Nauta, D.

Grondslagen van de geschiedenis van het kerkrecht

Genre: Literatuur

|15|

Grondslagen van de geschiedenis van het kerkrecht

 

I

Het boek van Dombois over de grondslagen en de grondproblemen van de kerkinrichting in haar geschiedenis 1) verdient bijzondere belangstelling. Zoals in mijn aankondiging in de vorige aflevering van dit tijdschrift reeds werd toegezegd, ga ik nu daaraan een afzonderlijk artikel wijden

In dit tweede deel van zijn grote werk blijkt de auteur het kader, waarin hij de behandeling van het kerkrecht aangevat heeft, te zijn trouw gebleven. Hij bedoelt in zijn werk een zeer bepaald oecumenisch kerkrecht te leveren. De ondertitel van dit tweede deel, niet anders dan bij het eerste, duidt dat met zovele woorden aan. In datzelfde licht vinden wij hier de geschiedenis van het kerkrecht benaderd en onderzocht. Dat wil zeggen, een volledige beschrijving van die geschiedenis wordt hier niet geboden; te dien einde zou heel wat meer ruimte vereist zijn geweest dan in dit boek in feite gebruikt is. Het blijft bij de uiteenzetting omtrent de grondleggende problemen, die met betrekking tot de geschiedenis der kerkinrichting onvermijdelijk aan de orde moeten komen en ten opzichte van de bewerker der stof zijn standpunt dient te bepalen. Juist aan die standpuntbepaling komt een eigen gewicht toe. Het zijn de kennisneming daarvan en de eventuele discussie daarover, welke de bestudering van dit werk zo aantrekkelijk maken. Niet het minst bovendien, omdat het de auteur is gelukt ter zake geheel nieuwe en uiterst interessante gezichtspunten te openen en deze met duidelijke en uitvoerige argumentatie aan zijn lezers voor te leggen.

Alles is vervat in een doorlopend betoog, verdeeld over een aantal hoofdstukken. Bepaalde elementen die in dat betoog betrokken moesten worden, maar tegelijkertijd min of meer een


1) Hans Dombois, Das Recht der Gnade. Ökumenisches Kirchenrecht II. Grundlagen und Grundfragen der Kirchenverfassung in ihrer Geschichte. Bielefeld, 1974; zie in dit tijdschrift 1975, blz. 242.

|16|

uitweiding betekenden of gemakkelijk de aandacht naar een zijspoor konden afleiden, zijn verschoven naar een reeks excursen, opgenomen achter de hoofdstukken, die het eigenlijke lichaam van het betoog uitmaken. Er zijn zeven van dergelijke uitweidingen, merendeels betrekking hebbende op het tweede hoofdstuk, waarin het kerkbegrip ter sprake gebracht wordt.

De stof zelf is over negen hoofdstukken verdeeld. Begonnen wordt met een tweetal, waaraan een inleidend karakter toekomt. Het eerste handelt over de systeemdwang, eigen aan de kritiek van het kerkrecht. Het tweede houdt zich, gelijk gezegd, bezig met het kerkbegrip; de auteur komt daarbij tot de onderscheiding van vier gestalten der kerk. Vervolgens tracht hij in het derde hoofdstuk een algemeen overzicht te bieden over de geschiedenis der kerkinrichting, terwijl dan de verdere hoofdstukken van dat overzicht de nadere uitwerking brengen. Dit gebeurt onder titels, die door mij zonder verdere toelichting overgenomen worden, maar waarvan de strekking het in vervolg nog wel zal blijken. Die titels luiden aldus: Aktive und passive Individuation in der Geschichte der Kirche; Defizienz und Suffizienz der Kirchenverfassung; Epikletisches und transzendentales Kirchenrecht; Die Transzendentalität des reformatorischen Kirchenrechts; Nebenfolgen des transzendentalen Kirchenrechts; Der Ausgang des transzendentalen Kirchenrechts.

Aan het lichaam van het werk gaat nog vooral een belangrijke voorrede, waarin enerzijds een terugblik geworpen wordt op het eerste deel alsook op enige naar aanleiding daarvan uitgebrachte reacties, en anderzijds een inleidende beschouwing gegeven wordt tot dit tweede deel zelf. Voorzover nodig en wenselijk zal ik het daarin opgemerkte in mijn uiteenzetting betrekken.

Het is misschien niet ondienstig er op te attenderen, dat wij in de auteur te maken hebben met een jurist, nader een kerkjurist. In Nederland kennen wij onder de rechtsgeleerden die afzonderlijke categorie niet, een omstandigheid die naar mijn mening te betreuren valt en er toe bijdraagt, dat bepaalde aspecten met betrekking tot onze kerkinrichting niet steeds genoegzaam tot hun recht komen. Er moet terstond aan worden toegevoegd, dat deze kerkjurist, Dombois, op meer dan één wijze er blijk van heeft gegeven ook op theologisch gebied in het algemeen goed de weg te weten. Dat ik zo opzettelijk de aandacht vestig op hem in zijn hoedanigheid van jurist, heeft zijn reden. Hij heeft dientengevolge op de kerk met haar inrichting een gans

|17|

andere kijk dan wij gewoon zijn bij theologen aan te treffen. In zijn visie beslaat de kerk in het rechtsleven een bepaalde plaats. Zij vormt een eigen zelfstandige kring binnen het gebied van het recht. Bij alle eigenstandigheid die haar toekomt, moet zij evenwel toch ook geacht worden onderworpen te zijn aan alle voorwaarden, welke voor een dergelijke rechtskring van toepassing zijn. Aan die gesteldheid en de daaruit logisch voortvloeiende consequenties heeft men onder ons, om het zacht uit te drukken, niet altijd veel aandacht geschonken. Mede om deze reden is het, dat een werk als dit meer dan oppervlakkige bestudering verdient te ontvangen.

 

II

Dombois is van oordeel, dat het kerkrecht heden ten dage bezwaarlijk anders dan als oecumenisch kerkrecht beoefening kan vinden. Tot dit oordeel komt hij niet vooral uit overweging van het hoge belang, dat er gemoeid is met het streven naar de eenheid der kerk, want tegenover die overweging kunnen anderen terecht wijzen op het niet minder grote belang van de waarheidsvraag. Zijn standpunt ter zake wordt evenwel door een methodisch inzicht bepaald. „Das Kirchenrecht ist objektiv ökumenisch, es kann nur in dem Gesamtzusammenhang dieses Rechtskreises verstanden werden. Eine konfessionelle Betrachtung muss heute denkerisch und gegenständlich den uns zugänglichen Stand der Erkenntnis so wesentlich unterbieten, dass sie als Parteinahme und Postulat, nicht jedoch als wissenschaftliche Darstellung gelten kann” (S. 33).

In het bedoelde opzicht constateert hij bij alle confessionele stromingen een systeemdwang. Bij de Roomskatholieken wordt de opstelling voornamelijk bepaald door een sterk positivisme ten aanzien zowel van de Schriftopenbaring als van de geschiedenis. Er is voor de gedachte van een mogelijke breuk in de ontwikkeling geen plaats, al moge er ruimte bestaan voor de erkenning van „Mängel der Gestaltung, eine Schwankungsbreite und Verbesserbarkeit der Interpretation”. Voorts heeft men er een methodiek weten te ontwikkelen, „auch wesentliche Änderungen ohne Preisgabe des Prinzips und ohne zugestandenen Gesichtsverlust durchzuführen” (S. 22).

De opstelling van het Protestantisme, het lutherse zowel als

|18|

het gereformeerde, vertoont een ander beeld. Van die zijde was men er juist op uit, van het allengs gevormde recht der kerk zich los te maken en daarmede het beginsel der traditie als zodanig in twijfel te stellen. Dit standpunt resulteerde in de aanneming en uitwerking van een afvaltheorie. Reeds in de oude kerk zouden er zich duidelijke sporen van een grondige afwijking hebben voorgedaan. In dat opzicht worden door Dombois gesignaleerd „ein verhärteter Geistbegriff” en „eine falsche Institutionalisierung des Amtes”. Met dit al, zo laat hij op deze constatering volgen, hebben dezelfde representanten der hiërarchie de algemeen-aanvaarde monumentale triniteitsleer en christologie weten te formuleren. „Eine auf Grund eines falschen Geistglaubens häretisch verfasste Kirche war also für ihre eigenen Kritiker orthodox” (S. 23), iets wat volgens hem slechts te verklaren valt als gevolg van een onaanvaardbare scheiding van leer, liturgie en recht.

