|65|

V. Scherpere positiebepaling

 

 

Omstreeks het midden der eeuw had de beroeping van L.S.P. Meyboom naar Amsterdam en onmiddellijk daarna die van J.C. Zaalberg naar ’s-Gravenhage bij de orthodoxie krachtig en ernstig verzet ontmoet. Ook toen de pogingen om die handelingen ongedaan te maken, zonder resultaat waren gebleven en beide mannen op dezelfde datum, 1 november 1854, hun intrede hadden gedaan in de genoemde gemeenten, verminderde de tegenstand van die zijde niet. Vooral het optreden van Zaalberg, die een goed kanselredenaars was en in zijn preken onomwonden uitkwam voor zijn moderne opvattingen,1 gaf aanleiding tot protesten in woord en geschrift.2 Zo verschenen er brochures van A. Capadose, Ds. A.P.A. du Cloux, Ds. L.G. James. J.J. van Toorenenbergen sprak zich uit in „De Boekzaal”. En in „Ernst en Vrede” schreef Chantepie de la Saussaye: „Waar zulk eene woestheid wordt gebruikt in de bestrijding der waarheden van de belijdenis der Hervormde Kerk, waar een leeraar der Hervormde kerk hare kansels beklimt om de belijdenis der Kerk openlijk in het aangezicht te slaan en zich geroepen acht om aan die bestrijding de meest mogelijke openbaarheid te geven —, daar is het pligt dat in een


1 Vgl. J.C. Zaalberg Pz., De godsdienst van Jezus en de moderne rigting. Christelijke toespraken over de godsdienstige vragen des tijds, ’s-Gravenhage 1864, blz. 56 (Hemelvaartspreek): „Om allerlei redenen moet ik juist heden het regt der moderne rigting rondborstig bepleiten ... Lieve gemeente, ik geloof niet, dat Jezus van de Olijfberg zigtbaar ten hemel is opgevaren, evenmin als ik aan de opstanding van zijn ligchaam gelooven kan.” Hij spreekt van de Opstandingslegende als schoon en van de Hemelvaartslegende als bekoorlijk: ,,’t Is poëzij der liefde, der hoop, maar ik bid u, grijpt die Christelijke legende niet zoo handtastelijk aan en plaagt haar niet met uwe nuchtere vragen. Zij dicht wel, maar cijfert niet.” Zie ook J.H. Gunning J.Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en werken II, Rotterdam, blz. 96-98.
2 Vgl. E.J.W. Posthumus Meyjes, Hervormd ’s-Gravenhage in de negentiende eeuw, ’s-Gravenhage 1935, blz. 148-156.

|66|

Tijdschrift voor de Ned. Herv. kerk verklaard wordt dat wij dien vrede — gelijk Zaalberg verklaarde te bedoelen — van ons werpen, en een anderen vrede in Christus Jezus kennen, dan dien welke zich openbaart in de verguizing der belijdenis, welke ieder leeraar dier Kerk beloofd heeft te zullen prediken en handhaven.”

Het was mede tegen die achtergrond, dat in de jaren zestig van de zijde der orthodoxie het een en ander werd ondernomen, wat nu onze aandacht vraagt.

Bij de aanvang van 1860 publiceerde Ds. D. Molenaar van Den Haag, die op 2 oktober 1859 zijn vijftigjarige dienst als predikant had herdacht,3 een artikel in de „Christelijke Stemmen”. Onmiskenbaar in terugslag op wat hij in eigen gemeente van nabij had ervaren, merkte hij daarin op: „Niet te betwijfelen is het, dat onze Hervormde kerk thans meer en meer in eene grenzenlooze verwarring geraakt. De zucht naar vrijheid en bandeloosheid van denken, reeds zinds meer dan eene halve eeuw ontwakt en door de verandering van ons oude onderteekeningsformulier op eene listige wijze in 1816 aanmerkelijk bevorderd, neemt hand over hand toe, zoodat de eigenlijke gereformeerde leer meer onkenbar, verdonkerd en verdraaid wordt, ja zelfs, door sommigen opentlijk en onbeschaamd tegen gesproken en miskend.” Het is zo dat punten van het algemeen christelijk geloof worden geloochend, „ja zelfs geschiedkundige daadzaken, welke als feiten in den Bijbel staan aangeteekend en die wij voor de gronden der waarheid en des Christendoms erkennen, zoo als de opstanding en hemelvaart van Christus, geheel en al opentlijk als niet geschied worden voorgesteld.” Naar zijn mening mocht men dat niet lijdelijk aanzien en dulden. Het was zijn bedoeling op te wekken „om de handen aan de herstelling der kerk te slaan” en voor dit doel zo mogelijk tot samenwerking te geraken.4

De oproep van Molenaar bleef niet zonder weerklank en evenmin zonder daadwerkelijk gevolg.5 Daarbij moet vooral de naam


3 Molenaar zou 14 okt. 1860 voor het laatst in de Grote kerk preken om daarna met 1 jan. 1861 met emeritaat te gaan (✝ 9 okt. 1865).
4 Christ. Stemmen XIV (1860), blz. 444-454: Een woord van vriendelijke raadgeving door eenen grijzen dienaar van Christus gesproken (ged. 1 dec. 1859).
5 Vgl. W.F. Dankbaar, Onbekrompen en ondubbelzinnig. Herdenkingsrede ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Nederlandse Hervormde Predikantenvereniging, ’s-Gravenhage 1962, die in mijn tekst hier en daar wordt aangevuld.

|67|

van J.G. Verhoeff, sedert 1856 predikant te Zevenbergen, worden genoemd. Deze publiceerde, met gelijke strekking, maar op grond van een veel uitvoeriger informatie en met meer concrete aanwijzing tot handelen, drie artikelen in hetzelfde tijdschrift. Nauw sloot hij aan bij een inmiddels in „De Heraut” door A. Capadose opgeworpen vraag: Wat moet er gedaan worden?6 Hij herinnerde aan vroegere uiteenzettingen, gewijd aan de slechte toestand der Hervormde Kerk, van mannen zoals Molenaar, Van Toorenenbergen, Chantepie de la Saussaye. In dat verband noemde hij ook opzettelijk als leek „den kundigen en waardigen” Groen van Prinsterer. Vervolgens handelde hij over de pogingen die ondernomen waren om verbetering in de toestand te bewerkstelligen. De diverse schakeringen kwamen daarbij aan de orde: de Christelijke Vrienden, de Vrienden der waarheid, de kring Ernst en Vrede enz. Hij concludeerde dat het niet had ontbroken aan getuigenissen, afgelegd tegen de verderfelijke dwalingen van de tijdgeest, en aan waarschuwende stemmen en ernstige pogingen om daartegen een banier op te werpen. Niettemin, zo constateerde hij, had alle krachtsinspanning nog zo weinig resultaat opgeleverd. Het bleek dat de synode onwillig was de leer der kerk te handhaven. Daarom moest er volgens hem een andere weg worden ingeslagen. Hij wees op de schuld aan de kant der belijders zelf: er bestond een onverantwoorde scheiding, althans spanning tussen de juridisch-confessionele en de ethisch-irenische voorstanders der rechtzinnige leer. Dientengevolge werd de eenheid gemist, die tot het vruchtbaar handelen de zo nodige veerkracht moet bieden. Ook was er onderling wantrouwen ontstaan doordien er gebrek aan eenheid was met betrekking tot de waarheid des heils. Verhoeff noemde naast het verschil van beschouwing over de belijdenisgeschriften de plaats welke aan de onderscheidene delen der waarheid toekomt in de Evangelieprediking. Hij eindigde met de oproep tot het houden van een bidstond — een gebed om de Geest — „teneinde zich een weg te zien aangewezen hoe te handelen in dezen tijd, om aan de


