — hetgeen volgens het Reglement kunnende geschieden, men geenszins als nuttig beschouwen kan voor de bevordering der belangen van den Godsdienst; waarom men dan ook verlangd had, nauwkeurig bepaald te zien, waarin het onmiddellijk verband van het Synode met het Ministeriëel Departement zou bestaan.
Indien men oordeelt, dat het Synode zelve, op alle belangrijke zaken de besluiten en Reglementen zou kunnen vervaardigen, gelijk wij nauwelijks twijfelen, of dit zal aan hetzelve geoorloofd zijn, blijven er echter onzekerheden over, die bekommeringen verwekken. — Niet zonder reden vraagt men, of, tengevolge van het onmiddellijk verband van het Synode met het Ministeriëel Departement, het laatstgenoemde ook bevoegd zal zijn, de door het Synode vervaardigde Reglementen en besluiten te veranderen? Of dit ook zal kunnen geschieden ten aanzien van zulke zaken, die de leer, de leerwijze en het godsdienstig onderwijs betreffen? — en of zoodanige verandeirngen al dan niet aan het Synode zullen moeten worden voorgesteld,
|320|
en deze Vergadering de vrijheid zal hebben, dezelve al dan niet aan te nemen? — welk alles men oordeelt, dat, tot voorkoming van groote ongelegenheden, had kunnen bepaald worden.
Het zij verre van ons, Sire! dat wij, van den tegenwoordigen Heer Commissaris-Generaal, bekend wegens zijne gehechtheid aan onzen Godsdienst, immer eenig misbruik van zoodanig eenen onbepaald gelaten invloed zouden vreezen, maar, provisioneel slechts belast met deze zaken, zou de opvolger, van denzelven, of ook in volgende tijden een of ander der opvolgers min gunstig over onze Kerk kunnen denken.
Men houdt het voor eene zaak van groot belang, den aard en de grenzen van deszelfs invloed te bepalen, ook uit aanmerking, dat het hoofd van het Ministeriëel Departement, volgens art. 18, geen lid van den Hervormden Godsdienst behoeft te wezen.
In plaats van zich te bepalen bij de oefening van eene uitwendige politie, de bescherming der Kerk, de regeling der tijden en plaatsen van godsdienstoefening, het geven van handopening, het goed- of afkeuren van beroepen Predikanten, het zorgen, dat geene kerkelijke besluiten de grondbeginselen der Regering, de rust van den Staat zouden kunnen benadeelen, zou bij zoodanig eenen onbepaald gelaten invloed, ook onder de opvolgers van Uwe Majesteit, het Ministeriëel Departement zich bevoegd kunnen achten, een wetgevend gezag te oefenen over het innerlijk bestuur der Hervormde Kerk. Alzoo zou het gezag der opzieners, altijd erkend in zaken, die de orde van bestuur, vooral de Leer en het Godsdienstig onderwijs betreffen, steeds beschermd door Uwer Majesteit Voorzaten, geheel in handen van zoodanig Departement kunnen overgaan.
Op deze wijze zou zulk een Minister zich kunnen beschouwen als bekleed met dezelfde magt in het godsdienstige, als elk zijner ambtgenooten in zaken van den Staat en van de Regering, en alle Leeraren en Opzieners, alle Leden van den Hervormden Godsdienst als zijne ondergeschikten
|321|
in deze betrekking, welke zijne wetten omtrent hunne geestelijke belangen zouden moeten gehoorzamen.
Alzoo zoude de Hervormde Kerk, het geloof, de belijdenis en verkondiging van de Christelijke Leer, afhankelijk geworden van vreemde grondbeginselen, alle godsdienstige vrijheid, welke de Protestanten op het hoogst waardeeren, en die eene der voorname reden was, waarom zij zich aan de heerschappij van den Roomschen Paus onttrokken hebben, geheel verloren kunnen gaan.
Volkomen ons verzekerd houdende, dat het nimmer de bedoeling van Uwe Majesteit of Hoogstdeszelfs Minister geweest is, ook de mogelijkheid toe te laten dat zoodanige gevaren immer verwezenlijkt zouden worden, durven wij veilig hopen, dat op onze aanwijzing, de noodige behoedmiddelen daartegen, onder approbatie van Uwe Majesteit, zullen mogen worden vastgesteld.
Vooral, Sire! hebben wij een allergewigtigst bezwaar, geboren uit de groote magt van het Synode, aan hetwelk, volgens Art. 16, het hoogste kerkelijk bestuur zou worden opgedragen, en waarvan de Leden, naar Art. 4, altijd hoofdelijk zouden moeten stemmen, zonder aan lastbrieven gebonden te zijn.