In dit verband brengt Dombois dan ter sprake de opvatting van Rudolf Sohm, die uit de bedoelde gesteldheid van zaken „den bequemsten, zugleich aber verfehltesten Ausweg” genomen heeft. „Mit seiner spektakulären Formulierung von der Unvereinbarkeit von Kirche und Recht geriet er mit einer Fülle rechtlich relevanter Schriftaussagen in Konflikt und schnitt zugleich die Möglichkeiten geschichtlicher Kirchenbildung an der Wurzel ab” (S. 24) 2). Terecht kan hij wijzen op de uiterst merkwaardige ontwikkeling, welke bij de genoemde kerkrechtgeleerde in de laatste periode van diens leven zich voltrokken heeft, een ontwikkeling waarmede in de litteratuur te weinig is rekening gehouden. In lijnrecht strijd met zijn oorspronkelijke standpunt heeft deze toen, in zijn werk over het Decretum Gratiani, het oudkatholieke kerkrecht zeer nadrukkelijk geprezen 3). Als dat inzicht bij hem had doorgewerkt, zou hij volgens Dombois zich hebben kunnen plaatsen op


2) Herinnerd zij aan de bestrijding van die these in een vroeg stadium (het boek van Sohm dateert van 1892) door F.L. Rutgers in diens rectorale rede van 1894: Het kerkrecht inzoover het de kerk met het recht in verband brengt. Zijn betoog had tot strekking tegenover Sohm het belang van het kerkrecht te handhaven: „Juist doordat het de kerk met het recht in verband brengt, wordt het wezen der kerk en het wezen des rechts daarin als het ware vereenigd; beide blijven bewaard, maar dan zóó, dat het eene tevens invloed heeft op het andere. Het is ook formeel, maar dan zóó, dat het altijd wordt gehandhaafd zonder dwang; en het is ook institutair, maar dan zóó, dat het altijd dienst doet voor een geestelijk organisme” (blz. 17).
3) Vgl. Andreas Bühler, Kirche und Staat bei Rudolph Sohm. Zürich, 1965; door hem wordt de bedoelde ontwikkeling bij Sohm in wat meer genuanceerde zin geschetst.

|19|

het standpunt „eines mittleren Anglikanismus, der — weder hochkirchlich noch evangelikal — den umfassenden Charakter des älteren pneumatischen Kirchenrechts und die Tradition des Bischofsamts und der drei Ämter zu bewahren trachtet” (S. 25). Toch heeft Sohm ook zo in feite vastgehouden aan de afvaltheorie, zij het dat de verkeerde ontwikkeling veel later, pas met het intreden van het tweede millennium, zich ingezet heeft, toen het kerkrecht der oude kerk was ingestort. Sindsdien ging het bij gebreke van een ander theologisch beginsel dan dat van de „kirchenrechtlich ausgemünzte Geistlehre” bergaf. „Eine falsche, gesetzliche, dem Verdienstgedanken und der Selbstmächtigkeit des Menschen verfallene Theologie führte in eine grundsätzliche Verweltlichung” (S. 25).

Wat de Orthodoxe kerk betreft, ook bij haar treft Dombois een eigen positiebepaling aan, eveneens gebouwd op een bepaald positivisme met betrekking tot Schriftopenbaring en geschiedenis. „Sie betrachtet die bis zum Ausgang des ersten Jahrtausends erwachsene Form der Kirche als kanonische Ordnung, in Übereinstimmung mit der bis zum achten ökumenischen Konzil von Nicaea II (787) in der ungeteilten Kirche rezipierten Lehre” (S. 29). Ook door har is een afvaltheorie ontwikkeld. Bij de Roomse kerk heeft die afval zich voltrokken „im Jurisdiktionsprimat, in de Aufgabe der Kollegialität, in der rationalen Begrifflichkeit der scholastischen Theologie, die den Geheimnischarakter der Kirche zerstört wie überhaupt in dem diskursiv-normativen Denken der Westkirche in Lehre und Recht”. En bij het Protestantisme vertoont zich „die verderbliche Konsequenz der römisch-lateinisch-westlichen Abirrung in subjektivistischer Form”. Het heeft geheel ten onrechte „die kanonische Tradition der Kirchenverfassung und deren integrale Verbindung mit der Lehre aufgegeben”. Zelf heeft de Orthodoxe kerk in kerkrechtelijk opzicht zich uit het patriarchaatssysteem „mit und ohne Willen” ontwikkeld tot een „Bund autokephaler Nationalkirchen”.

De door Dombois geschetste casuspositie moet in het algemeen als juist worden erkend. Het lijkt mij niet gerechtvaardigd daarop een uitzondering te willen maken voor wat betreft het Calvinisme of, anders gezegd, het gereformeerd Protestantisme. Het mag dan waar zijn, dat de voorgestane kerkrechtelijke opvattingen geacht kunnen worden althans voor een deel te steunen op het ius divinum, de gedachte dat hetzelfde zou gelden evenzeer voor heel de daaruit voortgekomen kerkinrichting, mist genoegzame

|20|

grond. Bepaalde elementen van de ambtenleer en speciaal ook het synodale stelsel, om alleen deze punten te noemen, laten zich inderdaad niet direct terugvoeren tot bijbelse gegevens en worden evenmin zonder meer aangetroffen in de inrichting der oude kerk. Het positivisme is, met andere woorden, niet vreemd ook aan het kerkrecht bij de kerken, voortgekomen uit het gereformeerd Protestantisme.

 

III

Aan de vraag, wat onder de kerk moet worden verstaan, heeft Dombois de nodige aandacht besteed. Deels is de desbetreffende stof door hem in een aantal excursen ondergebracht. Daarin houdt hij zich bezig met het kerkbegrip bij K.L. Schmidt; met de door Von Campenhausen ontwikkelde typologie der ambten; met de vier kenmerken der kerk volgens het Nicaenum en het Constantinopolitanum; met het begrip van de ecclesia universalis, gelijk dit voorgestaan wordt door Johannes Heckel en diens school; en met de positie van de gemeente in het Roomskatholicisme. Er is geen dwingende reden om hier op al die bijzonderheden in te gaan. Maar uit het gezegde blijkt wel overduidelijk, dat de auteur niets heeft nagelaten om te voorkomen, dat er omtrent het door hemzelf ter zake ingenomen standpunt enig misverstand zou rijzen.

In het centrum staat voor hem de ecclesia universalis. Binnen haar onderscheidt hij de plaatselijke gemeente en de ecclesia particularis, de kerk in een bepaald, kleiner dan wel groter, ressort. Deze diverse gestalten der kerk zijn op elkander aangewezen en met elkander verstrengeld. Zo is het de taak „das Verfassungsproblem induktiv durch die Darlegung der Formen darzustellen, in denen eben dieses Verhältnis gestaltet ist” (S. 39).

Naast de genoemde drie vormen onderscheidt Dombois evenwel nog een vierde. Hij leidt die af uit de taak der kerk met betrekking tot de wereld, waarin zij gezonden is als haar „ständiges Gegenüber”. „Aber indem die ecclesia sich in die geschichtlichen Zusammenhänge hinein entäussert und entäussern muss, muss sie zugleich ihre unverwechselbare Sonderung und Besonderheit durchhalten. Sie muss sich aus der Verbindung mit Völkern und Kulturen auch immer wieder zurücknehmen, um aus dieser Zurücknahme zugleich die Kraft neuen missionarischen und

|21|

exemplarischen Wirkens zu gewinnen. Aus geschichtlicher Notwendigkeit hat die Grosskirche den weiten Umkreis der geistigen und sozialen Verantwortlichkeiten übernommen, die ihr mit zunehmender Ausbreitung und schliesslich mit der Erreichung der Deckung von Kirche und Gesamtbevölkerung zuwuchsen ... In eben dem Masse der Weltverantwortung aber musste auch die radikale Distanz zur Welt in immer deutlicheren Formen ausgebildet werden. Diese widersprüchliche Bezogenheit begründete eine Dialektik, die sich auch in Formen der Existenz von Kirche auszudrücken vermag, ja ausdrücken muss.” Uit die ontwikkeling tot de staats- en volkskerk moet worden verklaard de noodzakelijkheid van de vorming van het „Ordenswesen”. En daarin ontmoeten wij een eigen, afzonderlijke gestalte van de kerk.

Onder orden zijn dan te verstaan „alle die selbständigen Gruppen, die auf Grund besonderer Berufung und freier Wahl ihrer Glieder in bewusster Korrelation zu der grundsätzlich jedem Christen zugänglichen „Kirche” und „Gemeinde” stehen, aber eben darum selbst nicht Kirche oder Gemeinde zu sein beanspruchen, weder gesonderte Denomination, noch ecclesiola in ecclesia, noch Heiligungsgemeinde als „eigentliche” Kirche. Aus dieser bewussten Begrenzung und bejahten Bezogenheit ergibt sich über den präzisen und engeren Begriff des Ordens hinaus der hier gemeinte, für die Struktur der Kirche charakteristische Verbandtypus, dessen weiteste, schon etwas blasse Umschreibung man im Begriff der „besonderen Dienstgemeinschaft” versuchen könnte” (S. 40).

De bedoelde vier vormen moet men niet zien als geïsoleerde grootheden. Elk er van wijst terug naar de overige en is er constitutief mede verbonden. Er doen zich daartussen bepaalde spanningen voor. Primaire waarde bezitten evenwel ecclesia universalis en gemeente. Dit treedt ook hierin aan de dag, dat „in den verschiedenen historischen Kirchen jeweils das Eine oder das Andere als fundamental verstanden und mit emphatischen Aussagen überhäuft wird” (S. 43).

