|5|
Voor onze vereeniging van Kerkvoogdijen is de vraag welke plaats het beheer in onze kerk inneemt van groot belang. Zij is, sedert de organisatie van 1816 is ingevoerd, aldoor aan de orde geweest. Sedert 31 Oct. 1945 is de Algemeene Synode vervangen door een Generale Synode. De leden van de Algemeene Synode werden verkozen door de leden van de Provinciale Kerkbesturen, de leden van de Provinciale Kerkbesturen door de leden van de Classicale vergaderingen. De leden van de Generale Synode worden onmiddellijk door de classicale vergaderingen gekozen, één lid door iedere classis en 1 door de Waalsche reünie, in ’t geheel 45 leden. Deze Synode heeft, zooals het in de additioneele artikelen bij het Algemeen Reglement voor onze kerk is gezegd: „in gehoorzaamheid aan de H. Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften, inzonderheid tot taak de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen, te getuigen, met de Kerk in al hare geledingen, van het Evangelie van Jezus Christus tegenover overheid en volk, leiding en vorm te geven aan den arbeid, waartoe de Kerk wordt geroepen op alle terreinen des levens, gehoor te geven aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der Christenheid. Voorts zijn. haar opgedragen wetgevende en rechtsprekende macht, de rechten tot het doen van benoemingen en de bevoegdheid noodmaatregelen te nemen, zoolang dat noodig zou zijn.
Heel vele werkzaamheden, die vroeger door de Algemeene Synode werden verricht, zijn nu opgedragen aan de Algemeene Synodale Commissie. Die
|6|
Commissie is daartoe uitgebreid. De leden zijn zooveel mogelijk gekozen uit verschillende provinciale ressorten. Er zijn 2 adviseerende leden in deze commissie opgenomen, één uit een voordracht van den algemeenen diaconalen raad en één uit een voordracht van den algemeenen kerkvoogdijraad.
In de Generale Synode zélf zijn 2 vertegenwoordigers van den algemeenen diaconalen raad als adviseurs toegelaten, 2 van den algemeenen kerkvoogdijraad (n.l. 1 lid van ’t Hoofdbestuur van onze vereeniging en 1 adviseur namens ’t Algemeen College van Toezicht, 1 voor de uitwendige zending, 1 voor inwendige zending, 1 voor Kerk en Kerken en 1 voor den Jeugdraad.
Duidelijk is gezegd dat deze Generale Synode alleen als werkorde is bedoeld om te komen tot een nieuwe kerkorde. Er is dus ook al kort na de opening van 31 Oct. verleden jaar een commissie benoemd om een nieuwe kerkorde voor te bereiden.
Het vele bijzondere werk dat in den laatsten tijd namens onze kerk wordt verricht is bekostigd uit de Paaschcollecte. Er zijn predikanten in algemeenen dienst aangesteld: 1 voor de catechese, 1 voor de varende gemeente, verschillende voor leger en vloot, 1 voor de jeugd, 2 voor pers en 1 voor de radio. In Driebergen is een academische opleiding gesticht voor werkers in kerkelijken arbeid. Het landgoed „De Horst” is daarvoor aangekocht. De Synode heeft een nieuw gebouw in Den Haag. Veelmeer dan vroeger is de aandacht gericht op de verhouding van de kerk tot de wereld. De kerk mag haar roeping niet vergeten. Zij moet van haar Heer en Heiland getuigen, niet alleen in den eigen kring, maar vooral ook naar buiten.
De Kerk mag het niet lijdelijk aanzien dat er al meer kringen van haar vervreemden: intellectueelen en arbeiders, stedelingen en menschen van het platte land, bewoners van een fabrieksstreek of van een mijngebied. Er zijn er al veel te velen van de kerk losgeraakt. Er zijn predikanten benoemd voor ’t leger en de vloot, er worden personen, zoo mogelijk onderwijzers en onderwijzeressen opgeleid, om godsdienstonderwijs te geven
|7|
op de Openbare school. Men wil graag een instituut of seminarie oprichten om de opleiding van goede catecheten meer tot haar recht te kunnen laten komen. Er moet veel méér werk gemaakt worden van evangelisatie en colportage.
De kerk wil dit alles graag onder haar leiding brengen en houden. Plaatselijk moet al het geestelijk werk in den kerkeraad besproken worden, in iedere classis in de classicale Vergadering, van het geheele land in de Generale Synode. In de vorige eeuw is de vereenigjngsarbeid al te zeer buiten de kerk gegroeid. Het streven is, om de kerk weer levend in het midden van al dat werk te doen staan.
Mogen de kerkvoogdijen hier buiten blijven? Zij hebben vanouds het beheer gehad over de kerkelijke goederen, en niet alleen over vroeger gegeven bezittingen, maar ook over veel levend geld, dat elk jaar opnieuw door de gemeenten moest worden bijeengebracht. Is het goed, wanneer er in een gemeente allerlei inzamelingen worden gehouden naast elkaar, zonder onderling overleg en toch alle namens onze ééne kerk? Eendracht maakt macht. Tweedracht breekt kracht!
Nu de Generale Synode een commissie heeft ingesteld, die. bezig is een nieuwe kerkorde voor te bereiden, komt het er op aan of wij van ónze zijde ons hebben ingedacht, hoe de verhouding tusschen bestuur en beheer eigenlijk behoort te zijn, hoe wij ze gaarne zouden zien. Wij zijn met vele banden aan de traditie gebonden. Er zijn menschen die zich vastklampen aan hun eenmaal verkregen bezittingen en rechten en daarbij uit het oog verliezen de algemeene taak die aan de kerk is opgedragen, de roeping, waarmee de Heer haar geroepen heeft, de bestemming die vroeger ook aan de kerkelijke goederen gegeven is.
Al wat aan de kerk geschonken is, is meteen gewijd aan den Heer der kerk, het Hoofd van het lichaam.
Vroeger is telkens de uitdrukking gebruikt: „ad pios usus”, tot vroom gebruik. Waarin kan de piëteit van de kerkvoogdijen méér tot uiting komen dan
|8|
hierin, dat wij met de bezittingen, die door de gemeente, namens den Heer der gemeente, aan ons rentmeesterschap zijn toevertrouwd, den Heer willen dienen? dat wij ook het levende geld, dat wij van de gemeente ontvangen, uitgeven voor den arbeid in Zijn wijngaard? Moge Jezus’ woord uit de gelijkenissen van de talenten en van de ponden ook eens tot ons gezegd worden: „Welgedaan! gij goede en getrouwe dienstknecht! Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten: Ga in in de vreugde Uws Heeren”. Dat zou de hoogst denkbare belooning zijn voor al den arbeid in zijn dienst verricht.
Het zal niet gemakkelijk zijn om met een voorstel te komen tot de commissie van Kerkorde of tot de Generale Synode, dat allen bevredigt, maar het is toch noodzakelijk dat wij ernstig nadenken over de vraag, welke positie de kerkvoogdij moet hebben in de nieuwe kerkorganisatie. Het is beter dat wij hierover beraadslagen vóór er nog een regeling is ontworpen, dan dat wij achteraf critiek zouden oefenen op een plan, dat reeds in alle deelen is uitgewerkt. Om den gedachtengang overzichtelijk te maken heb ik op verzoek van het hoofdbestuur de stellingen geformuleerd, de 12 stellingen die u in het Maandblad van Juni heeft kunnen lezen.