6 De Heraut, 17 febr. 1860. Capadose beklaagt zich over het gebrek aan eenheid, zodat er de laatste jaren geen gemeenschappelijke poging in het werk is gesteld om uit de staat van leugen te geraken. En er is volgens hem geen eenheid, omdat men „het nog meer uitsluitend gericht heeft op hetgeen waarin men verschilt dan op hetgeen waarin men overeenstemt, en dat voorzeker de hoofdzaak betreft.”

|68|

bestaande jammeren zoo spoedig mogelijk een einde te maken”.7

Het heeft nog heel wat voeten in de aarde gehad voordat aan die oproep gevolg werd gegeven en de voorgenomen samenwerking tot stand gebracht kon worden. Nadat op 29 oktober 1861 een eerste bijeenkomst te Rotterdam was gehouden — waarmee de Vereniging beschouwd werd in het leven te zijn geroepen, zij het zonder naam en bestuur —, belegde men een nieuwe vergadering te Utrecht tegen mei 1862. Verhoeff schreef toen opnieuw een artikel in de „Christelijke Stemmen” om de stand van zaken toe te lichten.8 Opvallen moet zijn beroep op Groen van Prinsterer, van wie twee aanhalingen worden gegeven uit diens „Het regt der Hervormde Gezindheid”. Speciaal attendeerde hij ook op het gebrek aan eensgezindheid en de geest van wantrouwen in de gelederen der orthodoxie: „De verschillende leeraars staan maar al te veel in strenge afzondering naast elkander, als ijveraars voor of tegenstanders van toga, Goede Vrijdagsviering, gezangen en al dergelijke adiaphora; of, om van het mindere tot het meerdere op te klimmen, de ethisch-irenisch en de juridisch gezinde broeders vormen als twee verschillende kringen, met strenge uitsluiting uit hun kring van allen, die niet in alles hun gevoelen deelen.” Hij wees daarom op de noodzaak van zich nauw aan elkander aan te sluiten. Al te lang heeft men gezocht naar verschilpunten; men beginne nu toch eens acht te geven op de gemeenschappelijke gehechtheid aan de Gereformeerde belijdenis.9

Op 30 april 1862 had de voorgenomen vergadering plaats.


7 Wat moet er gedaan worden? Eene vraag aan elk, die de Hervormde Kerk in Nederland liefheeft, in: Christelijke Stemmen XIV (1860), blz. 645 vlg., 743 vlg., 785 vlg. Het eerste artikel verscheen in het nummer van Maart.
8 Christ. Stemmen XVI (1862), blz. 585-599 (febr. 1862).
9 Zie voor blijken van instemming met de door Verhoeff ondernomen actie ook J.C. Rullmann, De strijd voor kerkherstel in de Ned. Herv. Kerk der 19de eeuw, Amsterdam 1916 (19283), blz. 125-127. In De Heraut, 31 jan.-14 maart 1862, publiceerde Ds. S.H. Buytendijk van Beekbergen vijf artikelen over „eene kongregationalistische kerkinrigting” die door Van Toorenenbergen was voorgesteld en bij hem veel instemming ontmoette. Daarna werd door „eenige belangstellende lezers ... en leden van de Gereformeerde Kerk” daarop kritiek geoefend; zij bevalen een eenvoudig middel aan, o.m. inhoudende dat de predikanten die zich met de leer der Geref. Kerk niet konden verenigen, evenals de ministers hun portefeuilles zouden kunnen teruggeven.

|69|

Hiermede kwam dan de vereniging tot stand, onder de naam van Evangelisch-confessionele predikantenvereniging. J.J. van Toorenenbergen werd haar eerste voorzitter. Naast haar en in innige samenhang met haar werd er al spoedig nog een vereniging opgericht, waartoe ook anderen dan predikanten konden behoren. Deze was bedoeld tot „Hulp en leiding” aan gemeenten en personen in de Nederlandse Hervormde Kerk die om des geloofs wil in nood verkeerden. Aanvankelijk was als bepaling voorgesteld dat de leden zouden samenwerken „in den geest eener hartelijke overeenstemming met het wezen en de hoofdzaak van den inhoud der belijdenisschriften.” Maar de vergadering der predikanten van 27 april 1864, die in eerste instantie het besluit nam tot oprichting van een nieuwe vereniging, volstond met het uitspreken van de wenselijkheid om in haar „eene onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met den eenmaal gelegden grondslag der Kerk op den voorgrond te stellen.” Toen daarna op 12 oktober 1864 te Utrecht de constituerende vergadering bijeenkwam, werd over het onderhavige punt geen discussie meer toegelaten. dit werd beschouwd als te bevatten „het vereenigingspunt waaruit en waartoe de noodiging tot bijwoning van de vergadering heeft plaats gehad.” De formulering gelijk zij werd vastgesteld, hield in dat de vereniging „aan geene poging tot herstel of hulpbeton in den nood der kerk de hand leenen kan, die niet uitgaat van eene onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met den grondslag der Kerk, in hare belijdenisschriften neergelegd.”

Hiermede had de vereniging, gelijk het verslag opmerkt, zich duidelijk gesteld op de confessionele bodem. Maar als blijk dat zij zich bewust was het terrein der Algemene Christelijke Kerk geenszins verlaten te hebben, voegde zij er deze verklaring aan toe: „dat zzij op dezen grondslag den geloovigen van vroegeren en lateren tijd de hand wenscht te reiken op het terrein der belijdenis van de algemeene Christelijke Kerk, nu bepaaldelijk10 aangaande Jezus Christus, den Verrezen uit het graf, die alzoo krachtiglijk bewezen is de Zoon Gods te zijn en de Verlosser van zondaren, in den zin dien de Kerk daaraan altijd gehecht heeft.”

Door de eerste algemene vergadering van de nieuwe vereniging,


10 De woorden „nu bepaaldelijk”, opgenomen bij amendement van Prof. A. Rutgers, ondervinden het door sommigen te berde gebrachte bezwaar, dat door het noemen van Christus’ opstanding de gedachte kon ontstaan alsof men zich van andere delen der geloofsbelijdenis losmaakte.

|70|

welke op 27 april 1865 plaats vond, werd een en ander definitief vastgelegd. Haar officiële naam kwam in 1866 te luiden: Confesioneele Vereeniging. In het hoofdbestuur kreeg Van Toorenenbergen, die wel de vergadering had geopend,11 geen zitting, Groen van Prinsterer die het grootste aantal stemmen op zich verenigde, aanvaardde zijn benoeming niet. Als voorzitter, zij het slechts voor een korte tijd, werd Barger aangewezen.