In de diverse perioden der geschiedenis hebben die vormen van kerk zich op onderscheiden wijze en in ongelijke mate voorgedaan. Voor elke periode moet dat worden nagegaan en moeten de onderlinge relaties welke daarbij optreden, geschetst worden. Ik vermeld alleen wat in dat opzicht over de Reformatie opgemerkt wordt. „Sie zerstörte nachhaltig jede in ihrem Bereich vorhandene gesamtkirchliche Leitung und bildete diese auch nicht

|22|

in eigener Form neu. Sie führte dagegen nur Ausbildung selbständiger Partikularkirchen und erneuerte das in der römischen Kirche verkümmerte selbständige Recht der Gemeinden. Obwohl sie in den grossen Konfessionskirchen durchaus volkskirchlichen Charakter trug, unterdrückte sie zugleich den vierten Bereich, den der Orden. Diese Unterdrückung aber schlug in ihr eigenes Gefüge durch eine ständige, unausgetragene Spannung zwischen volkskirchlicher Gesamtgemeinde und erwählter Heiliungsgemeinde zurück” (S. 49).

Geconstateerd wordt een duidelijk onvermogen der reformatorische theologie om in haar voorstelling der kerk aan de orden een passende plaats toe te wijzen. Anders dan de lutherse heeft de gereformeerde kerk het zich hier voordoende probleem tot oplossing pogen te brengen, en wel door „eine Verschärfung der Gemeindedisziplin”. Deze poging is echter mislukt. Het gevolg is geweest, dat toen links van de grote confessiekerken, bij wijze van Ersatz voor de verdrongen orden, ontstaan zijn „freikirchliche Gemeinschaften als Minderheitskirchen, die seither ein fast unübersehbares Spektrum der Formbildungen zeigen. Sie sind in vielen Formen der Gefahren der Sektenbildung erlegen, besitzen aber in ihrem Kern die kirchenrechtliche Legitimität notwendiger Minderheitsbildung im dialektischen Verhältnis zur Grosskirche. Sie setzen sich dabei dem Vorwurf aus, aktive und engagierte Christen aus der Grosskirche zu deren Schaden herauszuziehen, dieser aber die sehr umfassenden geistigen und sozialen Verantwortungen zu überlassen, während sie sich — im Gegensatz zu den Orden und analogen Verbanden — weder zum Dienst der Gesamtkirche verpflichtet wissen noch sich deren Kritik stellen” (S. 50).

Het interesse van Dombois gaat vooral uit naar de ecclesia universalis. Vandaar dat hij zich zeer verblijdt over het huidige verschijnsel van de oecumenische beweging en het streven allerwegen in de kerken om zich daar achter te scharen. „Mit einer beschämende Langsamkeit, erst Jahrzehnte nachdem die modernen Verkehrsmittel eine umfassende Kommunikation ermöglichten, haben die Christen in aller Welt auch den Trieb gezeigt, sich über traditionelle Grenzen hinweg zu begegnen und zusammenzuschliessen. Eine der Linien dieser Arbeit ist von vornherein die an Fragen von Glauben und Kirchenverfassung gewesen. Die in partikularer Selbstbeschränkung lebenden Kirchen wurden genötigt, sich nicht nur mit einem reichen Bestande fremder,

|23|

anstössiger Traditionen, sondern auch mit dem Problem der Einheit und Universalität der Kirche selbst auseinanderzusetzen” (S. 196).

Bij het schetsen van de geschiedenis is het niet toereikend te werken met een algemeen, ongedifferentieerd kerkbegrip. De vier gestalten der kerk, die elk voor zich en in elkanders relatie haar „Verfassung” bezitten, moeten worden behandeld en een eigen „verfassungsrechtliche” interpretatie ontvangen. Uitgangspunt moet evenwel zijn een bestandsopname van de situatie aan het begin der geschiedenis. Daar valt te constateren de aanwezigheid van een jodenchristelijke en een hellenistisch-paulinische traditie. De eerste kent het presbyteraat en de ordinatie; de andere een charismatische orde zonder specifieke gezagsinstantie, doch met de eerste sporen van de later betekenisvolle vormen van bisschop en diaken. Aan de apostel komt een bijzondere positie toe; Dombois herkent er in het historische rechtsinstituut van de „Schaliach”. De vermelde oorspronkelijke vormen hebben geen van beide, streng genomen, een vervolg gevonden. Een ontwikkelingsproces heeft geleid tot ingrijpende verandering. „Die Episkopen und Diakone, welche in der paulinischen Gemeinde amtlose Dienste und Verrichtungen bezeichneten wie die übrigen dort genannten Charismen, wurden personale Ämter und mit der Ordinationstradition des Juden-Christentums verbunden, durch sie legitimiert. Der Presbyterat gewann eine wesentlich veränderte Bedeutung. Er wurde aus einem kollegialen Amt ein Einzelamt, aus einem Ältesten ... ein Priester und schliesslich in ständiger Konkurrenz mit dem Episkopat auch der vollmächtige und ständige Leiter und Vorsitzende der eucharistischen Versammlung”. Geheel versmolten zijn beide tradities niet. Het verschil is met name door de latere traditionele drie ambten niet opgeheven. Dat laat zich vooral bemerken in „der Konkurrenz zwischen dem Presbyter als dem Leiter von Einzel- und Teilgemeinden und dem Bischof als dem Leiter einer Gesamtgemeinde” (S. 55).

In het licht der „Verfassungsgeschichte” beschouwd hebben wij hier volgens Dombois te maken met een verschijnsel van historische noodzakelijkheid 4). Hetzelfde kan men opmerken bij iedere


4) Belangrijk is de opmerking, in het voorbijgaan gemaakt over Sohm, bij wie het bedoelde aspect ontbreekt, S. 56: „Selbst Sohm, dem wir an Tatsachen mehr verdanken als irgendeinem anderen Autor, war für seine Person Rechtshistoriker und Zivilrechtler, ohne nähere Beziehung zu Tradition und Erfahrung des öffentlichen und Verfassungsrechts”.

|24|

nieuwe gemeenschap. „Überall finden wir zunächst markante und charismatische Persönlichkeiten, die den Sinn dieser neuen Existenz massgeblich repräsentieren und auslegen. Die Lebensformen sind noch verhältnismässig unausgeprägt, weich und formbar. Unvermeidlich ist Struktur und Situation einer nachfolgenden dritten oder fünften Generation eine andere als die erste. Die Tatsache der Tradition über die Zeitdifferenz der Geschlechter hinweg ist darum noch kein Wertkriterium. Dass die Spontaneität der Ursprungszeit zurücktritt, ist ebenso verständlich, wie dass eine Fülle von Sachfragen nunmehr bereits geklärt und entschieden ist, die mit der Existenz dieses neuen Verbandes und seiner Eigenart gegeben sind. Nicht erlaubt darum die Annahme dass diese Entscheidungen gegen den Sinn eines solchen Verbandes verstossen” (S. 56f.).

Men kan zeggen, dat de kerk het beeld vertoont van een gemeenschapsverband, dat over een ongewone tijdsduur zijn historische identiteit heeft weten te bewaren. „Diese Kirche mit der Spitze des nicht isoliert zu verstehenden monarchischen Bischofsamts besitzt ihre eigene Verfassungsgeschichte, wirkliche Geschichte im Sinn der strukturellen Fortbildung unter Aufrechterhaltung der historischen Identität” (S. 58). Dombois laat er op volgen een schematisch overzicht van die geschiedenis, met de volgens hem daarbij optredende kenmerkende trekken. Daaruit haal ik slechts aan een opmerking met betrekking tot de beide kerken der reformatie. Bij deze bestaat er hierin overeenstemming, dat ze „die hierarchische Gliederung des Amtes durch den streng beachteten Gleichheitsgrundsatz der Ämter ersetzt haben. Dieser rationale Gleichheitssatz ist ebensowenig biblisch wie die ebenso rationale, definierte Stufung der Hierarchie” (S. 61).

 

IV

Vervolgens vraagt de aandacht het verschijnsel van de splitsingen, die zich in de kerk voorgedaan hebben. Eerst is er het grote schisma van 1054. Het was de splitsing „zwischen sakramentaler und sakrifizieller Struktur des liturgischen Handelns und folgeweise der Kirchenverfassung”. Daarna de splitsing tussen Katholicisme en Protestantisme, waarin Dombois, op het voetspoor van Paul Tillich, de antithese ziet tussen het priesterlijke en het profetische type. Vervolgens komt die tussen de twee grote

|25|

reformatorische confessies; zij was een „Konsequenz der hochmittelalterlichen Verfassungsgeschichte und in der Sache eine Spaltung von militia und civitas”. Tenslotte is er dan nog, in het kader van de dialectiek van kerk en wereld, de antithese van „Grosskirche und Gemeinschaften freier Wahl”.