1. In de Joodsche gemeenschap kende men reeds personen, die te zorgen hadden voor de uitwendige belangen van den eeredienst in de synagoge, b.v. de oversten in de synagogen (Marcus 5: 22 v.v.). In de Christengemeenten werd niet alleen gezorgd voor wat er in stoffelijk opzicht noodig was voor den eeredienst, maar zij, die het Evangelie predikten, werden ook, naar den regel door Paulus in 1 Cor. 9: 7 en 2 Tim. 2: 4 heeft voorgeschreven, onderhouden — zij, die elders hadden te
|9|
prediken, van het noodige voorzien (Fil. 4: 6 en 2 Cor. 11: 9).
In de synagoge waren al presbyters of oudsten(ouderlingen), die hadden te zorgen voor de stoffelijke aangelegenheden. Er moest een synagogegebouw zijn, met een kast — een ark — erin, waarin de rollen waarop de H. Schrift, het Oude Testament geschreven stond, werden bewaard; er moest een voorlezersbank zijn, waarop door den dienaar een rol werd neergelegd, opdat daaruit kon worden voorgelezen. Er moesten lampen zijn, om bij den avonddienst gebruikt te kunnen worden. Er moest water zijn om de handen te kunnen wasschen.
In het Nieuwe Testament wordt telkens van een overste der synagoge gesproken. Die schijnt de leiding gehad te hebben bij de godsdienstoefeningen. In Marc. 5 wordt Jaïrus, in Hand. 18 worden Crispus en Sosthenes als oversten der synagogen genoemd. Volgens Hand. 13 zonden, in de synagoge te Antiochië in Klein Azië, de oversten der synagoge (er waren er dus daar meer dan één) tot Paulus en Barnabas een dienaar met de vraag: „Indien er eenig woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt”. Toen sprak Paulus de gemeente die daar bijeen was, toe. Luc. 13 vs. 14 lezen we dat een overste der synagoge het kwalijk nam, dat Jezus op den sabbat genas. Hij zeide tot de schare: „Er zijn zes dagen, waarop men moet werken. Komt dan op die dagen om u te laten genezen en niet op den sabbatdag”. De oversten der synagogen zullen wel gezorgd hebben, dat in de synagoge alles ordelijk toeging: dat de gebeden werden verricht, dat er werd voorgelezen uit de Wet en de profeten, dat er een uitleg van het gelezene werd gegeven of een vrije toespraak werd gehouden en dat de zegen werd gegeven aan het eind door een priester.
Of de overste der synagoge ook voor de uitwendige belangen heeft gezorgd, weten wij niet.
Er waren ook armverzorgers, die de aalmoezen verzamelden en hadden uit te deelen. Wij zouden zeggen:
|10|
diakenen. Bepaald was dat het collecteeren in de synagoge minstens door 2, het uitdeelen minstens door 3 personen moest geschieden. Een vasten voorganger had men niet.
De christelijke gemeente is uit de synagoge voortgekomen en heeft de vormen van haar godsdienstige bijeenkomsten voor een groot deel van de synagoge overgenomen: het voorlezen uit de H. Schrift, de gebeden, de toespraak, de offerande (het collecteeren voor de armen) en den zegen aan ’t einde van de samenkomst.
In het begin kwamen Jezus’ discipelen in den tempel te Jeruzalem bijeen, ergens op het ruime tempelplein, in den zuilengang van Salomo, aan de Oostzijde van het plein, in één van de bijgebouwen, ook wel in een synagoge, zoolang men daar werd geduld, ergens in de vrije natuur of in een particulier huis. Hoevele huisbijeenkomsten zullen er in ’t begin niet gehouden zijn! Behalve de uit de synagoge bekendewerkzaamheden, had men in de Christelijke samenkomst ook de bediening van de H. Sacramenten; de bediening van den H. Doop en van het H. Avondmaal „de breking des broods”.
Paulus gaf in zijn brieven aan Timotheüs en Titus verschillende voorschriften. 1 Tim. 5: 17 schreef hij:„Dat de ouderlingen die wèl regeeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer”. Er waren dus ouderlingen, die het Woord bedienden en ouderlingen die op andere wijze leiding gaven. Wij kunnen daarbij denken aan de tucht en de herderlijke zorg in ’t algemeen, waar Hand. 20 uitvoerig over spreekt, maar ook aan de zorg voor de stoffelijke dingen. Er moesten Schriftrollen zijn, waaruit gelezen kon worden en er moest gezorgd worden voor alles wat er verder in de samenkomst noodig was. Paulus drong erop aan, dat zij die het Evangelie predikten ook van het Evangelie zouden kunnen leven. Er moest dus voor tractement gezorgd worden en dàt niet alleen: men moest ook hen die èlders predikten van het noodige voorzien. Zelf heeft
|11|
Paulus meestal geen gebruik willen maken van het recht dat hem als dienaar van het Evangelie toekwam. Om van allen vrij te blijven verdiende hij liever het onderhoud voor zichzelf en voor zijn helpers met tentenmaken of tentdoek weven. Toch moesten de gemeenten ervoor zorgen, dat zij die zich wijdden aan de prediking van het Evangelie, niet tegelijk hadden te zorgen voor hun levensonderhoud en hun reiskosten. „Den dorschenden os zult gij niet muilbanden”, schreef hij in 1 Cor. 9 en 1 Tim. 5: „De werkman is zijn loon waard”. De gemeente te Filippi heeft den apostel meermalen gezonden wat hij noodig had.
In zijn brief aan de Filippenzen bedankt Paulus de gemeente voor dit bewijs van liefde en meeleven.
2. Uit het Nieuwe Testament blijkt niet dat zij, die zich met
de zorg voor deze stoffelijke dingen hebben belast alle
ambtsdragers zijn geweest. Het waren vrouwen, die Jezus en zijn
discipelen verzorgden (Lucas 8:2 en 9). Er waren opzieners en
diakenen (1 Tim. 3, Fil. 1: 5), presbyters (Titus 1: 5 en
Handelingen 14: 23), voorstanders (1 Th. 5: 12 en 1 Cor. 16:
6).
3. De ambten en bedieningen waren toen nog niet precies
afgegrensd (1 Cor. 12: 4 v.v. en Ef. 4: 11 v.v.). Toch is er al
vroeg onderscheid gemaakt tusschen de bediening van het Woord
Gods en het zorgen voor de „tafelen”. (Handelingen 6:
12).
4. Later zijn de ambten beperkt tot hen, die voor de
geestelijke dingen zorgden, al hadden sommige ambtsdragers mede
stoffelijke dingen te behartigen.
2), 3) en 4). Ik kan mijn 2de tot 4de stelling gemakkelijk samen toelichten. Uit het Nieuwe Testament wordt het niet duidelijk of de zorg voor de
|12|
geestelijke dingen altijd van de zorg voor de stoffelijke belangen is gescheiden gebleven. Prof. Brouwer zegt, dat in den aanvang niet alleen de geestelijke, maar ook de materieele leiding berustte bij de apostelen. In Hand. 6 lezen we dat er, toen er klachten kwamen over het tekort komen van weduwen van Hellenistische Joden, er 7 mannen zijn benoemd om in het vervolg voor de tafelen te zorgen: dan konden de apostelen zich geheel wijden aan het gebed en de bediening van het woord. Later lezen we in Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3 van opzieners en diakenen. De opzieners worden Fil. 1 ook ouderlingen genoemd. 1 Thess. 5 vermaant Paulus: „Wij bidden u, broeders, erkent hen die onder u arbeiden, die u leiden in den Heer en u terechtwijzen”. De ambten en bedieningen waren toen nog niet precies afgegrensd.