Verondersteld, dat de bedoeling is van Art. 23, en volgende, dat het Synode, zonder te zeer afhankelijk te zijn van het Ministeriëel Departement, belast zou wezen met het ontwerpen en doen invoeren van alle inrigtingen op de examina der aankomende Leeraren, de plaatselijke Kerkeraden, de Predikantsberoepingen, en inzonderheid met het regelen en verbeteren van het Godsdienstig onderwijs; welk eene groote magt wordt dan niet aan hetzelve toegekend!
Was dezelve betrekkelijk tot zaken van minder gewigt, wij zouden er ons niet zoo zeer over bekommeren, maar hier geldt het inrigtingen, die met onze belijdenis in het naauwst verband staan, — inrigtingen, die de wijze der openbare verkondiging van het Evangelie en het bijzonder onderwijs der Christenen regelregt betreffen.
Naast de grondbeginselen, door onzen Heer en diens Apostelen voorgeschreven, en naar de wetten onzer Kerk
|322|
verklaren wij Art. 31, van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, één der formulieren van de vereeniging onzer Opzieners en Belijders, dat de Dienaars des Woords, in welke plaatsen zij zijn, een zelve magt en authoriteit hebben, zijnde allegaar Dienaars van Jezus Christus, den eenigen algemeenen Bisschop en het eenig Hoofd der Kerk, en wij betuigen te gelooven, dat de Dienaar des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen, tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettelijke verkiezing der Kerk.
Indien aan zo weinige Leden van het Synode, het hoogst, het oppermagtig bestuur in de Kerk zou worden opgedragen, zou dan niet het eerste gedeelte van het aangehaald artikel worden tegengesproken?
Indien zij verordeningen kunnen maken op de plaatselijke Kerkeraden, uit welke de magt van Kerkelijk bestuur oorspronkelijk is, zoo zouden zij ook wel de beroeping der Predikanten en anderen, tegen het tweede gedeelte van het artikel kunnen veranderen, die alzoo zouden ophouden, hunne Zending uit de Gemeente te hebben.
Het regt, om het Godsdienstig onderwijs te regelen en te verbeteren, — om het misschien in te rigten naar de nieuwe verordeningen omtrent het lager schoolwezen, — het regt, om welligt onze formulieren van eenigheid en onze liturgie te veranderen, behoort, Sire! naar ons inzien, niet toegekend te worden aan een Synode, van zoo weinige personen, welke, zelfs in de allergewigtigste zaken, aan geenen lastbrief van hunne vergaderingen zouden gebonden zijn.
Sire! daar alle deze onderwerpen van zulk eenen teederen aard zijn, hebben de grondleggers van de Hervormde Nederlandsche Kerk wijselijk gezorgd, dat het gezag in kerkelijke zaken niet aan een klein getal personen werd opgedragen, maar aan alle de Dienaren en aan eenige Ouderlingen, in klassen vergaderd, — een getal van omtrent meer dan tweeduizend uitmakende, welke gewoon zijn, Gecommitteerden naar het Synode te zenden met bepaalde lastbrieven.
Deze vaststellingen hebben zij geoordeeld, de beste waarborg te zijn voor onze Kerkelijke vereeniging en het
|323|
behoud van de regten des gewetens.
Zich te moeten onderwerpen aan hetgeen weinige Mededienaren zouden goedvinden voor te schrijven, te gelooven of niet te gelooven, te leeren of niet te leeren, zou in den grond weinig verschillen, van op nieuw onderworpen te raken aan zeker soort van Pauselijke of Bisschoppelijke heerschappij, tot afwerping van welke onze vaderen zoo veel geleden hebben.
Het kan niet anders of Uwe Majesteit moet met ons gevoelen, dat over hetgeen men gemeenschappelijk gelooft en leert, zoo veel mogelijk, allen behooren gekend te worden en te besluiten.
De éénheid, in onze Kerk stand grijpende, was de vrucht, zooveel mogelijk, eener langdurige vereeniging van aller begrippen en gevoelens.
Zou men eene andere éénheid in geloofs- en leerpunten willen daarstellen; wij bidden U, Sire! te overwegen, hoezeer daardoor inbreuk zou geschieden, niet alleen op de regten van ons geweten, maar op die van zoovele duizenden, voor het behoud van welker dierbaar eigendom wij de bescherming van Uwe Majesteit inroepen.
Zoo groot de bekommeringen zijn, welke bij ons ontstaan over de gevolgen, die uit de invoering van het dikwijls gemelde Reglement zouden kunnen voortvloeijen, zoo zeer gebiedt ons ook onze ongeveinsde liefde voor Uwe Majesteit, dezelve voor te dragen.