In onderscheid met het begrip van ketterij staat het met die aparte formaties zo, dat zij elk de verantwoordelijkheid op zich nemen „das Ganze christlicher Existenz in sich neu darzustellen”. In het denken leidt dat er onvermijdelijk toe, „den tatsächlich partikularen Charakter, die eingetretene Vereinseitigung aus dem Bewusstsein zu verdrängen und durch das Postulat zu ersetzen, dass dieser Teil virtuell das Ganze sei.” Op deze manier kan men, in tegenstelling tot relativerende Branchtheorieuen en verdoemende afvaltheorieën, spreken van historische eenheden, „eine Art Quasi-Subjekte mit einer eigenen Geschichte, eigenem Bewusstsein und eigener institutioneller Repräsentanz” (S. 66). Dombois duidt ze aan als „aktieve Individuation”. In tijdsorde op elkander volgende, blijven zij toch naast elkander bestaan. „Dieses Nebeneinander sukzessiver Formen ist eine unverwechselbare Eigentümlichkeit der Kirche, die bisher nie beachtet worden ist, weil das konfessionelle Selbstverständnis den Blick für die fortdauernde geschichtliche Einheit der Kirche verstellt hat”.

De gedachte om in dat verschijnsel de invloed van historisch-nationale en van sociologische factoren te bespeuren, wordt verworpen.

Naast de beweging die heenvoert naar „aktive Individuation” neemt Dombois ook aan een lijn van „passive Individuation”. Hij geeft er de volgende omschrijving van: „geschichtliche Subjekte wirken nach den ihnen eigenen Bildungsgesetzen auf die Kirche ein, indem sie Teile der Kirche zu subjektähnlichen Individuen prägen”. Als zodanig worden genoemd het verbond met het romeinse imperium onder Constantijn, de translatio en imitatio imperii van de middeleeuwen enz. Ten aanzien van het Protestantisme wordt o.m. gewezen op de nationalisering.

 

V

Wanneer kunnen wij zeggen, dat een of andere kerkinrichting tekortschiet; en wanneer dat zij voldoet aan de eis? Het gaat bij deze kwestie over de plaats, die in een zodanige kerkinrichting

|26|

toegekend wordt aan de vier gestalten van kerk, welke hierboven bij de analyse van het kerkbegrip ter sprake kwamen.

In de geschiedenis laat zich geen kerk aanwijzen, die beperkt is gebleven tot slechts één van die vier elementen. Aan de andere kant zou een centralistische kerk, geheel opgaande in het pauselijk primaat met de daarvan afhankelijke kurie, inderdaad haeretisch genoemd moeten worden. Hetzelfde zou eveneens gelden voor een volstrekt independentistische kerk, wijl zij „die Vermittlung zwischen der Gemeinsamkeit der universalen Kirche und der Gemeinde grundsätzlich in Frage stellt, entwertet und praktisch nicht zur Wirksamkeit kommen lässt” (S. 88). Een monovorme kerk is altijd haeretisch, omdat zij één wezenlijk element der kerkelijke structuur tot beginsel van het geheel maakt.

Uitvoerig wordt nu nagegaan, hoe de diverse kerkformaties zich verhouden ten opzichte van de onderhavige kwestie. De beide kerken der reformatie blijken tekort te schieten wat betreft haar „gesamtkirchliche Verfassungsorganisation”. Het is haar niet gelukt enig verband op wereldniveau van werkelijk kerkrechtelijke hoedanigheid tot stand te brengen. Dombois illustreert dit nog aan het geval van de Leuenberger overeenkomst. „Das Problembewusstsein für diese Fragen ist so wenig ausgebildet, dass in Gestalt der Leuenberger Konkordie reformatorischer Kirchen in Europa eine räumlich begrenzte theologische Gemeinsamkeit intendiert wird, ohne dass die Tragweite dieser Begrenzung zur Erörterung gestellt wird ... Man hat sich aber darauf beschränkt, die Hoffnung auf eine ökumenische Ausbreitung dieses Konsenses auszudrücken” (S. 90). Voorts heeft men in diezelfde kerken aan het gemeentebegrip een monopoliepositie verleend, die „einer kirchenrechtlichen Anerkennung irgendwie gearteter Formen von Ordensbildung rechtlich und psychologisch entgegensteht”. En voorzover dergelijke gemeenschappen hier en daar toch gevormd worden, missen zij elke kerkrechtelijke positie. Zij dragen een louter privaatrechtelijk karakter.

In de Roomse kerk bezit dat ordewezen daarentegen een volledig legitieme positie. Maar hier is de positie van de gemeente in het gedrang. Rechtens is zij er slechts „ein Abschnitt der Diözese”.

De Anglicaanse kerk neemt, evenals de Oosters-orthodoxe, een middenpositie in, met aan de ene kant het centralisme van Rome en aan de andere het particularisme der overige Protestanten. Zij heeft „traditionalistisch die Grundzüge der älteren bischöflichen

|27|

Kirchenverfassung bewahrt und weiter gebildet, zugleich mit der Intention und dem Anspruch, als Kirche intakter Personal- und Verfassungstradition von der östlichen Orthodoxie als gleichartig und gleichberechtigt anerkannt zu werden. Sie hat zugleich die konstitutive Interdependenz aller Kirchen als Basis und Ziel festgehalten und vermieden, sich auf den engen Raum ihrer nationalen Gemeinschaft zu beschränken” (S. 92). Wel is het zo, dat in die kerk de eigenstandigheid van de gemeente in sterke mate ingeperkt wordt.

Men kan niet zeggen, dat de kerken ten aanzien van de hier bedoelde structuur een bijbels voorbeeld zouden volgen, of ook dat zij daarin vrij zouden zijn. Het spreken van vrijheid in dit verband berust op een gebrek aan historische en sociale ervaring en kennis. „Die Kirche hat allein die Wahl sich zwischen den ihr möglichen Strukturelementen zu entscheiden. Indem sie das Eine wählt, schliesst sie das Andere mit Notwendigkeit aus” (S. 93).

Het is dusdoende slechts in zeer beperkte zin mogelijk te spreken van tekortkoming in die structuur. De verwezenlijking van het ene laat zich niet denken noch is historisch mogelijk, zonder tegelijkertijd te beslissen ten ongunste van het andere. „Die in der realen Geschichte mögliche Kirche unterbietet aus zwingenden Gründen die theoretisch denkbare Idealität der Gestalt, die in der Zusammenordnung aller Elemente eine Art complexio oppositorum verwirklichen müsste”. Een oplossing zou wellicht hierin kunnen gezocht worden, dat elke kerk „die ihr eigene menschlich-soziologische Defizienz als ihr Charisma wie als ihr Kreuz bejahen, ihre Ergänzungsbedürftigkeit anerkennen, zugleich aber den Anderen aufzuhelfen bereit sein müsste” (S. 93f.).

Het spreekt vanzelf, dat die gesteldheid spanningen met zich medebrengt. Dombois geeft daarvan een vrij uitvoerige analyse. Zijn beschouwing loopt uit op de volgende conclusie: „Die reformatorische Theologie hat die Angreifbarkeit eines zur abstrakten Deduktion verführenden Universalismus auf der römischen Seite mit Recht anerkannt und kritisch genutzt. Sie hat aber niemals die eigene, analoge Abhängigkeit von partikularistischen Denkformen erkannt und selbstkritisch bekämpft. Diese vererbte Haltung ist weit mehr als ein allenfalls eingeräumter Restbestand nominalistischer Einflüsse. Vom Standpunkt des konfessionellen Apriorismus sind diese Erkenntnisse nicht zu gewinnen. Dieser unterliegt der zweiwertigen Logik von Wahrheit und Irrtum. Indem er

|28|

sein Proprium möglichst vollkommen zu verwirklichen versucht, wird alles bedeutungslos, was er vermöge seiner eigenen Begrenzung nicht unterzubringen vermag. Die Ökumene ist als Ort der Erfahrung bedeutsam, was ausserhalb dieser apriorischen Partikularität geistlich lebt und sinnvolle Gestalt gewonnen hat” (S. 102).

 

VI

De term „epikletisches” kerkrecht is een vondst van Dombois. Hij doelt daarmede op de kerkinrichting, die kenmerkend was voor het oudkatholicisme in onderscheiding van het nieuwkatholicisme. Dit gebeurt in aansluiting bij de periodisering van de geschiedenis van het kerkrecht, welke door Sohm aangebracht werd. Sohm had daarmede het oog op „eine qualitative Veränderung, durch welche die alte Kirche in ihrer lateinischen Hälfte in eine neue geschichtliche Form übergeleitet wurde” (S. 107). Zowel de roomse als de protestantse apologetiek heeft tegen die onderscheiding verzet aangetekend. Dombois merkt echter op, dat zij niet meer zegt dan dat er een historische transformatie plaats gevonden heeft, doch niets over het wezen van deze omvorming. Hij neemt haar over en tracht haar rechtmatigheid in het licht te stellen. Naar zijn oordeel heeft Sohm „in einer einzigartigen und unüberbotenen Leistung den Geist und das systematische Gefüge des pneumatischen Kirchenrechts der alten Kirche verstehen gelehrt”.