Bartels schreef in het Maandblad van Maart van dit jaar: „In den Bijbel komen veel meer ambten voor, dan die van predikant, ouderling en diaken. Paulus somt in 1 Cor. 12 niet minder dan 9 en in Rom. 12 zeven ambten op. Het is dus (voorzichtig uitgedrukt) noch onbijbels, noch in strijd met de oudste kerkhistorie om van de kerkvoogdij en den kerkeraad een eenheid te maken, waarin de kerkvoogden het ambt van de administratie dragen. Ook de armverzorging is in de historie op die wijze samen gegroeid met de beide andere ambten van predikant en ouderling) en vormt thans in vrede met deze 2 een gesloten eenheid”. Hij leidde daaruit af dat er een 4de ambt noodig is, n.l. dat van den kerkvoogd.
Tot die conclusie behoeft men niet te komen. Uitgaande van de gedachte dat er in de synagoge en waarschijnlijk ook in de Christelijke gemeente ouderlingen zijn geweest, die voor de geestelijke dingen te zorgen hadden èn ouderlingen, die meer over de stoffelijke dingen het opzicht hadden te houden, kan men wel bij de 3 ambten blijven, die men eenmaal in onze kerk altijd als in overeenstemming met de Schrift heeft aangenomen: het ambt van Dienaar des Woords, van ouderling en van diaken, als bij het ouderlingenambt
|13|
dan maar duidelijk wordt onderscheiden tusschen de 2 geheel van elkander verschillende werkzaamheden. De één draagt de zorg voor de geestelijke leiding van de gemeente, voor de bediening des Woords, de herderlijke leiding, voor opzicht en tucht, de ander voor de stoffelijke aangelegenheden, in dit opzicht gelijk aan de diakenen, die ook stoffelijke dingen hebben te verzorgen. Paulus heeft als apostel het oog laten gaan over alles wat er gedaan moest worden zoowel wat de geestelijke als wat de stoffelijke dingen betreft. Zoo hebben de bisschoppen later ook voor beide zorg gedragen.
W. Moll schrijft in zijn „Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen” (II. blz. 9): „Tegen het einde der 2de eeuw schijnen er reeds gebouwen te hebben bestaan, die opzettelijk tot godsdienstig gebruik waren afgezonderd. De aan de Christenen zoozeer betamende zucht naar orde. en regelmaat, ook in hun openbaren eeredienst, moest hen begeerig maken om, gelijk de Joden en heidenen, bepaalde plaatsen te bezitten, ruim genoeg en naar behooren ingericht om op de uren der gemeenschappelijke vergaderingen, onafhankelijk van de willekeur van een enkelen huiswaard, de schaar der geloovigen te ontvangen”. Tertullianus van Carthago(Noord-Afrika) schreef ± 200 na Chr. dat de bedehuizen van de katholieke christenen, in tegenstelling van de vergaderplaatsen van de kettersche Valentinianen, die in het verborgen samenkwamen, altijd op verheven en open plaatsen lagen, naar het licht gekeerd, naar het Oosten, als symbool van den H. Geest en van Christus”. De kerkgebouwen werden dus toen al met het hoofdeind naar het Oosten gezet, de nis, later het kooreind, zag naar ’t Oosten. Sedert keizer Constantijn de Groote in 313 tot het Christendom overging, kwamen er groote, rijkversierde kerkgebouwen. Of het gebouw klein was of groot, arm was of rijk toegerust, van het begin af is er gezorgd dat er dat aanwezig was, wat voor de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen moest dienen: dat er handschriften
|14|
waren om uit te lezen — de boekdrukkunst is immers eerst in de 15de eeuw uitgevonden — water voor den H. Doop, brood en wijn voor de viering van het H. Avondmaal en zoo meer.
5. Sedert de reformatie is de zorg voor de kerkgebouwen en andere met de Kerk in verband staande bezittingen aan notabele personen in de gemeente opgedragen. Hier en daar hebben geestelijke kantoren het beheer van de kerkelijke goederen in wijder kring verzorgd.
5) Met de invoering van de Reformatie moesten de beelden uit de kerken worden weggedaan, overigens konden de gebouwen blijven dienen.
Rengers Hora Siccama heeft in zijn dissertatie van 1905 over „De geestelijke en kerkelijke goederen onder het Canonische, het Gereformeerde en het neutrale recht”, aangetoond hoe het met de zorg voor de uitwendige belangen van den eeredienst is gegaan in de stad en de provincie Utrecht. L.J. van Apeldoorn heeft in zijn dissertatie van 1915 op dezelfde wijze geschreven over „De kerkelijke goederen in Friesland”.
Dr C.H. van Rhijn in „Templa Groningana” van 1910 hoe het is gegaan in Groningen.
Prof. Kleyn in zijn „Algemeene Kerk en plaatselijke gemeente” hoe het is gegaan in de classis Dordrecht.
B.M. de Jonge van Ellemeet schreef in 1906 een juridische dissertatie te Utrecht: „Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17de eeuw”.
J.F. van Beeck Calkoen schreef in 1910: „Onderzoek naar den rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de Reformatie”.
Mejuffr. dr A.J. Maris: „De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland, in het
|15|
bijzonder in het kwartier van Nijmegen” (diss. Utrecht 1939).
Hora Siccama maakt onderscheid tusschen de kerkfabriek, het vermogen dat tot bestrijding van de kosten van den eeredienst en voor het onderhoud van het kerkgebouw was bestemd en het inkomen van de pastorie of vicarie. Over de kerkfabriek hadden in de Middeleeuwen reeds kerkmeesters het beheer. Het ambt van kerkmeester was wereldlijk, het werd door leeken bekleed, tenminste bij de gewone parochiale kerken; in dom- en collegiale kerken door leden van het kapittel, zoo in de stad Utrecht in de Domkerk door de leden van het domkapittel, dat waren geestelijken 1). Hora Siccama zegt dat de kerkelijke goederen bijna altijd, zoo niet altijd, als stichtingen zijn behandeld. Wie bv. een vicarie stichtte, deed afstand van zijn recht op zekere goederen, ten behoeve van den vicaris als bezitter van de vicarie. De bezitter verkreeg het vruchtgebruik en het beheer van het goed. De schenker of gifter, behield vaak het recht van collatie. Een parochie kon ook schenker en collator zijn. De collator moest toestemming geven voor verpachten of verkoopen van de bezittingen en kon ook de persoon kiezen aan wie de vicarie zou worden toegewezen.