Voor beide verenigingen gold de regel van een onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met de belijdenisgeschriften. Terecht heeft Dankbaar er op gewezen, dat die uitdrukking afkomstig was van Groen van Prinsterer. Na dit te hebben geadstrueerd voegt hij het volgende er aan toe: „Ontegenzeggelijk lag voor Groen de nadruk meer op het „ondubbelzinnig” dan op het „onbekrompen”. Daarom was hij later ook niet zo gelukkig meer met zijn eigen formule. Wie de man geweest is, die deze vondst uit 1842 in 1863 heeft opgediept, heb ik niet kunnen vaststellen”.12 Wat hier wordt gezegd, vraagt in ons verband nadere bespreking en kritische beschouwing.

Volstrekt onjuist is het te willen denken aan het „opdiepen” van een „vondst” van twintig jaar geleden die min of meer in vergetelheid zou zijn geraakt. De bedoelde uitdrukking had al die jaren haar bekendheid behouden. Alleen reeds door Groens geschrift uit 1848 over „Het regt der Hervormde Gezindheid”, waaraan Dankbaar verzuimd heeft aandacht te schenken, was zij in de publieke belangstelling gebleven. En nog juist daarop had Verhoeff in de hierboven gememoreerde artikelen zich beroepen. Het maakt daarom ook weinig uit, wie in de vergadering van 27 april 1864 de uitdrukking opnieuw naar voren heeft gebracht. Het kan Heldring zijn geweest die door Dankbaar er voor wordt gehouden. Maar het kan even goed een ander zijn geweest uit de kring van Groens vrienden of medestanders. Van meer belang is het te weten, hoe Groen zelf er toen tegenover stond. Dit zal als vanzelf blijken, wanneer wij kennis nemen van diverse besprekingen, waartoe de vermelde gebeurtenissen aanleiding hebben gegeven.

De predikantenvereniging werd, gelijk wij zagen, als evangelisch-confessioneel betiteld. In het rapport, uitgebracht bij monde van Ds. L. Tinholt, werd betoogd dat die benaming —


11 Ten onrechte wekt W.F. Dankbaar, a.w., blz. 8, de gedachte als zou Van Toorenenbergen in deze vergadering hebben ontbroken.
12 A.w., blz. 9.

|71|

welke waarschijnlijk teruggaat op het initiatief van Van Toorenenbergen — geschikt was om de beide onder de orthodoxen bestaande stromingen, de juridisch-confessionelen en de ethisch-irenischen, bij elkaar te brengen. Het confessioneel beginsel hield in dat men geen algemeen Christendom kon willen ten koste van de Hervormde belijdenis. Maar deze belijdenis moest verdedigd en gehandhaafd worden op de grond van het Evangelie: „Wij zijn verplicht, onze belijdenis op alle punten, zoowel die algemeen Christelijk als die Hervormd Christelijk zijn, voortdurend te gronden, maar ook, waar het noodig is, te ontwikkelen, te louteren, te volmaken op den grondslag van het eeuwig Evangelie. Dit is ons evangelisch-confessioneel beginsel”.13

In de vergadering gaf het rapport stof tot discussie, met name omdat daarin over het juridisch-confessionele beginsel was opgemerkt dat dit „de belijdenis als een wetboek en naar een wetboek wil zien erkend.” Sommigen zoals Barger vonden in die onderscheiding iets krenkends. Zij hoorden het verwijt er in doorklinken dat de juridisch-confessionelen niet evangelisch waren. Maar Tinholt ontkende dat zo iets de bedoeling was geweest. En Van Toorenenbergen die voorzitter was, verklaarde: „Zij die op grond van het Evangelie de belijdenis verdedigen en daarbij inzonderheid op de eischen van het geweten door den Heiligen Geest letten, kunnen zich zeer wel als evangelisch-confessioneelen vereenigen, zonder door den naam hèn te kwetsen die gemeend hebben meer op juridische wijze de belijdenis te kunnen handhaven”.14

Ook Groen mengde zich in de discussies over de naam der


13 Vgl. Verslag der vergadering van de Evangelisch-Confessioneele Predikanten-vereeniging gehouden den 28. en 29. april 1863 te Utrecht, blz. 32-34.
14 J.H. Gunning merkte op dat de naam wil uitdrukken dat de wijze van de confessie te handhaven aan het Evangelie was ontleend en trouwens ook door de confessie zelf werd geëist; vgl. zijn naschrift tot antwoord aan A. Capadose (Geest en vorm, 1863), in Geloof en kerkvorm, ’s-Gravenhage 1863. Gunning bestrijdt in zijn brochure Zaalberg. Volgens hem zal de krachtige ontwikkeling der moderne theologie tot gevolg hebben dat het goede ook meer te voorschijn komt. De orthodoxen moeten de waarheden die de modernen zich hebben toegeëigend, verlossen door ze weer op de eeuwige bodem van Gods Woord te plaatsen. Dat is volgens hem de taak van de levende gemeente; maar dan moet de zieldodende kerkelijkheid van velen plaats maken voor een verheerlijken Gods in geest en in waarheid.

|72|

predikantenvereniging. Hij was zelf wel geen lid, maar dank zij het gepubliceerde verslag en andere berichten kon hij zich voldoende ingelicht gevoelen over de stand der kwestie. Hij stelde haar aan de orde in de polemiek waarin hij met Gunning was gewikkeld over de zaak-Zaalberg.15 Het gebeurde in een publieke brief, die op 22 juli 1864 door hem gericht werd aan Gunning.16 Groen vreesde dat de Hervormde Kerk door grenzenloze leervrijheid zou ontaarden in een Academie van gelovige en ongelovige wetenschap. Volgens hem had de ethisch-irenische richting mede schuld aan die jammerlijke toestand. Hij liet dogmatische verschilpunten er buiten en wilde zich beperken tot gedachten op kerkrechtelijk terrein. Wat de genoemde richting onder leiding van mannen als Beets, Van der Brugghen, Chantepie de la Saussaye en Gunning in de achterliggende tien jaren had ondernomen, werd door hem getypeerd met de zinspreuk: het doen door te laten. De confessionele richting was het slachtoffer geworden van de kritiek der ethisch-irenischen. Van die zijde zou kritiek zijn geoefend op wat men zei te zijn overdreven vasthouding aan belijdenisschriften. De hoofdgedachte van het streven der confessionelen omschreef Groen aldus: „pligtmatige handhaving van het geloof der kerk, niet gelijk het zich in de godgeleerdheid der Vaderen, met dogmatische scherpzinnigheid heeft ontwikkeld, maar gelijk het zich ook nu in de harten der geloovigen, in de consciëntie der Gemeente, levendig betoont.” Sedert 1842 is dit het standpunt tot nu toe, zegt Groen, gebleven: „Geen verbondenheid aan den geheelen inhoud der belijdenisschriften en ook geen willekeur omtrent hetgeen al dan niet verbindt; maar wel, op grond van historische instemming met de christelijke kerk, een occasioneel en actueel verzet der geloovige gemeente tegen hetgeen het fundamentele van haar troost, in leven en in sterven, sloopt of ondermijnt.” Hij constateert nog aldoor ter zake misverstand. Een treffend en treurig blijk er van vindt hij in een