Drie monumentale scheppingen hebben aan de oude kerk glans bijgezet, te weten de eucharistische liturgie, de triniteitsleer en christologie van de grote concilies van Nicea tot Chalcedon en „die singulare und unverwechselbare Bildung des Bischofsamts und der bischöflichen Verfassung, welche den historischen Kirchen trotz ihrer tiefen Gegensätze geblieben ist” (S. 103). Deze maken haar historische „Substruktur” uit, waarachter niet kan worden teruggegaan. Het specifieke van die periode meent Dombois nu te moeten omschrijven met de term epikletisch. „Der ihr zugrundeliegende Geistglaube hat sich in der liturgischen Form der Epiklese ausgedrückt, sowohl in den Formen der Ordinationsrituale wie überhaupt in der Tradition der grossen Liturgie” (S. 108) 5) Aan die term geeft hij de voorkeur boven


5) Dombois weet zich nauw betrokken bij de huidige liturgische beweging. ➝

|29|

het spreken van immanent, omdat zulks zou leiden tot een valse tegenstelling tussen immanentie en transcendentie. En hij wil de term alleen bezigen als werkbegrip om het karakteristieke van de bedoelde periode te doen uitkomen tegenover een overeenkomstig moment van de er op aansluitende periode.

Het snijpunt met die volgende periode valt, gelijk reeds bleek, bij het grote schisma van 1054. Daarbij moet inzonderheid gedacht worden aan het pausdom. „Der päpstliche Jurisdiktionsprimat ist durch kein Mittel der historischen Interpretation in die Struktur der alten Kirche zurückzuprojizieren; er ist eine Neubildung, die jedoch gleichzeitig den Gedanken wirklicher und wirksamer Einheit für seinen eigenen, weiten und doch partikularen Bereich in einer einzigartigen Weise durchgehalten und verfochten hat” (S. 103f.). Eerst bepaalde historische omstandigheden hebben de weg er toe geopend, o.m. het grote schisma, waardoor de belangrijke tegenspeler wegviel, welks medewerking Rome nodig had voor „institutionelle Neubildungen des gemeinsamen Kirchenrechts”.

Na een tijdperk van verregaande corruptie, die in de negende eeuw een dieptepunt bereikt had, voltrok er zich een vernieuwing, een herstel van de bedreigde of verloren gegane identiteit. Die transformatie heeft een proces doorlopen, dat zijn voltooiing eerst gevonden heeft in het vierde Lateraanse concilie (1215). Zij had haar begin in een „Bussbewegung, die von neuen Ordensbildungen ausstrahlte, einen grossen Teil des Weltklerus erfasste und über ihn in die Gemeinden vordrang”. Het genoemde concilie stelde de regelmatige plicht tot biechten voor iedere christen vast en maakte van de nakoming van die plicht de ontvangst van de sacramenten afhankelijk. „Erst die Interpretation dieses neuen Instituts zeigt die ganze Tragweite der Umbildung, die die Kirche in den Jahrhunderten der Reform erfahren hatte. Diese Regelung, die vom Papst bis zum letzten Bettler jeden Christen einer regelmässigen und ordentlichen geistlichen Gerichtsbarkeit unterwarf, bedeutete die umfassendste institutionelle Anstrengung, welche die Kirche jemals sich selbst un ihren Gläubigen abverlangt hat. Sie war eine Art Kulturrevolution. Nur eine harte Notwendigkeit, nur die Nötigung eines zentralen theologischen Anliegens erklärt eine so eingreifende Gestaltung” (S. 109).


➝ Hij wijst er op, dat dank zij haar de „Geistepiklese” weer opgenomen is in de nieuwe formulieren van de Avondmaalsdienst.

|30|

Een en ander wordt door Dombois nader toegelicht. Als achtergrond van alles constateert hij „die transzendentale Frage nach den Bedingungen der Möglichkeit legitimen handelns und Lebens der Kirche”, een vraag die tevens een kritisch moet zijn, omdat zij tegelijkertijd met de ontkenning der aldus gestelde vraag te rekenen heeft. „Mit dieser transzendentalen Struktur des lateinischen Christentums im 2. Jahrtausend erklärt sich die sonst ganz unverständliche Tatsache, dass dessen extrem juridischer Charakter nicht unter den Einwirkungen spätrömischer Tradition, nicht in der der hohen Zeit byzantinischer Gesetzgebung, durch keinen Erbgang des untergehenden Römertums vermittelt ist, sondern seine volle Blüte gerade in der Zeit des ganz anders gearteten, für diese Fragen und Gestaltungen ziemlich unergiebigen germanischen Kirchenrechts gefunden hat. Es sind also innertheologische und nicht aussertheologische Faktoren, welche diesen juristischen Charakter des Existenzproblems für die Kirche und den einzeln Christen herausgearbeitet haben” (S. 112).

Dat transcendentale kerkrecht is van invloed geweest op de inrichting der kerk. Het is „das rationale Kirchenrechtssystem des scholastischen Neukatholizismus”, dat door Dombois geschetst wordt als „mehrschichtig” en in hoge mate als „widersprüchlich”. De oorzaak daarvoor ligt in de vermenging van instellingen en activiteiten enerzijds voortkomende uit het nieuwe pauselijk recht en anderzijds samenhangende met het oude bisschoppelijk recht. Ik vermeld alleen nog een opmerking over de positie van de paus als opperhoofd der kerk. Zij bezorgde hem, boven zijn rang als patriarch van het westen, „universalkirchliche” betekenis. Zo verbond zich „seine Rechtspersonalität mit derjenigen der Kirche als solcher und fand ihren Grund in der Transzendentalität der Gesamtjurisdiktion” (S. 123).

 

VII

Met de reformatie der zestiende eeuw is er weer een nieuwe periode aangebroken. Ook deze werd gekenmerkt door een legitimiteitscrisis. Zowel bij clerus als bij gemeente vertoonde zich het bederf. De centrale ervaring, die aan het optreden van Luther ten grondslag gelegen heeft, was evenwel niet zozeer ingegeven door het bewustzijn van dat bederf, maar eerder door dat van het tekortschieten van het bestaande stelsel in zijn eigenlijke

|31|

zin. „Da das umfassende System jurisdiktioneller Beichtentscheidung aus den dargelegten Gründen sich in eigene unendliche Fülle rationaler Einzelentscheidungen kasualistisch auflösen musste, verlor es gerade damit seine Stringenz, seine Überzeugungskraft für ein angefochtenes Gewissen. Diese rational klugen, systematisierten Entscheidungen konnten nicht mehr zu der Unbedingtheit verdichtet werden, die der Glaube zu seiner Gewissheit braucht” (S. 130). Met die ervaring stond Luther geheel in de traditie van de hervorming „um die Jahrtausendwende. Sie erneuerte sich für ihn unter veränderten Bedingungen und nach der Erschöpfung einer Möglichkeit, in welcher ehedem die Reform die Lösung dieser Frage gesucht hatte”. De oplossing van de transcendentale vraag was nu veel radicaler: „nach der Abweisung der falschen Subjektivität des inneren Wortes und des inneren Lichtes der Gedanke und das Prinzip des verbum externum mit seiner Evidenz und perspicuitas, das Wort, das sich selbst ausrichtet”. Prediker en hoorders moeten zich getrouw onder dat Woord stellen. Daarvoor is het van beslissend belang, dat de instandhouding van het ministerium ecclesiasticum als instituut gewaarborgd wordt. Iedere institutionele vorm welke tot dat doel bijdraagt, wordt aanvaardbaar geacht. De wereldlijke overheid en de theologische faculteiten moeten in dat opzicht inspringen.

Er is hier een situatie, die parallel loopt met die gedurende de vorige periode. „Die gleiche transzendentale Bedeutsamkeit, welche die päpstliche Letztentscheidung für Bestand und Legitimität alles kirchlichen Lebens und Handelns beansprucht hatte, ging nunmehr auf das quasi-personale Wort selbst über”. Deze transcendentaliteit van het verbum externum heeft niet naar inhoud, maar naar structuur soortgelijke, analoge gevolgen als die, welke voortvloeiden uit de transcendentaliteit van de pauselijke machtsvolheid. Dusdoende is ook het „personale Moment der Tradition” ter zijde gesteld geworden. „Es ist charakteristisch, dass Rechtfertigung und Amt, Predigtwort und Amt, in einem primären Range und zugleich zirkulären Verhältnis stehen”; gelijk uitgedrukt staat in de Augustana, dank zij Melanchthons meesterlijke greep, die „bewusst Wort und Amt, Wort und Kirche, ministerium und congregatio im Gleichgewicht hielt” (S. 133).

Wat Dombois verder opmerkt bij de analyse van het lutherse standpunt, kan ik laten rusten. Ik volsta met de weergave van zijn eindconclusie. Daarbij treedt naar voren de overeenkomst,

|32|

welke er bestaat tussen het schema van het transcendentale kerkrecht van het Lutheranisme en dat van het „Neukatholizismus”. „Was sich in beiden ebenso übereinstimmend zeigen lässt, ist jene Kopflastigkeit, in der die zentralen Entscheidungen, sei es der Beichtjurisdiktion, sei es der Rechtfertigungsdialektik, so zum alleinigen Gegenstand des Interesses werden, dass ihnen gegenüber alles Andere zurücktreten kann. Wie stark die lutherische Theologie von der forensischen Problematik der Sündenvergebung, also von dem unveränderten Gegenstand der abgeworfenen scholastischen Beichtjurisdiktion, bestimmt ist, zeigt in langen Passagen fast der gesamte Inhalt der Apologie zur Confessio Augustana. Die Lösungen des Problems sind wesentlich verschieden, Thematik und Interesse aber aufs engste verwandt, wenn nicht identisch. Genau wie das Interesse an der unterschiedlich ausgedrückten Realpräsenz, so ist dasjenige an der geschehenen Sündenvergebung dasselbe” (S. 140). Met dit al leven beide kerken in feite van bepaalde bestanden der oude kerkinrichting, zoals de territoriale en parochiale ordening. Dombois noemt het een skandalon, dat „eine mit der kritischen Frage der Schriftgemässheit operierende, gegen allen denkerischen Universalismus allergische Kirche und Theologie weder vermocht noch auch nur versucht hat, den ihr eingestifteten, korrespondierenden Partikularismus zur Prüfung zu stellen, geschweige ihn als eine innergeschichtliche Abhängigkeit zu überwinden”.

