Wie vaardig je af naar de classis?
Genre: Bladartikel
|159|
De kerk te Oppenheim stuurt naast de predikant steeds dezelfde ouderling naar de classis. Maar voor de eerstvolgende keer is hij verhinderd. Wie kan zijn plaats innemen? Een van de andere ouderlingen? Helaas, ieder heeft de bewuste avond andere verplichtingen. Eén van de diakenen dan? Spijtig, maar ook dat gaat niet lukken. Iemand oppert: “De dominee kan toch alleen gaan? Of neem iemand mee van buiten de kerkenraad, een oud-ouderling of een gemeentelid; wat maakt het uit?”
Het was al niet ongebruikelijk dat vooral kleine kerken
regelmatig een diaken afvaardigden naar de classis, hoewel de
kerkorde (zowel oud als nieuw) vraagt om de predikant en een
ouderling (art. 41 resp. E63.2). Maar het was algemeen aanvaard
dat wanneer er te weinig ouderlingen beschikbaar zijn, een diaken
kan invallen als ‘hulp-ouderling’. Deze praktijk vraagt in onze
tijd echter om nieuwe doordenking. In de eerste plaats omdat de
nieuwe kerkorde scherper onderscheid maakt tussen de ouderling en
de diaken (zie bijv. art. B29). In de tweede plaats omdat
diakenen meermalen niet gemotiveerd of niet beschikbaar zijn voor
incidentele afvaardiging naar een meerdere vergadering. Steeds
vaker zie je dat een kerk volstaat met één afgevaardigde of haar
goede wil toont door een oud-ambtsdrager te sturen. Alles beter
dan niets, toch?
Ik geef enkele overwegingen die kunnen bijdragen aan een
verantwoorde beslissing op dit punt.
In de classis ontmoeten kerken elkaar en nemen ze samen bindende besluiten. De afgevaardigden hebben bevoegdheid om te handelen “als was de kerkenraad in zijn geheel in de classis tegenwoordig”, zoals de traditionele geloofsbrief het zegt. Een kerkenraad doet er verstandig aan om broeders af te vaardigen die hij dit mandaat inderdaad kan toevertrouwen. Stuur niet iemand die toevallig tijd had, maar laten het mensen zijn die de regering van de kerk als taak hebben. Ouderlingen dus. En de predikant. Maar onder de nieuwe kerkorde bij voorkeur geen diaken meer, omdat de diakenen in de nieuwe situatie minder betrokken zijn bij de kerkenraad. Liever ook geen oud-ouderling; deze draagt immers geen verantwoordelijkheid in de huidige kerkenraad. De afgevaardigden moeten werkelijk kunnen optreden ‘als waren zij de complete kerkenraad’.
Het voorgaande zou ertoe kunnen leiden dat de afgevaardigden worden gezocht in dat deel van de kerkenraad dat
|160|
het dagelijks bestuur voor zijn rekening neemt. In veel kerken is
dat niet meer de plenaire kerkenraadsvergadering, maar een
zelfstandig functionerend moderamen, een commissie bestuurlijke
zaken of een vergelijkbaar orgaan. Daarin zitten niet altijd
alleen ambtsdragers; meermalen maakt er bijvoorbeeld ook een
secretaris deel van uit, die wel ‘ambtelijk secretaris’ heet,
maar toch niet als ambtsdrager is verkozen of benoemd. Kan zo
iemand worden afgevaardigd naar de classis?
De nieuwe kerkorde blijft op dit punt in het spoor van de oude,
door bij de afvaardiging naar meerdere vergaderingen niet te
kiezen voor neutrale termen (twee personen), maar nadrukkelijk
ambtsnamen te vermelden: “predikant”, “ouderling” (E63.2, E66,3,
E67.3). Het karakter van deze vergaderingen moet immers kerkelijk
blijven: het gaat om het grote project van God door Christus. Dus
is het van belang dat daar mannen zitten die zich juist in dat
licht geroepen weten en als zodanig zijn bevestigd in het midden
van de gemeente.