Wij houden ons verzekerd, dat zoo niet alle, ten minste verre de meeste Leeraren diep bedroefd zullen wezen. Moede van zoo vele worstelingen en verdrietelijkheden, hadden zij gehoopt, vrij van ontmoedigende zorgen, hunne ambtsbezigheden genoegelijk te zullen kunnen waarnemen en hunne Lidmaten, afgeleid door zoovele gebeurtenissen, van de ware kennis en beoefening des Godsdienstes, zachtelijk te zullen kunnen terugleiden; en zou dan die hoop hen nu moeten ontvallen? zouden wij, nu zoo vele beroeringen, in den schoot van burgerlijken vrede en onder eene Vaderlijke regering teruggebragt, de stormen in de Kerk moeten zien opsteken, en zoo vele in den avond van
|324|
hun leven, waarin zij meestal niet dan ellende gezien hebben, nog meer van nabij dan te voren, door tweespalt en alle hare rampzalige gevolgen, gekweld moeten worden?
Indien de Leeraars verpligt worden, zich te onderwerpen aan de verordeningen, welke, ingevolge het Reglement, vervolgens zouden kunnen worden vastgesteld, voor vervallen moetende houden alle daarmede niet overeenkomende wetten en inrigtingen, zullen zij welligt, naarmate zij door de Gemeenten geacht worden, het met meerder of minder genoegen te doen, beschouwd en behandeld worden als meerder of minder getrouwen, en zullen sommigen wel voor vrijwillig afvalligen en trouweloozen worden gehouden.
Ligtelijk zullen er twee partijen opstaan, welke men van eenen anderen kant wederom als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken.
Aan deze partijen zullen zich de Godsdienstige meeningen verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geene scheuring, te vreezen.
Met al den aandrang onzer zielen, Sire! heffen wij opwaarts ons oog, en smeeken onzen verhoogden Heer, die zoolang de Hervormde Kerk behoed heeft, dat deze gevaren mogen worden afgewend! maar wij, die bekend zijn met den innerlijken toestand van onze Gemeenten, weten, hoe weinig er zelfs noodig is, om schadelijke vermoedens en wantrouwen omtrent oogmerken tegen de Hervormde Kerk te doen ontstaan. Wij weten, hoe bekommerd de meest Godsdienstigen zijn, dat men, tredende buiten de inrigtingen, die de wijsheid der Vaderen heeft vastgesteld, van schrede tot schrede zal voortgaan in het veranderen der meest gewigtige Leerstukken, en door eene ongeregelde zucht tot het nieuwe, den Godsdienst in de hartader zal aantasten.
De ondervinding heeft in het Burgerlijke zoo smartelijk geleerd, welke de gevolgen zijn der verandering van regeeringsvorm, dat men, zelfs bij het invoeren van blijkbaar nuttige veranderingen in het Godsdienstie, geene te groote voorzigtigheid kan aanwenden; want elke nieuwigheid in de zaak, bij welke allen een onschatbaar belang
|325|
hebben, boezemt reeds vrees in, en wekt slapende driften op.
Sommigen onzer belijders zijn zoo onverschillig ten aanzien hunner verbintenis met eenig Kerkgenootschap, dat zij slechts een voorwendsel noodig hebben, om zich aan onze Kerkgemeenschap te onttrekken; en hoevele voorwendselen zouden zij vinden, die den schijn van voldoende redenen zouden vertoonen! Anderen, vervoerd door onedele driften, zullen waarschijnlijk allerlei twisten en verdeeldheden weder doen opwakkeren; en het gevolg van dit alles zal zijn, dat de plaatsen in onze bedehuizen ledig zullen staan, en de ware belangen van den Godsdienst, op de klippen van wantrouwen, liefdeloosheid en bitterheid schipbreuk zullen lijden.
Ach, Sire! dat onze oogen deze rampen niet mogen aanschouwen! Neen! zij zullen afgewend worden, zoodra zij tot kennis van Uwe Majesteit zullen gekomen zijn!
Vervuld van deze vertroostende hope, leggen wij onze bezwaren neder aan de voeten van Uwe Majesteit, niet twijfelende of Hoogstdezelve zal die volkomen doen opheffen, en op deze onze voordragt in Hare wijsheid zoodanig besluiten, als onder den Goddelijken zegen strekken kan tot bevordering van den duurzamen welstand der Nederlandsche Kerk en onze bijzondere Gemeenten.