De conceptie van het Calvinisme, dat samen met het Lutheranisme antithetisch staat tegenover het „Neukatholizismus”, is een andere. De zwakheid van de lutherse opstelling ontging niet aan Calvijns scherpzinnige blikken. „Wenn das Heilshandeln Gottes eine so umfassende Bemühung für die Rettung der Menschheit bedeutete, dann konnte ihr Gelingen nicht von der innergeschichtlichen Zufälligkeit abhängen, ob hier und dort die Verkündigung des Wortes Gottes auch tatsächlich erfolgte, zumal wenn gerade die geschichtliche Kirche als solche als Trägerin des Pneumas dieses Geschehen weder repräsentierte noch gewährleistete, und man mit grosser Folgerichtigkeit jeden institutionelle Sicherung hintansetzte” (S. 141).

Grondslag daarvoor vormde de terugverwijzing naar de praedestinatie. Zo kwam alles wat met de lutherse reformatie gemeenschappelijk was, toch in een heel ander licht te staan en kreeg een andere betekenis. De praedestinatieleer sluit in beginsel uit, dat er „in den innerweltlichen Vollzügen der Kirche und damit

|33|

durch ihr Amt” nog iets gebeurt wat voor de mens constituerend zou zijn, in geestelijke zin een scheppend karakter zou dragen. De vraag naar de voorwaarden, vormen en consequenties der „Vermittlung”, naar haar noodzakelijke institutionalisering, wordt niet opgehelderd.

In onderscheiding van de lutherse kent de gereformeerde kerk de pluraliteit alsmede de collegialiteit der ambten. Voor beide kerken is het predikambt divini iuris. De andere ambten van de gereformeerde kerk worden geacht terug te gaan op goede bijbelse traditie, ofschoon geen exegeet tegenwoordig meer een dergelijke gevolgtrekking als juist erkent. Alles vormt evenwel een zinvol bestanddeel in het kader van de onderhavige transcendentale veronderstellingen. „Liegt die Prädestination allem Geschehen in der Kirche voraus, so liegt die Verkündigung des Evangeliums und des Gesetzes einschliesslich der Rechtfertigung mit der Gemeindezucht und der Bewährung in der Diakonie auf einer Ebene”.

In zijn betoog over de beste kerkinrichting betrekt Calvijn de vormen van staatsinrichting uit de griekse filosofie. Onder afwijzing van tyrannie en teugelloosheid kiest hij dan voor de aristocratie van het meervoudige ambt als het heilzame midden. Maar de eigenlijke grond voor de bedoelde opvatting moet men elders zoeken. „Unter den zentralen Voraussetzungen der Erwählung musste jede Form des Kirchenregiments ausscheiden, deren Ämter im Geschehen der Kirche noch irgendwelche konstitutiven, schöpferischen Verrichtungen zu vollziehen hätten”. De paternale figuur van de „sakramentale” bisschop was als „personale” ambtsvorm voor hem uitgesloten. Tegen alle vormen van ambtsgezag van individuele personen is in kerken van gereformeerde structuur steeds het verzet gegaan. Maar evenmin is er plaats voor de democratie. „Jede Form der Selbstmächtigkeit, der Selbstverwirklichung wurde allen Voraussetzungen des Gnadenwahlgedankens so hart widersprechen, dass dafür kein Raum ist”. Met die voorkeur voor de aristocratie is echter nog niet eens het wezenlijke gezegd. De relatie der ambtsdragers tot de gemeente is namelijk niet zonder meer analoog met de politieke relatie van aristocratie en volk te stellen. In het begrip van de aristocratie is niet vervat hetgeen voor de kerk wel geldt: ambtsdragers zijn zo goed als de gemeente onvoorwaardelijk onderworpen aan dezelfde beginselen en eisen. Heden ten dage spreekt men van de gereformeerde kerkinrichting als van de

|34|

christocratische broederschap. In die gedachte komt echter niet tot uitdrukking „die notwendige Dualität von mahnenden und leitenden Ältesten und der Gesamtheit der Gemeinde. Dieses Verhältnis hat sich deutlich umgekehrt. Calvin hat es entschieden von oben nach unten im Blick und erwähnte als charakteristische Form seiner Verfassung nur den aristokratischen Typus, das Volk als Gemeinde oder die Gemeinde als Volk voraussetzend. Heute scheinen die auf das einheitliche Niveau des Presbyterats projizierten, nicht mehr im früheren Sinne streng differenzierten Ämter eher von unten her als die aktiven Repräsentanten, die gewiss das Notwendige tun, aber doch nicht mehr in der ursprünglichen strengen Dualität gesehen werden”.

Op gelijke lijn is het gelegen met de presbyterale-synodale inrichting. Ook hier is er geen analogie met democratische of zelfbesturende lichamen. De synoden zijn in beginsel niet anders dan „Presbyterversammlungen”. Zij vertegenwoordigen niet zozeer de gemeenten; veeleer geven zij collegiale leiding. De synode is „das oberste und zugleich kirchenleitende Organ”. De „Kirchenleitung” mist zelfstandigheid; zij is „eine Art ständiger Synodalausschuss”. Consequent volgt daaruit de stelling, dat als de synode bijeen is, de „Kirchenleitung” wegvalt. Dombois noemt dit een der meest absurde stellingen, welke de geschiedenis van het kerkrecht opgeleverd heeft. „Gerade in dem Augenblick, so die Kirchenleitung vertritt, was sie getan hat, und vorschlägt, was zu tun sei, wird sie als nichtexistent behandelt, fingiert. Diese negative Rechtsfiktion, die in handgreiflichem Widerspruch zur soziologischen Wirklichkeit steht, verdeckt mit dem Problem der Kirchenleitung das Machtproblem, statt es zu lösen”. En hij voegt er aan toe, dat nergens de macht van individuele personen groter is dan juist in broederlijk-collegiale raden, die naar eigen begrip een zodanige macht uitsluiten. „Nur ist es eine willkürliche, zufällige, unkontrollierte Macht, die sich als solche nicht zu ihren Befugnissen und Verantwortlichkeiten zu bekennen genötigt ist”.

Vergelijkt men de positie van het ambt bij Luthersen en Gereformeerden, dan kan men die omschrijven onderscheidenlijk als instrumentaal en consecutief. Ten opzichte van de eersten blijft er een innerlijke tegenspraak tussen instrumentaliteit en personaliteit. Onder consecutief wordt verstaan, dat de ambten de opdracht Gods uitvoeren, door evangelie en wet te verkondigen, maar door tegelijkertijd de gelovigen onder geestelijke tucht te zetten en aan hun plicht tot dankbaarheid te herinneren. Hier

|35|

doet zich een spanning voor tussen „der Realität pneumatischer Präsenz und der kognitiven Subjektivität”. Beide posities onderscheiden zich echter zakelijk van wat oorspronkelijk in het bisschopsambt naar voren treedt. „Angesichts des unbefangen Biblizismus in der Ämterlehre ist bemerkenswert, dass eines der am besten bezeugten biblischen Ämter, nämlich dasjenige des Bischofs ausgeschlossen worden ist. Offenbar ist das Bischofsamt als durch die Hierarchie verderbt erschienen. Die Frage, inwieweit ein biblisch begründetes Amt durch den Missbrauch der Geschichte hätte korrumpiert werden können, wird erst gar nicht gestellt”. Volgens Dombois is er een misverstand omtrent de eigenlijke positie van de bisschop in geding. Wezenlijk voor de bisschop is de gedachte der representatie. Maar „jene frühkirchliche Repräsentation ist keine allgemeine Ambtsbefugnis, sondern wesentlich repraesentatio im Vorsitz der Eucharistie. Ohne die zentrale Bedeutung der Eucharistie ist diese Bildung nicht verständlich”. Heel het bestaan van die kerk droeg een existentieel karakter. De eenheid der oude kerk was niet maar „lehrhaft” in de zin van de orthodoxie, zij was bovenal ook „leibhaft”. „Diese leibhafte Gemeinschaft aber bedingt auch die elementare und konstitutive Notwendigkeit der Verbindung mit jeder anderen Gemeinde und der gesamten Christenheit. Es genügt nicht, die Orthodoxie und Schriftgemässheit des Lehrens und Handelns der je einzelnen Gemeinden für sich, sondern diese Gemeinsamkeit ist selbst ein wesentliches Moment der Sache. Der personale Charakter des Amtes wird von dem koinonia-Charakter sowohl der eigenen Gemeinde wie der gesamten Christenheit überhaupt bestimmt” (S. 149). Het is deze zeer wezenlijke dimensie, die in de discussies over het ambt uit het oog werd verloren. De reformatorische kerken hadden bij haar bestrijding veen andere ambtsopvatting voor de geest. „Nicht die eucharistische Repräsentation, sondern der Jurisdiktionsanspruch bildet den entscheidenden Gegensatz, als eine unter den Voraussetzungen des transzendentalen Kirchenrecht mit der Person exklusiv verbundene Entscheidungsgewalt. Diese theologisch begründete exklusive Rechtssubjektivität wäre in der alten Kirche nicht denkbar gewesen”.