15 Achtereenvolgens verschenen: J.H. Gunning, Waar toe verwonderd? (28 apr. 1864); Groen van Prinsterer, Is er geen oorzaak? Eene wedervraag; Gunning, Eén doel, twee wegen; idem, Twee brieven. Eén aan Dr. J.C. Zaalberg Pzn., één aan Ds. W. Hoevers, voorafgegaan van een woord tot de gemeente. In deze laatste brochure verklaarde Gunning: „Wij laten hun natuurlijk geheel en al hun stelling in de Kerk, maar wij nemen hun tegenwoordigheid slechts aan als een ons opgelegde beproeving ...”
16 Natuurlijk of ongerijmd? Aan Ds. J.H. Gunning Jr., ’s-Gravenhage 1864.

|73|

zinsnede van het rapport, dat aan de predikantenvereniging in 1863 werd aangeboden, aldus luidende: „Het juridisch-confessioneele moet altijd de geheele belijdenis handhaven als ontwijfelbaar gegrond op het ontwijfelbare Bijbelwoord.” Hij stelt er meteen tegenover: „Geen wonder dat men, om zijn afkeer van zoo onverstandigen eisch te doen uitkomen, de tegenstelling en het vooroordeel gestereotypeerd heeft in tweederlei titel: den onbevalligen juridisch-confessioneel, dien men ons gaf, den uitnemenden evangelisch-confessioneel, dien men voor zichzelven behield.”

In het licht hiervan is het Groen duidelijk, waarom men onderscheid in beginsel heeft menen te zien, terwijl hij van zijn kant samenwerking begeerde. Want volgens deze opvatting van de belijdenis als een wetboek zou „elk artikel, zonder onderscheid van tijden en omstandigheden, bij de minste overtreding, uit de kerkgemeenschap” verbanning veroorzaken: „Als de regtzinnigheid de overhand kreeg, zouden ook wij, dacht men, tegen wil en dank, door de logica van de kerkelijke Bergpartij, worden medegesleept.” Groen erkent dat de ethisch-irenische richting zich terecht heeft gekeerd „tegen de velerlei gebreken eener bekrompen en ziekelijke rigting in de Gereformeerde kerk, waaraan zij den titel van de Nachtschool gaf.” Hij betreurt het echter dat men zo weinig aan irenische, vooral aan medische behandeling dacht: „dat men de kranke rigting als ongeneeslijk heeft beschouwd, en door heftige polemiek welligt ongeneeslijk gemaakt”.17

Naar Groens mening hadden de ethisch-irenischen „in broederlijk overleg met leeken als Wormser en da Costa kunnen voorgaan een doeltreffenden kerkelijken strijd, waarin al de krachten der geloovige Gemeente hun ten dienste zouden hebben gestaan.” Maar volgens hen was kerkherstel ondenkbaar; vandaar hun berusten in de zielloze band van een louter-reglementaire kerk, hun polemische verhouding tegen orthodoxen en hun irenische verhouding tegen liberalisme en moderne theologie.

Nogmaals bracht Groen het punt ter sprake in een


17 Groen herinnert (blz. 18) aan het „evangelisch-irenische woord van onzen Wormser”, t.w.: „De bekrompen rigting in de Geref. Kerk ligt mij na aan het hart. Met al haar gebreken maakt zij van de Gereformeerde gezindheid en van de christennatie eene kostbare kern uit, die maar al te zeer miskend wordt. Zij bestaat voor verre weg het grootste gedeelte uit ware godvruchtige menschen, en was met anderen de getrouwe, standvastige, en zichzelve opofferende bewaarster der goddelijke waarheid, gedurende de tijden van diepe en algemeene afwijking, die over ons land zijn heengegaan.”

|74|

vervolgbrochure, eveneens bestemd voor Gunning.18 Hij onderscheidde daarin bij de ethisch-irenischen twee groepen, van welke een zich evangelisch-confessioneel noemt. Hij verzucht dan: „ongelukkige naam! als of de confessioneel, zonder die bijvoeging, als onevangelisch beschouwd wierd. Ik vrees dat deze evangelisch-confessioneele vrienden (ten ware hunne zienswijze, na duurgekochte ervaring, zich wijzigt) nu juist veel bederven zullen.” En wat hemzelf betreft, hij zou ook gaarne hebben gezien dat de predikantenvereniging de Confessie op de voorgrond gesteld had: „Niet als een wetboek, maar als eene belijdenis, uit het hart van een godvreezend voorgeslacht geweld, in onze dagen niet ligt overtrefbaar, en waarmee men zich, als leden niet slechts der Hervormde, maar der Christelijke Kerk, homogeen voelt”.19

Van Toorenenbergen achtte zich nu geroepen een apologie te leveren van de naam der predikantenvereniging,20 „bij de miskenning van het door deze Vergadering aangenomen beginsel.” Naar zijn mening was dit onberispelijk: „Willen wij volgens Gereformeerde beginselen confessioneel zijn, wij zijn het slechts door de vooropzetting van het Evangelie.” Voorts wil hij onderscheid hebben gemaakt tussen „het eigenlijk confessioneele in de Confessie en hetgeen als zoodanig niet gelden kan of mag.” In dat opzicht zou er volgens hem gedurende de laatste vijf en twintig jaren wel enige verheldering zijn gekomen in de voorstellingen van de


18 Confessioneel of Reglementair? (3 sept. 1864). Gunning verzocht ca. 1 aug. 1864 (Briefwisseling III, blz. 704) Groen met de uitgave van diens brochure twee, of drie weken te wachten, dan kon hij intussen zijn Twee wegen of één doel, dat goeddeels al geschreven was en waarin hij ook wilde antwoorden op Groens Natuurlijk of ongerijmd? doen verschijnen.
19 In zijn vorige brochure (blz. 26) stelde hij voor een onmiddellijke samenkomst van de predikantenvereniging „met adsumtie van leeken” en drong hij aan op ernstig en gemeenschappelijk overleg. In deze brochure (blz. 38) merkte hij aan het slot nog op te vernemen dat er uitzicht was op „een samenkomst van leeraars en leden” als waarop hij in de vorige had gedoeld. Dit zou de vergadering van 12 okt. 1864 te Utrecht worden.
20 Waartoe Evangelisch-Confessioneel? Utrecht 1864; vgl. Van Toorenenbergen aan Groen, 27 sept. 1864: „Morgen hoop ik u toe te kunnen zenden een ex. van mijn gedrukten brief aan u: Waartoe Evangelisch-Confessioneel? ... Wil s.v.p. gelooven, dat ik jegens u, ook bij tegenspraak, niets bedoel wat niet volkomen van irenische strekking zou zijn. Ik moet in den drang van het oogenblik wat kategorischer spreken, dan ik mij anders veroorloven zou.”

|75|

gelovige leden der kerk. En in dezen meent hij op instemming bij Groen te mogen rekenen. Wat hij aanduidt als het middenpunt der belijdenis, moet door hoger gezag dan dat van de kerkorde als voorwaarde van kerkgemeenschap worden gesteld. Dit kan niet zijn het geweten der gelovigen, maar alleen het Evangelie. En over het wezen en de hoofdzaak in het Evangelie kan geen onbekendheid of onzekerheid bestaan. Derhalve zijn wij eerst dan recht confessioneel, als wij de Confessie uitdrukkelijk in verband stellen met het Evangelie. Van Toorenenbergen wijst er op dat men zich moet verzamelen onder de banier des Geestes en waken tegen alle legalisme. Hij wil daarom liever niet spreken van een juridisch standpunt, al bedoelt hij niet te zeggen dat zij die ijveren voor het recht der Hervormde Gezindheid, op zichzelf onevangelisch zouden zijn: „Want te staan op het recht in de Kerk zonder meer, zou door en door onevangelisch zijn. Dan zou de Kerk door de wet moeten kunnen leven en ons hart tevens.”