De kerkfabriek stond onder jurisdictie van een wereldlijk rechter. Pastoralia en vicariegoederen. waren door het gezag van een bisschop tot beneficiën verheven, zij stonden onder het recht van geestelijken. Zij waren geamortiseerd, waren goederen in de doode hand geworden. Dat was niet een quaestie van eigendom,
1) Het kapittel was de vergadering der kanunniken, die den raad van den bisschop uitmaakten. (Alle geestelijken die tot een dom- of collegiaalkerk behoorden vormden een kapittel). Er waren reguliere kanunniken, die kloosterlijk samenleefden en seculiere kanunniken, wereldlijke geestelijken. Een collegiale kerk is een kerk, die door een kapittel kanunniken wordt bediend, maar geen bisschop heeft.
|16|
maar van jurisdictie. Bonifacius VIII heeft ± 1300 de geestelijke personen en goederen immuun verklaard voor den wereldlijken rechter.
De kerkmeester, die de kerkfabriek beheerden, stonden buiten de kerkelijke rechtsspraak. Er moet dus wel onderscheid gemaakt worden tusschen pastoriegoederen, die voor het onderhoud van den pastoor moesten dienen en kerkegoederen. De pastoriegoederen werden door den pastoor zelf beheerd onder geestelijk toezicht. Na de reformatie trad de predikant in zijn rechten. De kerkmeesters hadden het beheer over de kerkfabriek. Dat kon bij de Reformatie zoo blijven. Of in de kerk de mis bediend werd of ’t H. Avondmaal gevierd, dat veranderde niet veel.
Het kooreind van ’t kerkgebouw werd vaak afgesloten en alleen gebruikt voor de viering van het H. Avondmaal of als begraafplaats van aanzienlijken. In verschillende kerken staan daar graftomben.
Het patronaatsrecht bleef ook waar het was. Had een parochie zèlf de kerk gesticht, dan had zij ook het recht om de kerkmeesters te kiezen en om hun beheer te controleeren. Had een heer van een kasteel het patronaatsrecht, dan bleef dat zoo.
In Friesland waren de rechten aan het bezit van huizen verbonden. De Reformatie heeft heel vele traditioneele rechten intact gelaten.
Maar een vicaris 2) kende de Hervorming niet meer. Aan de vicariegoederen moest dus een bestemming worden gegeven, evengoed als aan de kloostergoederen, het bezit van de begijnen en dergelijke. 3) De overheid heeft die goederen bestemd voor verschillende doeleinden, ’t Is gelukkig dat zij niet alle gebruikt zijn om de fortificaties te versterken, in beslag zijn genomen om de onkosten van den oorlog tegen Spanje te
2) Iemand die den pastoor verving om missen te
lezen.
3) De begijnen stonden onder een wereldlijk
rechter.
|17|
dekken.Vele zijn er bewaard voor „vrome” doeleinden: voor weeshuizen, oudeliedengestichten, tot versterking van het predikantstractement, voor onderwijs of dergelijk doel.
Mr W. Heineken, die in 1873 schreef over den „Rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden”, zegt het wat al te eenvoudig (bl. 17): „De overheid, die aan de hervorming haren oorsprong had te danken, nam alle gezag- over, dat vroeger door de roomsch-katholieke overheid was uitgeoefend. Zij voorzag in alle veranderingen, die het gevolg waren van de verandering van denkwijze; zij opende de kerken voor de hervormden, gebruikte de eigendommen der kloosters en de schatten der kerken voor den oorlog, en bestemde de goederen, waaruit de geestelijken hun onderhoud hadden getrokken, voor de geestelijken van den nieuwen godsdienst. De tegenpartij deed hetzelfde, wanneer zij de plaatsen heroverde, die haar ontnomen waren. Dan werd alles weer in de oude handen teruggebracht en de roomsch-katholieken kregen, voor zooveel het nog aanwezig was, alles terug, wat zij noodig hadden voor de uitoefening van hun godsdienst”. — Zóó is ’t niet overal toegegaan. Heineken zegt zelf dat hij hier alleen het algemeen leidend beginsel heeft bedoeld en niet heeft gelet op de details. Rengers Hora Siccama en van Apeldoorn hebben detailteekeningen gegeven. Ook Prof. C.H. van Rhijn in zijn „Templa Groningana” van 1910. Hij verhaalt daarin, hoe de verschillende kerken in Groningen, de St. Walburgskerk, die later is afgebroken, de Martinikerk en de Akerk haar eigen goederen hadden, die afzonderlijk werden geadministreerd. Burgemeesters en Raad benoemden de kerkvoogden, namen hun den eed af en gaven hun een instructie. Zij zuiverden de kerk van de resten van den R.K. eeredienst en wanneer eenig gebouw reparatie behoefde en de kerkekas ledig was, beraamden zij de noodige middelen” (bl. 144).
De overheid heeft zich hiervoor kunnen beroepen op Art. 36 Ned. Geloofsbelijdenis, waar staat dat zij de
|18|
hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst 4).
Volgens het Roomsche canoniek recht had de geestelijke overheid het oppertoezicht over de geestelijke goederen gehad. Bij de Reformatie eigende zich de wereldlijke overheid dat toezicht toe.
In verschillende landen had de overheid al wel eerder gezag trachten uit te oefenen over dingen, die de paus tot het rechtsgebied van de kerk rekende. Denkt maar aan den strijd tusschen den keizer van Duitschland en den paus in de M.E., tusschen den paus en den koning van Frankrijk en den paus tegen den koning van Engeland 5).
De overheid wilde als voedsterheer voor de kerk zorgen. Die uitdrukking was ontleend aan Jes. 49 vs. 23. „Koningen zullen uwe voedsterheeren zijn”. In Jes. 60: 16 staat: „En gij zult de melk der heidenen zuigen en gij zult de borsten der koningen zuigen”. Er lag gevaar in zoo’n afhankelijk worden van de overheid. 6)
4) De overheid moest de Synoden bijeenroepen,
de Generale Synode kon zoo alleen door de Generale Staten, een
provinciale door de Prov. Staten bijeen geroepen worden. De
overheid deelde gemeenten bij classes in zonder de Kerk te
vragen. (Kleyn: Algem. Kerk en plaatselijke gemeente, bl. 176
v.), liet politieke commissarissen de kerkelijke vergaderingen
bijwonen, enz.
5) Kleyn, „Algemeene Kerk en plaatsel. gemeente” bl.
146: „In de M.E. maakten de vorsten aanspraak op grooten invloed
in de kerkelijke zaken. Zij wenschten het recht te bezitten
geestelijken aan te stellen. Zij wilden de Kerk als het ware tot
een tak van Staatsdienst maken”. Bl. 147: „Het Kerkrecht der
Roomsch Katholieke Kerk werd nergens ten volle geëerbiedigd”.
6) „De Overheid heeft in verschillenden zin beslist.
In Frankrijk heeft zij de oude Kerk in haar rechten gehandhaafd,
in Engeland heeft de Koning zelf een Kerk georganiseerd ongeveer
in den geest der Hervorming, in Duitschland hebben vele vorsten
de ➝
|19|
In verschillende provinciën kwamen na de Reformatie geestelijke kantoren voor het beheer van de geestelijke goederen. Zoo in 1577 het geestelijk kantoor te Delft, de residentie van Prins Willem I. In Groningen berustte het beheer over het provinciaal fonds, het kantoor der provinciale geestelijke goederen, bij gecommitteerden uit de Staten. Het fonds werd geheel zelfstandig beheerd, afgescheiden van de provinciale kas. De rentmeester moest de inkomsten der verschillende soorten onroerende goederen en de uitgaven tot verschillende religieuse doeleinden afzonderlijk boeken. Van 1764 tot 1773 werden onroerende goederen voor bijna 3½ millioen gulden verkocht. De geheele schuldenlast van de provincie werd er mee afgelost, maar het kantoor moest evengoed de tractementen uitbetalen en de overige uitgaven doen „ad pios usus” (v. Rhijn bl. 136).Van Rhijn noemt bl. 148-153 drie gevallen op van ergerlijke machtsoverschrijding van den Raad.