Gemeenschappelijk aan de beide kerken der reformatie is „ein Rückbezug auf die strukturellen Elemente soziologischer Qualität, welche in der vorreformatorischen Kirche zusammengebunden waren”. Het waren de twee standen van clerus en volk, militia en civitas. Maar in de wijze, waarop tegen dat bestand positie

|36|

werd gekozen, valt een belangrijk verschil op te merken. „Deutlich vereinigt die lutherische Kirche den ganzen Bereich der civitas, der Kirchenbürgerschaft, in der es keinerlei Trennung des Standes, insbesondere keinen Klerus gibt; jeder ist ein Laie”. Het Calvinisme vertoont daarentegen meer het type van de militia. „Er ist von Anfang an eine disziplinierte Minderheitsgruppe, rational durchgebildet, willensmässig angespannt, zu Gehorsam und Leistung bereit, aber ebenso unfähig, auch nur zu begreifen und mitzuvollziehen, was die civitas an Traditionen, Lebensmöglichkeiten und naturalen Perspektiven in sich schliesst ... War sie schon Volkskirche, so suchte sie innerhalb dieses Gefuges immer noch eine Gruppe besonderer Aktivität auszusondern”.

De antithetische relatie tot het „Neukatholizismus” heeft tot gevolg gehad, dat een centraal programpunt der reformatorische kerken geen verwezenlijking gevonden heeft, te weten het algemeen priesterschap der gelovigen. De oorzaak daarvan moet volgens Dombois niet in allerlei uitwendige omstandigheden gezocht worden. Hij ziet er een pendant in van het pauselijk primaat. Dit pendant is aan de ene kant „die imaginäre Bildung des allgemeinen Priestertums jenseits der konkreten innergeschichtlichen Möglichkeiten ... eine Spiritualisierung der Rechtssubjektivität des Christen schlechthin”. Het bedoelde begrip zou slechts daar naar voren komen, „wo sich eine Exklusivität des Amtes bemerkbar macht”; toevallig ook in de oude kerk in de montanistische strijd. Overigens is het algemeen priesterschap voor de oude kerk atypisch. En wat de latere perioden betreft, blijkt het inefficiënt te zijn, voor de diverse confessies op uiteenlopende gronden. In het Calvinisme is het eigenlijk zonder inhoud. Want wat zou het anders kunnen betekenen „als was er Gemeinde ohnehin, recht verstanden, aufgetragen und aufgegeben ist”? Voorts moet worden bedacht, dat priester is, wie iets voor en in plaats van anderen doet. „Die universitas fidelium kann nur dann ein Priestertum sein, wenn und worin sie für Andere, nämlich die Nichtchristen etwas ist und tut”. Het betreft dus niet een binnenkerkelijke verhouding, doch de verhouding van kerk en mensheid.

Dombois brengt ook nog „Nebenfolgen” van het transcendentale kerkrecht ter sprake. Ik beperk mij tot wat hij opmerkt over

|37|

het Calvinisme. Dit wordt als gevolg van die structuur gekenmerkt door een innerlijke „Zwang” tot eenheid. Vandaar de beslistheid, waarmede het independentisme afgewezen werd. Voorts is er hier geen plaats voor een tegenstelling tussen subject en object, noch tussen uitwendige en inwendige kerk. „Unter der Prämisse des Erwählungsglaubens kann alles, was im Handeln der Kirche geschieht, nur exekutiven Charakter tragen, nur die Voraussetzung der Erwählung in Erinnerung bringen und die ethischen Forderungen mit aller Strenge durchsetzen”. Ook is het Calvinisme onhistorisch ingesteld „Er vermag sich nur als die schlechthin gereinigte Form von Kirche zu verstehen”. Vandaar ook de volstrektheid, waarmede „die biblizistisch abgeleiteten Verfassungsformen für notwendig erklärt werden”, maar tevens het niet in staat zijn, „sich selber als Konfession im historischen Sinne zu verstehen”. Er is verder „eine Anfälligkeit für äussere Spaltungen. Der Zersplitterung des Holländischen Calvinismus, die zeitweiligen extremen Erscheinungen der gleichen Art in Schotland, die zahlreichen Verzweigungen des Calvinismus in amerikanischen Denominationen und der Zustand der Bremischen Kirche belegen dies”. Er is hier niet sprake van een nationale eigenaardigheid. „Der radikalen objektiv-transzendentalen Eindeutigkeit der Prämissen entspricht die Möglichkeit unterschiedlicher subjektiver Interpretation der Folgerungen” (S. 162).

 

VIII

Het werk van Dombois getuigt van grondige kennis en gezette bestudering van de diverse, niet zelden ingewikkelde verschijnselen, die in de geschiedenis van het kerkrecht de aandacht van de onderzoeker vergen, alsook van grote denkkracht. Intussen zullen wij met belangstelling uitzien naar de voortzetting van de groots opgezette taak, die de auteur zich gesteld heeft. Het wachten is op een volgend deel, waarin aan de hand van de hier ontwikkelde inzichten de geschiedenis zelf van het kerkrecht volledig zal worden beschreven. Eerst dan zal blijken, of en in hoeverre die inzichten in overeenstemming zijn met de werkelijke gang van het kerkrechtelijk gebeuren en met de te dier zake werkelijk voorgestane denkbeelden. Met deze opmerking wil ik allerminst de gedachte wekken, als zou de auteur schematisch en deductief te werk zijn gegaan. Van iets dergelijks is naar mijn stellige

|38|

overtuiging geen sprake. Ik wil alleen doen uitkomen, dat voor de juistheid van de ontwikkelde inzichten de laatste bewijskracht ligt bij de geschiedenis zelf.

Naast het weinige, dat in bovenstaand overzicht terloops mede door mij te berde werd gebracht, maak ik nu nog enige opmerkingen van algemene aard, zonder daarbij te willen streven naar volledigheid 6).

Mijn opmerkingen dragen slechts ten dele een critisch karakter. De waardering overweegt. Het inzicht, dat Dombois met zijn uiteenzettingen weet te openen in de problemen van kerkinrichting en kerkrecht, is uitermate verrijkend. Wij kunnen daar onze winst mede doen. In het voorbijgaan zij er op gewezen, dat die begrippen kerkinrichting en kerkrecht nog al eens dooreenlopen. Ondanks beider nauwe verwantschap was het van belang geweest het onderscheid tussen beide wat strenger in het oog te houden.

1. Zeer belangrijk acht ik de aandacht, die de auteur richt op de kerk als een eigenstandige instelling, welke met en door haar bestaan opgenomen is in de kring van het rechtsleven en daarmede tegelijkertijd geacht moet worden onderworpen te zijn aan de eigenaardigheden en wetten van dat rechtsleven. Ik zie geen goede grond om daartegen in te gaan. Het past integendeel geheel in het gegeven, dat de kerk, hoewel met Christus van bovenwereldlijke oorsprong, in deze wereld een plaats ontvangen heeft om aan de structuren van die wereld mede deel te hebben. Dan is het ook begrijpelijk, dat aan de inrichting van de kerk bij eerste totstandkoming andere eisen gesteld worden dan in een latere periode van haar bestaan. En die eisen voor het vervolg komen bij wijze van spreken spontaan voort uit de eigen behoefte. De eigen aard van de desbetreffende inrichting vraagt er om.

Moeten wij die positie van de kerk als gelegen binnen de kring van het rechtsleven als juist beschouwen, dan behoeven wij ons geen grote zorgen te maken over de vraag, of de organisatie der kerk van latere tijd wel geheel klopt met de in het Nieuwe Testament aanwezige gegevens. Want deze gegevens hebben in eerste instantie betrekking op de ontstaansperiode der kerk. Het kan


6) De vraag, of er al dan niet sprake kan zijn van algemeen kerkrecht, laat ik rusten. Dombois beantwoordt haar bevestigend en bestrijdt zo de tegengestelde opvatting van Karl Barth en Erik Wolf. Zelf geeft hij in een excurs bij hoofdstuk acht (S. 216-224) „Sätze des allgemeinen Kirchenrechts”; kennisneming er van is de moeite waard.

|39|

niet de bedoeling zijn geweest, dat haar inrichting zou blijven beantwoorden aan de vorm van dat beginstadium. Het is evenzeer onjuist de kerkinrichting van eigen tijd te willen terugprojecteren naar het bijbelse materiaal. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat het onverschillig zou zijn, welke organisatie de kerk bezit. Zij behoort uit de aard der zaak in overeenstemming te zijn met het speciale karakter, dat de kerk als eigenstandige instelling nu eenmaal ontvangen heeft; en dit ligt verankerd in de bijbelse gegevens.