Van Toorenenbergen gaf te kennen dat er in het bedoelde opzicht zich bij hem een ontwikkeling had voltrokken. In de vergadering van 18 augustus 1848 had hij voor het eerst gevoeld de ongenoegzaamheid van het confessionele standpunt „sans phrase”. Voorts ontkende hij dat er sprake zou zijn van „eene verloochening van alle kerkbewustzijn”, of van „eene verzaking van „het standpunt” dat de bestaande Confessie ons geeft in den kerkelijken strijd.” Ook abstraheerde hij zich van bepaalde private meningen, zoals die van Gunning en Chantepie de la Saussaye.

De laatstgenoemde van zijn kant deed uitkomen dat hij de visie van Van Toorenenbergen volstrekt niet deelde.21 Hij betreurde het dat velen die vroeger achter „Ernst en Vrede” stonden, dit vaandel hadden verlaten: „Men noemt zich niet meer ethisch-irenisch, maar „evangelisch-confessioneel”, eene benaming die slechts een overgang aanduidt tot het zuiver, d.i. juridisch-confessioneele, eene benaming alzoo, waartegen ik de bezwaren deel, door den heer Groen geopperd, waarom ik dan ook de nieuwe leuze niet heb kunnen aannemen.” In een noot voegde hij aan deze uitlating nog toe dat de brochure van Van Toorenenbergen de bezwaren niet had opgelost. Diens standpunt was naar zijn mening eigenlijk confessioneel-evangelisch, want het Evangelie werd door hem uitgelegd naar de confessie. Voor zijn besef


21 Vgl. Chr. Stemmen XIX (1864), blz. 235-240 (27 sept. 1864). Chantepie de la Saussaye gaat in zijn Verklaring in op Groens brochures tegen Gunning.

|76|

kwam het ethisch-irenische standpunt nog slechts aan het woord bij Gunning. Zelf had hij geen behoefte aan de strijd, „die thans uit het kerkrechtelijk standpunt van Groen staat gevoerd te worden.” Van een „chirurgisch” optreden had hij geen enkele verwachting. Volgens hem was het voor de ethisch-irenische richting een tijd van wachten en zwijgen.22

Aan de discussies in de vergadering van 12 oktober 1864 heeft Groen een levendig aandeel gehad, met name over de verklaring dat de belijdenis der Kerk boven iedere kerkvorm en elk reglement behoorde te worden geëerbiedigd en dat geen bepaling verbindend mocht worden geacht die de handhaving der belijdenis in de weg staat. Ik memoreer hier slechts dat hij het voorgestelde concept gematigd — dit onder verwijzing naar 1842: hoofdzaak en wezen der belijdenis — en duidelijk vond.23 Voorts dat hij over de dag te Utrecht heel tevreden was.24

Heldring, die de vergadering als voorzitter had gediend, wijdde er een beschouwing aan in zijn tijdschrift.25 Hij noemde daarin als doel der nieuwe vereniging de kerkrechtelijke herstelling van een confessionele kerk: „Ons is de confessie dierbaar in hare wijdheid, haren rijkdom en hare onbekrompenheid.” Groen gaf over dat artikel uitdrukkelijk zijn tevredenheid te kennen.26

Heldring kwam in een nabeschouwing over het jaar 1864 nog eens op de zaak terug.27 Hij sprak er zelfs van dat in dat jaar met betrekking tot de Confessie de grote vraag was beslist. En wel tegenover de „overregtzinnigen”, die „zich van de confessie bemachtigden”, en tegenover de liberalen die de meest


22 Vgl. Groen aan Chantepie de la Saussaye, 6 okt. 1864: „Welligt heb ik mij omtrent de mogelijkheid van zamenwerking illusie gemaakt. Thans hel ik meer over om, met u, het er voor te houden dat de beide rigtingen, om elkander niet te belemmeren, om elkander inderdaad te ondersteunen, langs twee wegen, zoals onze lieve vriend Gunning het uitdrukt, moeten streven naar hetzelfde doel.”
23 Vgl. Verslag 1864, blz. 20-22. Deze publicatie verscheen eerst tegen het einde van het jaar; vgl. J.J. van Toorenenbergen aan Groen, 6 dec. 1864: bekorting in het Verslag blijkt bij de correctie gewenst te zijn, „ten einde proporties tusschen uwe speeches en die van de andere sprekers niet al te zeer verbroken schijnen.”
24 Vgl. Briefwisseling III, blz. 720, noot 1, waar een brief van mevrouw Groen van 15 okt. 1864 wordt aangehaald.
25 Christ. Stemmen XIX, blz. 306-310.
26 Vgl. Briefwisseling III, blz. 722, noot 2 (20 okt. 1864).
27 Christ. Stemmen XIX, blz. 421-425 (dec. 1864).

|77|

anticonfessionele overtuiging Gereformeerd noemden. De twee uitersten hadden zich volgens hem losgescheurd van de belijdenis. Daarentegen plaatsten „de richtingen tusschen in” zich op het confessionele standpunt; hij sprak er van als van de mildste en de meest behoudende der Hervormde theologen: „Wij oordeelen niemand, maar verheugen ons dat velen met ons de confessie onbekrompen, maar ook onvoorwaardelijk aannemen, en zich, getrouw aan de voorvaderlijke waarheid, van de beide uitersten losmaken.” Ook ditmaal liet hij het uitlopen op de betuiging dat geen belijdenis rijker, veelzijdige, ruimer is dan de Gereformeerde: „mild en onbekrompen, wijd en rijk is onze confessie.”

Er kan geen twijfel over bestaan, of Groen was het eens met de geest van Heldrings betoog. Hij gaf, niet lang daarna, er tegenover Heldring blijk van in de volgende bewoordingen: „Met u verblijd ik mij dat ons confessionele standpunt weer bijval erlangt. Mits men nu, over ons Adres van 1842 heen, niet reagere tot het standpunt van Moorrees c.s.”.28

Groen had met betrekking tot de Confesioneele Vereeniging zijn bezwaren, zelfs ernstige.29 Maar in de grond der zaak raakten deze minder de opzet dan wel de wijze van optreden in de praktijk. Met het oog op de eerste algemene vergadering van 27 april 1865 heeft men zich in de correspondentie met dat punt beziggehouden.