Onze z.g.n. „heerschende” kerk was van de Reformatie tot de Fransche Revolutie nauw verbonden aan den staat. Allerlei kerkelijke handelingen hadden de approbatie van de overheid noodig en gecommitteerden van de overheid waren aanwezig bij de kerkelijke vergaderingen. Art. 50 van de Dordtsche kerkorde zegt, dat de classe die de generale synode zal ontvangen „het
➝ partij der Hervormden gekozen, en alleen de uitoefening
der Herv. Religie toegelaten" 16. (bl. 148: „De overheden hebben
gezegd: „Deze religie is de ware en daarom moet zij alleen in
alle plaatsen gehandhaafd worden. De Protestanten hebben hun zaak
altijd aan het oordeel der overheid overgelaten”.
Bl. 172: „De overheid deed de kerkgebouwen beschikbaar stellen
(voorzoover zijn noodig waren) voor de uitoefening van de Geref.
religie en zorgde, dat de Kerkmeesters alles tot dezen dienst
lieten inrichten, zij bezoldigde de Predikanten uit geestelijke
en kloostergoederen of uit heffingen, uitgezonderd daar, waar zij
de pastoriegoederen onder het beheer van den predikant
liet”.
|20|
intijds aan de hooge Overheid moet te kennen geven, opdat met haar weten — en zoo het haar gelieft mede eenigen te zenden — in tegenwoordigheid en met advies van haar gedeputeerden besloten worde”. — In zoover was er toen altijd al overleg tusschen beheer en bestuur!
6. Na de invoering van de nieuwe organisatie in 1816 bleef het beheer aan de kerkvoogden, die door de notabelen werden verkozen. Een nadere regeling werd in uitzicht gesteld.
6) De Fransche revolutie bracht z.g.n. scheiding tusschen kerk en staat. Er mocht geen sprake meer zijn van een heerschende kerk. Kerken en pastorieën zouden verdeeld worden naar evenredigheid van de bevolking. De opbrengst van de geestelijke goederen moest dienen voor opvoeding en armverzorging. Vele kerken in Noord-Brabant en Limburg vooral, maar ook elders, werden aan de Roomsche Kerk toegewezen. „De zucht naar eenheid die in den revolutietijd in de kerk was ontstaan”, zegt Mr Heineken (bl. 33), „was voor een groot deel de pendant van de zucht naar eenheid in het staatkundige” 7) Dat is dus in onzen tijd niet nieuw.
7) Kleyn, „Algem. Kerk en plaatselijke
gemeenten”, bl. 195: „De Grondwet van 1801 nam de zorg voor de
verschillende Kerkgenootschappen ter handen. Alle
Kerkgenoostchappen genieten niet alleen gelijke bescherming der
wetten, maar de Overheid verplicht ieder Nederlander, boven de 14
jaren oud zijnde, zich bij een of ander Kerkgenootschap te doen
inschrijven en eene bepaalde som te betalen voor het onderhoud
van Dienaren en Eigendommen, welke som bij de wet wordt
vastgesteld”. Deze bepaling is niet uitgevoerd.
Bl. 202: „Daar er nu in het politieke eenheid gekomen was, was
tevens de eenheid in het kerkelijke wel ➝
|21|
„Alles wat er nu is, is er alreeds geweest” zegt de Prediker, en „er is niets nieuws onder de zon”.
„Nu er geen Herv. overheid meer was, moesten de gemeenten zelf aan hare leeraars en kerkelijke vergaderingen den steun verschaffen, die deze vroeger van de overheid ontvingen. De gemeenten moesten zorgen voor het onderhoud der kerken en der leeraars, voor seminariën of kweekscholen om predikanten te vormen, voor ondersteuning van onvermogenden en voor den godsdienst in de koloniën!”, zei Hieron. v. Alphen, de bekende dichter van kinderverzen.
Van Rhijn heeft de verschillende besluiten, die in den tijd tusschen 1795 en 1815 zijn genomen in zijn boek opgenomen (bl. 154-83) 8). C. Hooyer heeft in zijn uitgave van de oude kerkenordeningen het concept reglement op de organisatie van het Herv. kerkgenootschap in het koninkrijk Holland van 1809 opgenomen als toegift. 9). Het 7de hoofdstuk van dit concept
➝ niet formeel tot stand gekomen, maar...... de politieken
wisten zeer goed, dat zij met één Kerk te doen hadden, al
weigerden zij uniformiteit in de Kerkregeering toe te staan, om
niet in hunne bijzondere rechten te worden gekort”. „De Ned.
Herv. Kerk (of het Herv. Kerkgenootschap) bestond dus feitelijk,
zoodra één Staatsbewind alle provinciën bestuurde, en de Kerk als
Kerk erkende”.
8) Kleyn, bl. 195 v.v., 203: „De grondwet van 1805
liet het in die van 1801 bepaalde, omtrent het onderhoud der
predikanten door de leden der gemeente uit, met de bepaalde
bedoeling, dat de Overheid van nu voortaan daarvoor zou blijven
zorgen, gelijk zij dit vóór 1795 naar de toen heerschende
beginselen, en sinds dien tijd uit inschikkelijkheid had
gedaan”.
9) Kleyn geeft aan dit Concept-reglement van 1809
verre de voorkeur boven het Algemeen Reglement van 1816 (bl.
204).
Zie J.C.A. van Loon, „Het Algemeen Reglement van 1816” (diss. bl.
9 v.v.) en J.Th. De Visser, „Kerk en Staat", III bl. 118
v.v.
|22|
spreekt van de beroeping, demissiën en bezoldiging der leeraren”, dus over de predikantstractementen. Het 9de Hfdst. handelt over „het bestuur der goederen, inkomsten en gebouwen der gemeente”.
De eigendommen der gemeente worden door kerkbestuurders of kerkmeesters, vanwege de respectieve gemeenten aangesteld, beheerd. De kerkvoogden moesten gekozen worden uit de aanzienlijksten en godsdienstigsten. Er wordt hier een goede verhouding en onderling overleg tusschen kerkeraad en kerkvoogdij verondersteld.
Het algemeen reglement van 1816 zei in Art. 90 dat in de
administratie van de kerk, pastorie, kosterij en andere
gemeentefondsen en de betrekking tusschen de bestuurders daarvan
en de kerkeraden geen verandering zou worden gemaakt. Art. 91: De
Classicale moderatoren waren verplicht om, als zij misbruik
ontdekten in de administratie van de kerkelijke fondsen, dat aan
het Prov. Kerkbestuur te melden en het Prov. Kerkbestuur aan het
ministerieel departement, afd. Eeredienst. — In ons tegenwoordig
Algemeen Reglement is in Art. 65 gezegd: „Omtrent de
administratie der
bijzondere kerk-, pastorie-, kosterij- en andere gemeentefondsen
en de betrekking tusschen hun bestuurders en de kerkeraden,
zullen nadere bepalingen worden ontworpen” 10).