2. Belangrijk is ook de vaststelling, dat de kerk wat betreft de verdere opbouw haar inrichting te danken heeft aan de oude kerk, laten wij zeggen de kerk der eerste zes eeuwen. Dombois kent aan die inrichting een bijzondere betekenis toe. Zij was eigen aan de kerk in de periode, toen er zich nog geen splitsing had voorgedaan en zij mocht doorgaan voor de ene katholieke kerk. Hij hecht daarbij hoge waarde aan de overweging, dat het aspect van de inrichting der kerk niet mag worden losgemaakt van de andere aspecten, van de leer en de liturgie der kerk. Wanneer men zich zo verbonden weet aan de oude symbolen, het Nicaenum en het Constantinopolitanum, hoe valt het dan te verantwoorden zich minder gelegen te laten aan de liturgie en de inrichting, welke van diezelfde kerk het aanzijn hebben ontvangen.

Naar mijn mening kunnen wij ons aan de klem van die redenering moeilijk onttrekken. Wij zullen, meer dan veelal het geval is geweest, de kwestie van de kerkinrichting moeten confronteren met die van de oude kerk. Trouwens, ook Calvijn heeft met andere reformatoren grote waarde gehecht aan het beroep op leven en werken der oude kerk; Augustinus was voor hem een autoriteit, waarmede ernstig gerekend diende te worden 7). Natuurlijk moet zulks niet in onkritische zin worden verstaan. Hetgeen onder het eerste punt werd opgemerkt, geldt eveneens hier. De norm van de bijbelse gegevens is en blijft doorslaggevend. Dit is van toepassing voor de kerkinrichting niet minder dan voor de oude symbolen en de leeruitspraken der oecumenische concilies.

3. Moeten wij naast de ecclesia universalis, de ecclesia particularis en de plaatselijke gemeente nog een vierde gestalte in het kerkbegrip onderscheiden? Het betoog dat Dombois ten opzichte van de orden heeft gehouden, kan mij niet overtuigen. Begripsmatig


7) Vgl. Luchesius Smits, Saint Augustin dans l’oeuvre de Jean Calvin. 2t. Assen, 1957/58.

|40|

rijst er al bij mij een bedenking. Wat de andere gestalten betreft is het zo, dat alle christenen, die onder de bedoelde categorie vallen, zonder meer er deel van uitmaken. Maar tot de orde behoren uitsluitend degenen, die daartoe de begeerte te kennen hebben gegeven. De orde is, om zo te zeggen, een geestelijk elitaire groep binnen de kerk. Het lijkt mij daarom onjuist haar op één lijn te stellen met die andere gestalten der kerk. En als er op gewezen wordt, dat de orden een bepaalde dienst moeten vervullen naar de wereld toe, dan kan men vragen, of er binnen de kerk niet nog andere verbanden zijn, welke in andere vorm gelijke diensten vervullen. Het is niet duidelijk, waarom aan de orden dan een afzonderlijke plaats moet toegewezen worden.

Dombois spreekt van analoge verschijnselen in het Protestantisme. Hij is echter op dat punt weinig concreet. Zelf zou ik als voorbeeld de Labadisten willen noemen. In een bepaalde zin zou men bij hen van een orde kunnen spreken. Maar als ik goed lees, vallen zij niet onder de omschrijving, die Dombois van de orde geeft. Misschien is het wel mogelijk bij hen te denken aan een eigen gestalte van kerk. Gaat het evenwel aan die te beschouwen als een der wezenlijke vormen binnen het kerkbegrip, waarvan moet worden uitgegaan? Ik stuit hier op moeilijkheden. Vooralsnog zou ik het willen laten bij de onderscheiding van drie gestalten, welke een aandeel hebben in de opbouw van de kerkinrichting.

4. Er worden ter kenschetsing van het lutherse en gereformeerde Protestantisme interessante opmerkingen gemaakt. Het komt mij echter voor, dat de auteur in elk geval aan Calvijn geen recht heeft laten wedervaren. Hij is ongetwijfeld goed thuis in Luther, maar voor Calvijn schijnt hij aangewezen te zijn op secundaire werken. Blijkbaar kent hij niet het boek van zijn landgenoot Wilhelm Niesel over de theologie van Calvijn 8). Anders zou hij niet, gelijk gebeurd is, de praedestinatieleer ten grondslag hebben kunnen leggen aan Calvijns denkbeelden omtrent de ambten en de overige inrichting der kerk. Niesel bestrijdt terecht de stelling, die in de niet-theologische litteratuur nog maar al te vaak als vanzelfsprekend wordt uitgedragen, als zou het


8) Wilhelm Niesel, Die Theologie Calvins. Zweite, überarbeitete Auflage. München, 1957, S. 161ff. Zelf geeft hij als zijn visie: „Darum ist Calvins Theologie an das Schriftwort gebunden und aufgerufen, nichts zu tun, als auf den scopus der Bibel, Jesus Christus, hinzuweisen” (S. 30); en: „Jesus Christus beherrscht nicht nur den Inhalt, sondern auch die Form des Calvinischen Denkens” (S. 246).

|41|

centrale dogma van Calvijn zijn geweest de praedestinatieleer en als zou uit dit grondbeginsel een geheel stelsel zijn opgebouwd.

Dombois had moeten bedenken, dat Calvijn van huis uit jurist was. En reeds van het eerste begin van zijn optreden als reformator te Genève heeft hij zich ingelaten met de zaak der kerkinrichting en het ontwerpen van een kerkorde. De eerste uitgave van zijn Institutie was toen kort te voren verschenen, doch het merkwaardige is, dat in die uitgave van de verkiezingsleer niet gehandeld wordt, veel minder dat deze leer er tot grondslag zou zijn gelegd aan de leer van de kerk en haar ambten.

De positiebepaling van Calvijn binnen het transcendentale kerkrecht, waarvan Dombois spreekt, behoeft daarom herziening. Het is een andere vraag, of men in het gereformeerd Protestantisme de lijn van de grote reformator is trouw gebleven; en zo niet, welke invloeden daarbij gewerkt hebben.

Het moet verder opvallen, dat Dombois met geen enkel woord gewaagt van het grondige werk, dat Bohatec gewijd heeft aan Calvijns leer over staat en kerk. Deze schrijft diens schepping van de kerkinrichting toe aan de bij hem levende overtuiging, „dass er der festgefügten hierarchischen, die unumgänglichsten Lebenskräfte der Urkirche verleugnenden Ordnung Roms eine dem neuen Verständnis des Evangeliums und dem Wesen der Kirche entsprechende Formung einer wahren kirchlichen Gemeinschaft gegenüberstellen konnte” 9). Wanneer dan door hem tegenover bestaande opvattingen dienomtrent het eigenaardige van Calvijns kerkinrichting, in onderscheiding van die bij andere reformatoren, gekenschetst wordt, dan verschijnt als samenvattende term: „der organisch-pneumatokratische Wesenszug”.

5. De kritische opmerkingen, die geopperd worden ten aanzien van de volstrektheid, waarmede Gereformeerden opkomen voor de noodzakelijkheid van bepaalde vormen van kerkinrichting, en van een zucht tot splitsing der kerk, zullen wij ter harte moeten nemen. Toch geloof ik niet, dat de oorzaak van die verschijnselen vooral gezocht moet worden in een gemis aan historisch besef ten opzichte van eigen confessie. Er zijn daarbij stellig ook andere factoren en overwegingen in geding. Het kan reeds hieruit blijken, dat in vele gevallen de kerkinrichting van die


9) Josef Bohatec, Calvins Lehre von Staat und Kirche mit besonderer Berücksichtigung des Organismusgedankens. Breslau, 1937, S. 382. Het gedeelte over de kerk omvat S. 267-580; S. 563ff. handelt over „Kirche und Recht”, een weerlegging van het standpunt van Sohm.

|42|

gesplitste kerken weinig of niet uiteenloopt. Al die kerken stemmen wat de inrichting en opbouw van het bestand betreft, althans in grote lijnen, met elkander overeen. Kwesties van dogma en tuchtoefening vormen veelal de achtergrond van de bedoelde splitsingen. Dit betekent dat men er zich geen oordeel over kan vormen zonder ook serieus in te gaan op de waarheidsvraag.

6. Zo kom ik als vanzelf tot mijn laatste opmerking. Door bestudering van het onderhavige boek kan de indruk worden gewekt, dat de positie van de diverse kerken zou afhangen enkel en alleen van het inzicht, dat verkregen wordt uit de geschiedenis van het kerkrecht. Het lijkt mij meer in overeenstemming met de wezenlijke bedoeling van de auteur te zijn, er op te wijzen dat onmisbaar zijn een soortgelijk onderzoek als het hier besprokene, gewijd aan de geschiedenis der liturgie, en met name een onderzoek, gewijd aan de geschiedenis van de leer of het dogma van de kerk. Eerst op grond van de resultaten van dat gezamenlijk onderzoek is het mogelijk op verantwoorde wijze zich een oordeel te vormen over de onderlinge plaatsbepaling der diverse confessies en kerken.