Barger was van oordeel dat de vereniging meer en meer in een verkeerd spoor zou geraken. Ook omtrent Groens bedoeling was hij door wat deze hem had geschreven, in twijfel gekomen. Hij had gedacht dat het Groen te doen was om de oppositiepartij te plaatsen op „het confessioneele standpunt”, en nu bemerkte hij dat door Groen was verlangd niet meer dan „een confessioneel standpunt”. Door zo van het Gereformeerde naar het algemeen Christelijke over te gaan, zou men voor een verloren zaak komen te staan: „Wij hebben noch regt noch kracht, dunkt mij, zoodra wij het confessioneele standpunt verlaten, d.i. wanneer wij niet, hoe onbekrompen ook, nogtans ondubbelzinnig instemmen met de


28 Groen aan O.G. Heldring, 20 febr. 1865.
29 Groen schreef zelfs een brochure, waarin hij uiteenzette dat de vereniging gelijk zij bestond, in strijd was met zijn kerkelijke positie, maar zij werd door hem ter zijde gelegd als polemisch, vgl. Briefwisseling III, blz. 755, noot 2. De bewerker van de uitgave spreek m.i. ten onrechte van bezwaren tegen de grondslag der vereniging, waarover Groen aan Barger en Van Toorenenbergen zou hebben geschreven. Niet echter de grondslag, maar de doelstelling was in geding.

|78|

Belijdenis der Ned. Herv. Kerk, uitgedrukt in haar drie Belijdenisschriften”.30

Met nog grotere stelligheid liet De Geer zich uit, wiens standpunt, naar hij zeide, zuiver confessioneel was. Hij verklaarde kort en goed: „Er moet een eind komen aan het woordenspel van Belijdenis, in de Belijdenis (Toorenenbergen), hoofdzaak en wezen (Synode 1847), beginsel en aard (Synode 1861) der Belijdenis enz., alle uitdrukkingen, zoo rekbaar en onbestemd, dat ieder er zijn subjectief geloof of ongeloof onder verbergt; onze tijd heeft behoefte aan waarheid, en dan alleen kan er kracht zijn. Geen fictieve eenheid, geen partieele eenheid tegen de modernen. ... Wat wil men nu oprigten? Een vereeniging tot opbouw der Kerk? Dan moet die ook zuiver op het standpunt der Confessie staan, en wel der Confessie sans phrase; wij hebben al zooveel phraseologie gehad dat elke phrase slechts wantrouwen wekt”.31

Met de vergadering van 27 april 1865 liep het in werkelijkheid nog al mee. De zaak vond zonder moeite voortgang.32 Groen moest er om gezondheidsredenen verstek doen gaan. Ook maakte hij daarna bezwaar de op hem uitgebrachte benoeming te aanvaarden. Maar gronden voor dit besluit werden niet ontleend aan het bestaan der vereniging als zodanig, aan welke hij integendeel op allerlei wijze zijn medewerking verleende. In een brief aan Heldring repte hij van velerlei verschil „vooral van praktische toepassing”, dat in de weg zat: „Ik zou in Oct. ll. gewenscht hebben dat onmiddellijk de leervrijheid in concreto ware aangegrepen; in de vraag die zich toen, als de question brûlante, niet enkel als locaal voordeed.” Na nog een paar voorbeelden te hebben genoemd eindigde hij met de gevolgtrekking: „Zoo zou ik telkens in het alternatief komen, van, òf meê te doen in hetgeen mij onraadzaam toeschijnt, òf mijn eigen meening te gaan drijven en doordrijven, wat ik waarschijnlijk niet kan, en zeker niet wil.” Wat hij zelf van de Vereniging zich voorstelde, gaf hij nog eens


30 G. Barger aan Groen, 15 april 1865.
31 B.J.L. de Geer aan Groen, 16 april 1865. Hij had zijn standpunt ontwikkeld in artikelen in De Heraut (onder schuilnaam Xenos). Barger vernam van Van Toorenenbergen dat de artikelen neerkwamen op „’t verouderde standpunt van Moorrees” en dat zij ook door Groen gedesavoueerd werden, vgl. G. Barger aan Groen, 26 maart 1865. Groens antwoord is niet bekend. Zie verder over het standpunt van De Geer zijn brieven aan Groen, 8 en 12 april 1866.
32 Zie o.m. O.G. Heldring aan Groen, 1 mei 1865, die spreekt van een bijzondere leiding van de Heilige Geest.

|79|

aan met de volgende woorden: „De aanvankelijke realisatie van hetgeen ik in Het Regt der Hervormde Gezindheid beschreef”.33 En tegenover Barger verklaarde hij, met betrekking tot zijn weigering om in het hoofdbestuur zitting te nemen, dat er des te meer uitzicht op doeltreffende eensgezindheid zou zijn, „naarmate elk op zijn eigen standpunt, of laat mij liever zeggen, naar de eigenaardigheid zijner nuance, meer vrijheid van beweging behoudt”.34

Nog klaarder en omstandiger vinden wij de achtergrond van Groens bezwaar aangeduid in een brief aan Van Rhijn. Na er op te hebben gewezen dat de gehechtheid aan de geschreven belijdenis der Hervormde Kerk op dat moment moest blijken in het verzet tegen de modernen, vervolgde hij: „Maar wij moeten nu elkander de pols niet gaan voelen over de Formulieren, en ook niet meenen dat de Formulieren een wapen zijn in den tegenwoordigen strijd. Men heeft op 12 Oct. de discussie niet toegelaten over ondubbelzinnige en onbekrompen instemming. Mij dunkt zeer ten onregte. Onder die leus waren wij bijeengekomen; tegen de leus mogt dus niemand opkomen, maar dit nam de wenschelijkheid niet weg eener gedachtenwisseling over de beteekenis der leus. Deze alleen zou, geloof ik, tot de penetralia der kerkelijke quaestie in haar verband tot het tegenwoordig oogenblik hebben geleid. Nu dit niet geschied is onder broederlijk overleg, acht ik dat wij in de rekbaarheid der uitdrukking moeten berusten, en ons zorgvuldig wachten voor elke verdere omschrijving, enumeratie van waarheden en wat dies meer zij. Wees verzekerd dat elke poging van dien aard zal uitloopen, niet op ralliement, maar op verdeeldheid. De onbekrompenheid uwer ondubbelzinnige vasthouding aan de Belijdenis uwer Kerk moet thans uit uwe handelingen blijken, uit den aard van uw positie-nemen, uit uw verdediging van het Christendom boven geloofsverdeeldheid in den goeden zin der uitdrukking; in de handhaving van hetgeen de Christenen en de


33 Groen aan O.G. Heldring, 2 mei 1865. In zijn antwoord, 5 mei 1865 merkte Heldring op: „De tijd is nabij, dunkt mij, dat de confessioneele strooming, in hare wijsheid, kracht en overtuiging een werk des Heeren, ook regt zal ervaren en regt zal doen gelden. De groote zaak is — niets te doen, dan hetgene de positief-Gereformeerden alle tot zelfs de conservatieven moeten goedkeuren. Mij komt het voor dat dit de via regia zal worden. Wij hebben den hoofdvijand scherp in het oog te vatten (leervrijheid onbegrensd); daartegenover confessioneel in den wijdsten omvang van het woord.”
34 Groen aan G. Barger, 5 mei 1865. Zie ook L.J. van Rhijn aan Groen, 9 mei 1865.

|80|

Christelijke Kerken en Confessiën niet onderscheidt, maar verbindt.”