Bij de 2-jaarlijksche schriftelijke kerkvisitatie namens de Synode te houden, hebben de kerkeraden o.a. deze vragen telkens weer te beantwoorden: „Verkeeren de gebouwen en lokalen voor de openbare godsdienstoefening en het godsdienstonderwijs bestemd en de pastorieën in goeden toestand? Indien niet, wat wordt tot verbetering gedaan? Zijn zij behoorlijk tegen brandschade verzekerd? De liggers moeten voorhanden
10) Er is later nadruk op gelegd, dat er staat „ontworpen” en niet „vastgesteld”. Of de Synode het recht had om verder te gaan dan bepalingen te „ontwerpen” (en het aan den wil van de gemeenten over te laten of ze die wilden aannemen) is in ’t midden gelaten.
|23|
en in orde zijn van het predikantstractement, van de kosterijgoederen en -inkomsten, de inventaris en de boekhouding der pastoriegoederen. Er wordt gevraagd of er aan de bepaling voldaan is van Art. 7 van het Reglement op de pastoriegoederen, in 1905 ingevoerd: „Goederen, zoo roerende als onroerende, tot de pastoriegoederen behoorende, zullen door den beheerder of de beheerders niet mogen worden verkocht, verruild, verpand of bezwaard, noch op eenige andere wijze vervreemd en aan hun bestemming onttrokken, zonder machtiging van het Provinciaal Kerkbestuur”.
7. Bestuur en Beheer zijn zoo op elkander
aangewezen, dat er een vorm moet gevonden worden voor nauwe
samenwerking.
8. Op verschillende wijze heeft men getracht om dezen vorm te
vinden. Een contactcommissie tusschen kerkeraad en kerkvoogdij is
goed, maar vaak nog niet voldoende.
9. Nu er een nieuwe kerkorde wordt voorbereid, is er
gelegenheid om, zoo mogelijk, ook deze zaak te regelen.
7-9). Ik neem de stellingen 7-9 maar samen.
Het Bestuur van onze kerk is beschreven in de reglementen van 1816. In 1820 en volgende jaren kwamen er voor de verschillende provincies reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en kosten van den eeredienst bij de Herv. gemeenten. De fondsen voor noodlijdende kerken en personen en voor de weduwenbeurs bleven van ’t begin af onder het beheer van de Synode.
De overige kerkelijke goederen en fondsen, die niet nauwkeurig werden beschreven, bleven onder plaatselijke administratie en werden onder een provinciaal college van toezicht gesteld. Boven deze provinciale colleges stond de koning. Eerst in 1866 (definitief in
|24|
1870) kwam het algemeen college van toezicht voor de gemeenten die er zich vrijwillig aan onderwierpen.
Er moet een vorm gevonden worden voor nauwe samenwerking tusschen bestuur en beheer....... In verschillende gemeenten is een contactcommissie aangesteld om het onderling overleg tusschen Kerkeraad en Kerkvoogdij te bevorderen, maar dat is nog niet voldoende, om de zaken goed te kunnen behartigen. Er wordt gezocht naar nog nauwer contact.
Nu er een nieuwe kerkorde wordt voorbereid is er een schoone gelegenheid om ook deze zaak te regelen. Sedert 1866 màg de Synode de veranderingen aanbrengen die zij zelf wil. De koning heeft de kerk de vrijheid gegeven om zichzelf in te richten naar eigen inzicht. 11). De Algemeene Synode heeft van dit recht gebruik gemaakt op een wijze die men in de vorige eeuw niet zou verwacht hebben. Zij heeft n.l. zichzelf opgeheven en plaats gemaakt voor de Generale Synode, die een nieuwe kerkorde heeft voor te bereiden. Nu moet ook de verhouding tusschen bestuur en beheer opnieuw worden geregeld.
In verschillende geschriften heeft Prof. van Apeldoorn zich verzèt tegen de bemoeiing van de Synode met het beheer. In 1919 gaf hij, toen nog advocaat te Leeuwarden uit: „De Synode en de kerkegoederen”, in 1927 als hoogleeraar te Amsterdam: „Bestuur en beheer in de Hervormde Kerk”. Hij bestreed de pleidooien van Prof. Cannegieter, die in vele geschriften was opgekomen voor het recht van de Synode, om ook deze zaken te regelen. Hij bestreed ook de voorstelling van Prof. Kleyn, die in zijn: „Feiten of verzinsels?” van 1886 en zijn „Algemeene Kerk en plaatselijke gemeente” had trachten te bewijzen dat de Gereformeerden Jhr Mr A.F. de Savornin Lohman en Dr F.L. Rutgers ten onrechte de plaatselijke kerken bevoegd achtten om bij afscheiding de kerkelijke goederen mee te nemen.
11) Reeds sedert 1842 en ’52. De laatste reserves werden in 1870 weggenomen.
|25|
Prof. Kleyn heeft aangetoond, dat de classis dadelijk van den Hervormingstijd af boven de plaatselijke kerken heeft gestaan en dat ’t geestelijk kantoor (door de overheid gesticht) uit de van verschillende gemeenten bijeengebrachte goederen uitdeelde, zonder op de meer of mindere rechten op aandeel van plaatselijke gemeenten te letten (Feiten of verzinsels bl. 22 v.).
In 1914 is er een Reglement op het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen der gemeenten van de Nederl. Herv. Kerk ter uitvoering van het bepaalde in art. 65 (2de lid) van het Algemeen Reglement bij de Synode ingediend door de heeren Prof. Dr T. Cannegieter, D. Eilerts de Haan en F. Tammens (Handelingen der Synode 1914 bl. 704-757). In Hoofdst. I. van dit Reglement werden de kerkelijke goederen dadelijk beschreven en hare bestemming bepaald.
In het tegenwoordige art. 9 van het Algemeen Reglement op het
Beheer wordt van de bestemming wel gesproken, maar er wordt niet
gezegd welke de bestemming is. De vroegere uitdrukking was
telkens: „Ad pios usus”, tot vroom gebruik — de bedoeling was:
niet „ad usus saeculares”, niet voor een wereldsch,
niet-kerkelijk gebruik, voor het aanleggen van wegen,
dorpsverlichting of iets dergelijks. Zooiets moest toch wel
in
het Reglement staan!
In het Ontwerp van 1914 worden de kerkelijke goederen benoemd met de woorden in Art. 65 (2de lid) van ’t Algem. Regiem, van de Herv. Kerk gebruikt. Dan wordt er gezegd: „Deze goederen en fondsen zijn het eigendom der Herv. gemeenten, zooals deze als deelen van de Ned. Herv. Kerk thans bestaan, aan welke zij, bij het in werking treden van dit Reglement toebehooren (art. 2 en 3). In art. 5—8 wordt de bestemming uitvoerig beschreven 12).
12) Kleyn (Algemeene Kerk en plaatselijke gemeenten bl. 233 v.) beschouwt de goederen niet als van een vereeniging, maar als het duurzaam eigendom der Kerk, die haar, blijven behooren, ook als alle tegenwoordige leden uittraden cf ook bl. 304 v., 306 n.).
|26|
Dit Reglement was nauw aan den bestaanden toestand aangesloten. In elke gemeente bleef het college van kerkvoogden, gekozen door het college van notabelen. Alleen was in Art. 49 voorgesteld om de leden van het Prov. College van Toezicht te laten benoemen door de Prov. Kerkbesturen uit de stemgerechtigde leden van hun ressort, zóó dat elke classis evenredig in het college vertegenwoordigd was. Het Algemeen College van Toezicht zou worden benoemd, evenals het in het bestaande Reglement op het Beheer is aangegeven.