Zou een kerkenraad graag zijn ‘ambtelijk secretaris’ willen
afvaardigen, dan zou hij kunnen overwegen om deze broeder te
benoemen tot ouderling. De nieuwe kerkorde geeft daar in art.
B23,5 ruimte voor: niet elke ouderling hoeft hetzelfde
takenpakket te hebben. Wat maakt het dan nog uit, of de genoemde
secretaris nu wel of geen ouderling is? Dit: dat hij en de
gemeente in dat geval weten dat zijn taak niet slechts
administratief is, maar dat hij geroepen is om geestelijk leiding
te geven binnen de kerk. Dat kleurt zijn verantwoordelijkheid en
zijn inbreng.
“In de classis ontmoeten de kerken elkaar voor onderlinge steun
en advies en zien zij op elkaar toe” (art. E63.4 van de nieuwe
kerkorde). Ook is de classis “bevoegd om te handelen over alle
zaken waarvan de kerken eerder afgesproken hebben ze gezamenlijk
te behartigen” (art. E63.5). Dat zijn stevige taken, die vragen
om een goed gekwalificeerde vergadering.
Enerzijds sluit dit aan op wat hierboven al werd gezegd: laten de
kerken zorgen voor afgevaardigden die werkelijk kunnen optreden
als vertegenwoordigers van de hele kerkenraad. Hun aanwezigheid
geeft aan het beraad binnen de classis een groter gewicht. Hier
zitten mensen die aanspreekbaar zijn op het gebeuren in hun
gemeente en die besluiten kunnen nemen die binnen de kerken
draagvlak vinden.
Maar in het belang van de classis komt er nog een aspect bij: dat
van de deskundigheid en continuïteit. De afgevaardigden moeten
weten waarover ze spreken. Ze moeten ook op de hoogte zijn van
wat op voorgaande vergaderingen is besproken. Al te grote
variatie in de afvaardiging wekt remmend in de bespreking, zeker
wanneer de helft van de aanwezigen (bijna) voor het eerst een
classisvergadering bijwoont.
Het is vanwege dit aspect van deskundigheid en continuïteit dat
de nieuwe kerkorde, sterker dan de oude, aandringt op de
aanwezigheid van alle predikanten: “Predikanten die niet zijn
afgevaardigd wonen zoveel mogelijk de vergadering bij en hebben
adviserende stem” (art. E63.3). De oude bepaling van art. 42 KO
daarover genoot weinig populariteit, omdat daar gezegd werd dat
niet-afgevaardigde predikanten
|161|
aanwezig “mogen” zijn. Dat klonk als een (misplaatst) privilege
voor dominees. Het gaat echter niet om voorrechten voor dominees
maar om het belang van de classis, die een beroep moet kunnen
doen op alle deskundigheid die voorhanden is.
Vanwege dit aspect is positief te oordelen over de voorzichtige
trend om in geval van nood geen diaken maar een oud-ouderling af
te vaardigen. Nog steeds (zie hierboven) gaat de regel uit van
zittende ambtsdragers; maar als dat incidenteel niet mogelijk is,
verdient de ervaring van een oud-ouderling, of eventueel een
emeritus-predikant, de voorkeur boven de onervarenheid van een
beginnend diaken of een belangstellend gemeentelid.
Voor afvaardiging naar de (particuliere of) generale synode gelden de genoemde overwegingen eveneens. Het deelnemen aan een generale synode is een tijdrovende klus. Daarom is het logisch dat hardop wordt nagedacht om voor dit werk geen actieve predikanten en ouderlingen uit hun gemeente te halen, maar een beroep te doen op emeritus-predikanten en oud-ouderlingen. Bezien vanuit het laatste aspect van de deskundigheid en continuïteit is dat inderdaad geen slechte oplossing. Maar laat het geen regel worden. Want de andere aspecten tellen ook mee, met name het eerste: de synode als vergadering van kerken. De synode mag niet verworden tot een club van wijze oude mannen die de voeling met het kerkelijk grondvlak zijn kwijtgeraakt. Laat de wijsheid van de ouderdom zich blijven combineren met de actieve betrokkenheid van mensen die midden in het kerkelijk gebeuren staan en daar hun actuele roeping en verantwoordelijkheid kennen.