Groen verwees naar een woord van Heldring,35 waarmede hij zeide zich volkomen te verenigen, om te eindigen met de verzekering: „Dit was mijn denkbeeld steeds; in 1842, in 1847 (Regt der Hervormde Gezindheid), in 1864, b.v. en vooral in Confessioneel en Reglementair? Ik heb genoeg aan „De Heere is waarlijk opgestaan!” of „Gij zijt de Christen de Zoon des levenden Gods!” ... De Confessie der Ned. Herv. Kerk is en blijft, en welligt meer dan ooit juist nu ook onder geloovigen, een twistappel; de banier is het algemeen Christelijk geloof, gelijk het thans in den hartader door het ongeloof aangerand wordt”.36

Nog eenmaal is de formule „onbekrompen en ondubbelzinnig” in discussie gekomen. Dit gebeurde in de vergadering van 26 april 1866, toen men moest beslissen over het aanvaarden van de naam „Confessioneele Vereeniging”. Een der aanwezigen, de heer C. Arent van Rotterdam, meende dat beide woorden moeilijk met elkander te rijmen waren: ondubbelzinnig houdt in een volkomen instemming met de belijdenis, maar is onbekrompen eigenlijk niet een „cryptoquatenus”? hiermede wordt de deur opengezet voor allerlei dwalingen en verkeerde handelingen der hogere kerkbesturen. Een ander zag in de bedoelde woorden een zinspeling op twee richtingen die elk iets anders voorstaan. Heldring vertelde toen van vragen waarmede hij zelf in vroegere jaren had gekampt en hoe hij over zijn gemoedsbezwaren Da Costa en Molenaar had geraadpleegd. Da Costa had gesproken van de Dordtse rechtzinnigheid als de wijdste die op aarde bestaat: daarin zou ruimte zijn voor meer dan één richting, zowel voor het strengste als voor het mildste. Ook volgens Molenaar zouden twee richtingen broederlijk naast elkander geduld moeten worden, wilde men de Kerk in haar breedheid en wijdheid behouden. L.W.C. Keuchenius beriep zich op Groen, die zelf niet aanwezig kon zijn. Hij haalde van hem de volgende woorden aan: „De Vereeniging, op confessioneelen grondslag, is niet een orthodoxe coterie in een reglementaire kerkgenootschap, maar bewijs en kiem van herleving in de historische belijdenis-kerk. Voor practische werking naar buiten ligt, om doel te kunnen treffen, haar steunpunt in de kern der belijdenisschriften, gelijk za, zelfs nu, voor elk onbevangen


35 Bedoeld is de aanhaling in noot 33, met enige onbetekenende veranderingen.
36 Groen aan L.J. van Rhijn, 5 juni 1865.

|81|

en eerlijk gemoed, vriend of vijand, evident is.” Niemand buiten de heer Arent stemde, na de gehouden bespreking, tegen het vaststellen van de naam.37

Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat in de vergadering van de predikantenvereniging op de vorige dag het woord werd gevoerd door Van Rhijn. Hij betoogde dat confessioneel wil zeggen „de belijdenis zijner Kerk ondubbelzinnig en onbekrompen te handhaven als voorwaarde der kerkgemeenschap”, en ethisch „de handhaving der belijdenis niet te begeeren naar den eisch der letter van een wetboek, maar in ondergeschiktheid aan de leiding van den Geest, en naar de zedelijke beginselen van waarheid en billijkheid.” Het eerste sloot volgens hem echter het laatste in genen dele uit, terwijl hij, om misverstand te voorkomen, het beter achtte de benamingen ethisch en juridisch als kerkelijke leuzen niet meer te gebruiken.38

Dat Van Rhijn op de aangegeven wijze niet onjuist de opvatting der ethisch-irenischen weergaf, wil ik toelichten door te memoreren wat Chantepie de la Saussaye kort te voren in een publieke brief aan Groen had betoogd.39 Deze gevoelde zich genoopt tot een wederwoord, omdat naar zijn mening overal wantrouwen werd gezaaid jegens de ethisch-irenischen; zij zouden namelijk kerkontbindende beginselen belijden en het gezag der Schriften en de verbindbaarheid der Confessie prijsgeven. Hij verklaarde indertijd de belijdenis eerlijk te hebben ondertekend, in de vrijheid en deze ondertekening nog altijd als verbindend te beschouwen. Niet


37 Vgl. Verslag, blz. 13 vlg.; zie voor de aanhaling van Groens woorden ook G.J. Vos, a.w. II, blz. 260. Voorts Groen aan L.W.C. Keuchenius, 29 maart 1866, en L.W.C. Keuchenius aan Groen, 27 april 1866. Zie voor C. Arent Briefwisseling III, blz. 296.
38 Vgl. Christ. Stemmen XX, blz. 707, 708. Van Rhijn sprak over: Wat is ethisch en wat confessioneel als kerkelijke leuze en is er strijd tusschen het eene en het andere?
39 Brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer, ten geleide van eene Tweede Uitgave van „De Nood der Kerk”, Rotterdam 1865, blz. V-LI (Oct. 1865). Naar deze brief hadden La Saussaye en Gunning 31 aug. 1865 verwezen in een rondschrijven aan predikanten over een aanvankelijk door hen op 7 sept. belegde bijeenkomst, die echter niet doorging omdat zij wilden vermijden de gedachte dat aan deze een karakter van vijandschap tegen de Conf. Ver. werd toegekend. Zij wilden geen tegenstelling zien tussen ethisch en confessioneel en daarom het eerste woord niet als partijleuze gebruiken; vgl. Briefwisseling III, blz. 770, noot 3.

|82|

in de zin van, gelijk hij het noemde, een jezuitisch quatenus, evenmin in die van een wettisch quia, maar in die zedelijke zin, waarin de verbindbaarheid der confessie bepaald, verklaard en begrensd wordt door het gezag der Heilige Schrift, dat wil zeggen met erkenning van de onvolmaaktheid der confessie en het recht en de plicht der Kerk om haar te volmaken. Hij voegde er aan toe, de Gereformeerde leer- en levensopvatting al meer te hebben leren waarderen als een der reinste en rijkste openbaringen van het leven des Geestes in de gemeente. Hierin was hij zich bewust de lijn der historie te hebben gevolgd, maar dan der historie als progressieve openbaring des Heiligen Geestes in de gemeente.40

Hij kon slechts verklaren zijn hoofdgedachte uitgedrukt te vinden in een aantal stellingen, door Heldring kort te voren gepubliceerd.41 Deze die bevreesd was voor een dode orthodoxie, keerde zich tegelijkertijd tegen de leervrijheid. De kerk had volgens hem het recht haar dienaren aan de belijdenis te binden. Wel kan hun niet worden opgelegd dat zij in de confessie materieel en formeel de volkomenste uitdrukking van hun geloof vinden, maar zij hebben toch, ook al willen zij een vernieuwde belijdenis, te erkennen dat relatief de belijdenisgeschriften hunner kerk de volmaaktste zijn onder de bestaande. Naar zijn oordeel heeft de theologie het recht om de herziening der belijdenis ter hand te nemen.