Men zou misschien niet verwacht hebben dat dit ontwerp, dat de bevoegdheid van de Provinviale Kerkbesturen uitbreidde, gestrand is op het veto van de Provinciale Kerkbesturen. In 1919 is het nogmaals ingediend met enkele, intusschen noodig geworden wijzigingen. In 1920 adviseerde Ds Tammens zelf om niet terstond voort te gaan met de behandeling van dit reglement. De invoering van het Reglement op de predikantstractementen moest toen vóórgaan.
In 1938 werd van de zijde van den Bond van predikanten een Ontwerpregeling ingediend 13). Dit ontwerp werd niet aangenomen, omdat er niet voldoende overeenstemming was verkregen met de verschillende beheersinstanties. (Hand. der Synode 1938 bl. 258-
13) Het bespreekt het ontwerp van 1914 (Hand.
Syn. 1938 bl. 267 v.), voegt de kerkvoogden en notabelen bij den
Kerkeraad in (art. 22 Algem. Reglem. N.H. Kerk) en zegt B. art.
1: „De zorg voor de finantieele aangelegenheden is in elke
gemeente opgedragen aan kerkvoogden” enz.
Bedoeld is: ,,voorzoover ze niet behooren bij de Diaconie of
pastorie” (bl. 270).De leiding van de verkiezing der notabelen
wordt aan den Kerkeraad toevertrouwd (art. 4). „Deze leiding is
de eenige bemoeienis van den Kerkeraad met de finantiëele
aangelegenheden der Gemeente” (bl. 279). Art. 8: „Kerkvoogden
ontvangen alle de gemeente toekomende gelden”. Overleg met den
Kerkeraad wordt meermalen gevraagd. De Provinciale Colleges van
Toezicht worden ➝
|27|
307). Men was toen bang, dat het ingediende reorganisatievoorstel schade zou lijden door deze er aan vastgehechte ontwerpregeling. — Zoo is een andere regeling altijd weer uitgesteld. Maar, nu er een nieuwe kerkorde wordt voorbereid kan men deze zaak niet wéér uitstellen. Men zal zich hiervoor moeten uitspreken.
10. Misschien is het mogelijk om de kerkvoogden, die aan het College van Notabelen verantwoording verschuldigd blijven, als ouderling-qaestoren of ouderling-kerkvoogden met den kerkeraad op deze wijze in nauwer verbinding te brengen. De kerkeraad zou — niet alleen in groote gemeenten, maar in alle gemeenten — gesplitst moeten worden in een algemeenen en een bijzonderen kerkeraad. De bijzondere kerkeraad vergadert, hetzij alleen, hetzij met de diakenen voor de verzorging van de armen en alles wat op het gebied van de diaconie valt, hetzij met de kerkvoogden om alles te bespreken, wat de belangen van den eeredienst betreft, en wat er noodig is om den groeienden geestelijken arbeid in de gemeente te kunnen bekostigen, daarnaast vergaderen de diaconie en de kerkvoogdij telkens afzonderlijk, ieder voor haar eigen belangen.
Mijn 10de punt brengt mijn voorstel.
In de Vereenigde Vrije Kerk van Schotland kende men deze regeling dat predikanten en ouderlingen nu
➝ gekozen door afgevaardigden uit de gecombineerde vergaderingen van kerkvoogden en notabelen in het ressort (art. 28 = art. 28 oud), maar worden door het Prov. Kerkbestuur geïnstalleerd (art. 56). Voor de geschillen is een Prov. Commissie ingesteld art. 77**)
|28|
eens met de diakenen en dan eens met de managers (de kerkvoogden) vergaderden. (Manual of practice and procedure in the united free church of Scotland, Edinburgh 1905 p. 4) 14). De koster werd door een gecombineerde vergadering van predikant, ouderlingen en kerkvoogden benoemd of ontslagen. (In sommige gemeenten zorgde daar het college van diakenen voor alle stoffelijke belangen).
De bedoeling van mijn voorstel is, dat het contact dat nu reeds tusschen Kerkeraad en Kerkvoogdij in verschillende gemeenten wordt onderhouden, worde uitgebreid. Op sommige plaatsen is één lid of zijn meer leden van de kerkvoogdij tegelijk lid van den kerkeraad. Prof. Kleyn achtte het wenschelijk dat ongeveer 1/3, maar altijd minder dan de helft van de leden.der kerkvoogdij uit kerkeraadsleden zou bestaan (Feiten of verzinsels? bl. 39): „In geen geval behoort dit beheer onder den kerkeraad gebracht te worden. Dat zulk een tweeledig bestaan van bestuur en beheer ons niet in een labyrinth doet geraken, daarvan strekt de Roomsche Katholieke kerk ten bewijze, waar die scheiding van bestuur en beheer altijd bestaan heeft”. Op andere plaatsen heeft men een contactcommissie. Waar door de nieuwe opleving in onze kerk vele plannen worden gemaakt tot uitbreiding van het werk, hebben de kerkvoogden er groot belang bij om bij de bespreking en voorbereiding ervan tegenwoordig te zijn. Als er steeds dringender gevraagd wordt om ook dit en ook dat voor rekening van de kerkvoogdij te willen nemen, dan is het al meer noodig om van te voren samen te beraadslagen hoe men ’t best de aan de orde gestelde zaken kan dienen. De kerkvoogden zijn
14) De diakenen konden er ook voor alle stoffelijke belangen zorgen. Zij werden voor hun leven aangesteld. Kerkvoogden voor 3 jaar, maar waren herkiesbaar. Een predikant of ouderling kon ook tot kerkvoogd worden gekozen. Jaarlijks werd er zoowel door kerkvoogden als door de notabelen verslag gedaan van hun werkzaamheden op een gemeentevergadering.
|29|
penningmeesters, niet van den kerkeraad, maar van de gemeente. Er zijn al veel teveel kassen naast elkander gevormd. Er ,is veel voor te zeggen om het beheer van de kerkvoogdijen uit te breiden, ook het nieuwe werk erin te betrekken, maar dan moet men nu en dan gemeenschappelijk vergaderen en samen de dingen bespreken. Het moet niet zóó worden, dat de één maar voorschrijft en de ander het enkel heeft uit te voeren of aan den kant wordt geschoven. Natuurlijk moeten ook de vergaderingen in eigen kring geregeld blijven voortgaan. Mr Bartels heeft in het Maart-nummer van het Maandblad voorgesteld om de kerkvoogdijen in te schuiven in den kerkeraad. Dat is wat sterk gezegd. Hij verklaarde ’t dan ook nader als een met elkander gaan spreken. Hij schreef: „bestuur en beheer zullen bij elkaar moeten gaan zitten in één „geslotenheid” tot in den top toe, en 2e. de afdeeling „beheer” zal alle beheer moeten voeren, want anders krijgt men binnen het raam van het beheer weer twee of meer kapiteins op het schip. Waarom kan er niet, zoovaak als er belangrijke plannen worden gemaakt, die de gemeente of de kerk geld kosten, van te voren met de kerkvoogden worden overlegd?”