Vuriglijk God biddende, dat het Hem behagen moge Uwe Majesteit eene langdurige en gelukkige regering te verleenen, tot heil van het lieve Vaderland en vermeerdering van deszelfs herlevenden voorspoed, noemen wij ons met diepen eerbied:
van Uwe Majesteit
de gehoorzaamste en getrouwste onderdanen.
De Classis voornoemd,
(Get.) R.J. van der Meulen, Praeses,
D.G. van Voorts, Scriba,
uit onze vergadering den 4den Maart 1816.
Hoe juist heeft de Classis Amsterdam reeds in 1816 de zaken bezien. Van vele dingen zou men haast zeggen: het
|326|
is alsof ze niet in 1816, maar in 1876 geschreven zijn. In andere ziet men ook weer dat ze kinderen van hunnen tijd waren en stillekens toegaven, wat wij op Geref. en Bijbelsch standpunt onmogelijk toegeven kunnen. Vooral leggen die mannen den vinger juist op de wonde als ze verklaren:
1. dat geheel deze nieuwe kerkorganisatie met al hare wetten van onkerkelijken, ongereformeerden en onbijbelschen oorsprong, dus geheel onwettig is. [Deze eene opmerking had genoeg moeten zijn om te zeggen: „en dus zullen wij zulk eene kerkorganisatie niet aannemen noch hare wetten gehoorzamen, maar Gode meer gehoorzamen dan U, o Koning, en uwe zoogenaamde Synode! Maar dan waren ook op die oogenblik de scheiding en vervolging begonnen, die nu later in 1834 begon.];
2. dat de nieuwe zoogenaamde Synode geheel van de luimen der Regeering afhankelijk bleef;
3. dat deze Synode van de andere zijde weer veel te gering in aantal personen was en veel te groote macht bezat, want zij was noch door nadere instructie van de Regeering noch door lastbrieven van de Gemeente (waaruit alleen hare herkomst en macht had moeten afgeleid zijn) gebonden. Van een met zóó groote macht bekleed lichaam zou het later zelfs een voorrecht kunnen geacht worden, dat het in zijne macht, zoo al niet door de Kerk of de Belijdenis, dan nog maar door Staatsbepalingen kon beteugeld worden. [Hoe heeft de geschiedenis dit bevestigd! De Herv. Kerk zou minder ongelukkig zijn, indien ze zich tegen zulk eene wereldsche tyrannische Synode nog op de Regeering kon beroepen, dan nu ze aan dit wonderlijk gedrocht is ten prooi gegeven.];
4. dat zulke machtsoverbrenging van de Kerk naar een Collegie van wereldschen oorsprong, en van al de opzieners der Gemeente naar enkele personen, tegen Gods woord
|327|
is, tegen den oorsprong en tegen de leer der Kerk in art. 31 van hare Geloofsbelijdenis;
5. dat zulk eene Kerkmisvorming, verzet, ja scheuring zal kunnen ten gevolge hebben, gepaard met groote verdeeldheid onder de leden der Kerk, zoodat de een het verzet getrouwheid, de ander het trouweloos verlaten der Kerk zou noemen. [Is het niet als of ze de afscheiding der Chr. Geref. Kerk al voor zich zagen, en als of ze de machtelooze en afgezaagde uitvluchten van onze broeders, die nog onder die Synode zitten, hadden hooren uitspreken?].
Men mag bij dit alles met billijke bevreemding vragen: maar Classis Amsterdam, als Gij dat dan alles zoo zaagt, zooals het later werkelijk geworden is, waarom hebt Ge u dan toch onderworpen en als wettige vertegenwoordigster der gemeenten u ontbonden, en zijt op ’s Konings bevel uiteengegaan?
Wij weten dat, helaas! ook deze zwakke tegenstand is bezweken voor den Koninklijken aandrang. En te verklaren moge het in zekeren zin zijn, goed te keuren is het in geenen deele. Hoe jammerlijk is echter later elken tegenstand, uitgezonderd die der Chr. Geref. Kerk, òf verstomd òf alleen tot klanken beperkt gebleven. Zelfs houden zich velen thans, alsof ze niet wisten dat de Kerk der vaderen een godsdienstig-politiek genootschap was geworden. Waarom het volk deze dingen niet duidelijk gemaakt, en gezegd dat bij een beroep op art. 11 b.v., waarin het woord „leer der Kerk” nog voorkomt, niet moet gedacht worden aan den ouden grondslag als of de Herv. Kerk nog eene leer had, maar dat zulk een woord niets anders is dan een ouden verroesten spijker, dien men nog in eene plank heeft laten zitten, omdat men hem onschadelijk achtte, en het volk er toch zand door in de oogen kon strooien.
H. Beuker.