11. Op dezelfde wijze als de kerkvoogdij van een gemeente met den kerkeraad in verbinding treedt, zoo treden ook de hoogere colleges met elkaar in verbinding.
Bij het 11de punt komt het voorstel van Bartels in herinnering. Hij wilde dat in de Classicale Besturen 3 predikanten, 3 ouderlingen, 3 diakenen en 3 kerkvoogden zouden komen zitten. Ik weet niet of dit wel een goede oplossing zou zijn. Wanneer men met meerderheid van stemmen gaat besluiten, zouden de kerkvoogden zóó altijd in de minderheid zijn (3 tegen 9).
Bovendien hebben de kerkvoogden niets te maken met de tuchtzaken die nu en dan in het Classicaal
|30|
Bestuur aan de orde zijn, met het examineeren van godsdienstonderwijzers, met diaconiezaken en zoo meer, terwijl de predikanten en de andere kerkeraadsleden niets met de zuivere beheerszaken hebben te doen.
’t Zal dus ook hier wel het beste zijn dat de kerkvoogden alleen
dan mee vergaderen, wanneer er financieele belangen moeten
besproken worden, die niet op het terrein vallen van de
Diaconieën, evenzoo de diakenen alleen dan meevergaderen, wanneer
het hùn speciale belangen geldt. De zuiver geestelijke zaken
moeten door predikanten en ouderlingen in eigen kring worden
behandeld. Het is niet wënschelijk om de
grenzen tusschen de verschillende werkkringen eenvoudig uit te
wisschen 15).
12. De bedoeling is dat Bestuur en Beheer in onze Kerk hoe langer hoe meer naar elkander toe zullen groeien en langzamerhand de kerkvoogdijen, met behoud van haar zelfstandigheid, de finantiëele commissies worden voor al het kerkelijk werk dat in de gemeenten wordt verricht.
15) Kleyn, „Algem. Kerk en plaatsel. gemeente”,
bl. 153: „De Gereformeerden wilden van Staatsbemoeiing met de
inwendige aangelegenheden der Kerk niets weten. Alles wat op Leer
en Kerkorde betrekking had, voorzoover dit het wezen der Kerk
aanging, moest kerkelijk worden ontworpen en naar het oordeel der
Kerk worden geregeld”. Dit is ook op de kerkvoogdij van
toepassing. Kleyn vervolgt: „Maar het is de Kerk niet gelukt haar
stelsel in praktijk gebracht te zien. De toestand waarin de Kerk
tusschen 1573 en 1795 zich bevond, was een toestand van
compromis”.
Bl. 157: „dat de Overheid geen wetgevende, maar slechts
uitvoerende macht zou hebben, is door haar niet aanvaard”.
Bl. 165: „In Zeeland werd een collegium Qualificatum ingesteld,
een kerkelijk-politiek lichaam”.
|31|
Het 12de punt is, na al wat gezegd is, duidelijk genoeg. Ik sluit weer aan bij het begin van mijn lezing. Er waren vroeger ouderlingen van de geestelijke en ouderlingen voor de stoffelijke aangelegenheden. Geest en stof zijn niet van elkander te scheiden. Beide zijn belangrijk. Het is in de kerk om geestelijk werk te doen, maar dat kost vaak geld. Er moet dus geld voor komen. Maar aan geld alléén is niets gelegen. Het is alleen maar een gebruiksmiddel.
Vroeger hebben de gemeenten teveel alleen aan zichzelf gedacht en niet aan hetgeen de anderen aanging. In Fil. 2: 20 schreef Paulus: „Ik heb niemand, die zóó eens geestes (met u) is, om uwe belangen getrouw te behartigen (als Timotheüs), want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus”. Het is in den geest van onzen Heere Christus om ook aan ànderen te denken.
Door de vorming van een Centrale Kas voor de
predikantstractementen, waaruit de verhoogingen en kindergelden
worden betaald, is dat onchristelijk isolement al eenigszins
doorbroken. De quota die worden geheven, de regeling van de
vacaturegelden en dergelijke bepalingen maken ’t duidelijk genoeg
dat geen enkele kerkvoogdij. alleen staat. Het algemeen reglement
voor onze kerk begint met in het 1ste artikel te zeggen:
„De Ned. Herv. Kerk bestaat uit al de Hervormde gemeenten in het
Koninkrijk der Nederlanden”. Als één lid lijdt, lijden alle leden
mede.
De Vereeniging van Kerkvoogdijen wil de belangen van alle kerkvoogdijen van onze kerk behartigen. Ze heeft een Noodhulpfonds gesticht om daaruit de door den oorlog ’t ergst getroffen zusterinstellingen te kunnen helpen. Er moet voortdurend overleg gepleegd worden met de Synodale Commissie. Er is een kerkvoogdijraad ingesteld. De toppen van de bestuurspyramide en van de beheerspyramide zijn al bij elkander gekomen. De voeten van de pyramiden moeten ook naar elkaar toegroeien: de kerkvoogdijen van iedere gemeente moeten meer met de kerkeraden bespreking
|32|
houden. Daartusschenin moet er contact zijn tusschen de kerkvoogdijen en de classicale vergadering of de Classicale Besturen en met het Prov. Kerkbestuur.
De vraag is gesteld of de kerkvoogden als ambtsdragers zijn te beschouwen. Bartels sprak van een 4de ambt naast de erkende 3. De vraag is welke beteekenis men hecht aan het woord ambt. Het Nieuwe Testament spreekt telkens van „dienst”. De ouderling-kerkvoogd heeft ook een dienst te verrichten in de kerk. Hij mag dan ook wel in dien dienst bevestigd worden. In de Vrije Schotsche Kerk droeg men, na de verkiezing van een kerkvoogd, hem en zijn werk, in de godsdienstoefening erop volgend, in het gebed aan den Heer op.
Hoe dit ook geregeld worde, wij staan toch allen als rentmeesters in dienst van den Heer. Wij beheeren het goed dat den Heer toebehoort, dat aan Zijn dienst is gewijd. Zal de Kerk in dezen tijd paraat zijn voor het werk, waartoe de Heer haar nu roept, dan moeten alle leden het ééne bedenken, zooals Paulus in Fil. 2 schreef, n.l. dat wat van Christus Jezus is. Er zijn vele mogelijkheden om den Heer te dienen. Een lichaam heeft oogen en ooren, voeten en handen. Het werk van kerkeraad en kerkvóogdij is beide beslist noodig. Er is geen reden voor om de kerkvoogdij alleen voor het oude, traditioneele werk te laten zorgen en niet voor het nieuwe.
Alle lidmaten van de gemeente hebben bij het afleggen van hun geloofsbelijdenis beloofd dat zij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en tot dien van onze Ned. Herv. Kerk in het bijzonder volijverig zouden medewerken. Van de kerkvoogden mag dat zeker verwacht worden. Dat er rijke zegen moge rusten op het werk van Kerkeraad en Kerkvoogdij, wanneer zij broederlijk samenwerken in onze volkskerk, die ons allen lief is, waarin zoovele gelegenheden zijn gegeven, en waarin nog zooveel moet gedaan worden!