40 A.w., blz. IX en XV. Zie ook D. Chantepie de la Saussaye aan Groen, 19 nov. 1865, waarin hij mededeelt dat de brief thans wel door Groen zal zijn ontvangen of anders eerstdaags zal ontvangen worden, en o.m. opmerkt: „Geheel met u gaan kan ik niet, al zie ik niet dat wij in tegenovergestelde rigting wandelen. ... Het blijft immers: twee wegen, één doel.” Voorts zijn De strijd der Gemeente. Antwoord aan Pierson, 1864, blz. 21, 36; en Leven en Rigting, 1865, blz. 197-201.
41 In Christ. Stemmen XX, blz. 159-164 (sept. 1865): Eenige theses over het confessioneele standpunt in betrekking tot de leervrijheid. Heldring had in de periode 1856-’60 zich losgemaakt van de kring van Groen en met Chantepie de la Saussaye e.a. naar een breder contact gezocht; vgl. A. van der Hoeven, O.G. Heldring, 1942, blz. 268 vlg. Over zijn omkeer sedert 1860 zie O.G. Heldring aan Groen, 13 juni 1860; Groen antwoordde, 25 juni 1860: „Maar ik begrijp niet hoe gij in 1860, na de houding der ethisch-irenische rigting tegenover ons, plotseling weder zoo juridisch-confessioneel wordt.” Zie ook boven, blz. 80. Naderhand verklaarde Heldring nog dat er in de Hervormde Kerk twee richtingen waren, die nooit te verenigen zijn, die van Groen de meer wettische en die van Beets de meer Evangelische; en dat hij tot beide behoorde, vgl. O.G. Heldring aan Groen, 21 mei 1870.

|83|

Er zou dan een provisorische toestand ontstaan, die wijst op de noodzakelijkheid van een vernieuwde formulering. In een dergelijk geval moet men toch aan de oude belijdenisgeschriften vooralsnog vasthouden, om in het geloof te arbeiden dat het door een nieuw geloofsleven komt tot een vernieuwde belijdenis.

In 1866 gaf Doedes een summiere kenschetsing van de situatie in de Kerk.42 Hij onderscheidde vier partijen. De beide uitersten waren volgens hem degenen die de moderne richting waren toegedaan, en de streng-confessionelen, te weten allen die op een ondubbelzinnige erkenning en handhaving van de belijdenisgeschriften aandringen. Tussen die beide kende hij nog twee fracties, waarvan de ene dichter dan de andere bij de confessionelen stond. De eerste kon wel „geenszins confessioneel quand-même” worden geheten, maar zij wilde toch een onbekrompene erkenning en handhaving der belijdenisgeschriften, voorts een voortdurend toetsen er van aan de Schrift, zodat alleen in zoverre zij hiermede overeenkwamen, zij erkend konden worden. Zij werd door Doedes betiteld als bijbels-confessioneel. De andere fractie wilde volgens hem vóór alles evangelisch-apostolisch zijn. Hij verstond hieronder dat zij de geest der belijdenisschriften, het kenmerkende er van, aannam, maar altijd allereerst vroeg wat het apostolisch Christendom als Evangelie op de voorgrond plaatst. Doedes constateerde hier en daar een poging tot het daarstellen van een fusie, zoals van de ondubbelzinnig- en de onbekrompen-confessionelen, zodat men confessionelen verkrijgt met een ondubbelzinnige en onbekrompen erkenning en handhaving van de belijdenisgeschriften of liever die hoopt te verkrijgen. Want, zo verklaarde hij, ondubbelzinnig en onbekrompen kan men wel op het papier door het voeg woord „en” verbinden, maar in de werkelijkheid niet op confessioneel standpunt samensmelten. Zelf schaarde Doedes zich bij de evangelisch-apostolischen. Dezen houden zich, gelijk hij het uitdrukte, aan hetgeen de Heer gepredikt en zijn eerste gezanten als Evangelie verkondigd hebben en hetgeen — wat het merg aangaat — in de Confessie der Kerk terug te vinden is.

Daarna kwam de kwestie opnieuw aan de orde in de discussies,


42 J.I. Doedes, De theologische studiegang geschetst. Methodologische Brieven, Utrecht 1866, blz. 82-85. Zie ook zijn De leervrijheid in de Kerk, Utrecht 1865, blz. 12-17; en voor een latere studie in Stemmen voor Waarheid en Vrede XIX (1882), blz. 651-666 zijn artikel: De vier fractiën in de Ned. Herv. Kerk.

|84|

waartoe de kerkelijke situatie in 1868 aanleiding gaven.43 In dat jaar hield Van Toorenenbergen een referaat voor de Predikantenvereniging over de oudste geschiedenis van de belijdenisgeschriften.44 Dit leverde in de vergadering stof tot een levendige discussie, waaraan onder meer werd deelgenomen door Barger en A. Kuyper.

De strekking van het betoog van Van Toorenenbergen was, aan te tonen dat het Credo der Kerk door de opstellers niet eenzelvig beschouwd is met de letter van het Formulier en dat dit Credo daaruit te voorschijn treedt tot een voortdurend wettig en evangelisch gebruik, zodra men slechts de oorkonden, in plaats van ze als partijdig te misbruiken, in het licht der geschiedenis naar voren brengt.45 In de aanvangstijd zou men nooit hebben gedacht aan een „onbewegelijke” letter van de Belijdenis; zo iets zou eerst een in later tijd opgekomen vondst zijn.46 Van Toorenenbergen wenste daarom onderscheid te maken tussen de letter en de substantie of, gelijk hij deze laatste aanduidde, de onvergankelijke kern die de grondslag der kerkelijke gemeenschap uitmaakt.47 Volgens hem zou de bepaling in het oude ondertekeningsformulier: „in alles met Gods Woord overeenstemmend”, gemaakt zijn in de onderstelling dat er alle drie jaar een herziening van de Belijdenis door de synode zou plaatsvinden. Maar „nu de herziening en verversching van de belijdenis der Kerk sedert eeuwen is achtergebleven, nu hangt de bruikbaarheid van hare oude oorkonden van de wettigheid en de juistheid der onderscheiding tusschen het blijvend Credo en het aan verandering onderworpen dogmatisch samenstel af”. Hij wees er verder op dat „in de eerste frischheid van den réveil” — hij had het jaar 1842 op het oog — zulks ook werd erkend door de voornaamste woordvoerders in de kerkelijke


43 In dit verband moet men vooral denken aan de nieuwe kwestie-Zaalberg te ’s-Gravenhage en aan de gang van zaken te Utrecht in verband met de kerkvisitatie.
44 Het referaat: Wat leert de oudste geschiedenis der Symbolische Schriften van de Ned. Herv. Kerk aangaande het nuttig gebruik dier Schriften? Zakelijk vindt men de inhoud daarvan terug in de inleiding welke J.J. van Toorenenbergen opnam in zijn De symbolische schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk in zuiveren, kritisch bewerkten tekst, Utrecht 1869, blz. IX-XL: De confessioneele praktijk van de vaders en grondleggers der Nederlandsche Hervormde Kerk 1561-1619; vgl. L. Praamsma, Abraham Kuyper als kerkhistoricus, Kampen 1945, blz. 88, noot 9 (waar 1867 gecorrigeerd moet worden in 1869).
45 A.w., Voorbericht, blz. VIII.
45 A.w., blz. XXVII.
46 A.w., blz. XXXI.

|85|

strijd. Maar door allerlei factoren zou in de daarop volgende tijd dat besef zich hebben gewijzigd. Als zodanig noemde hij invloed van politiek overleg, overmoedige ijver die tot uitersten drijft, vrees voor afval der menigte die geen oog of oor heeft voor theologische onderscheidingen, zwakheid van het geloof. Hoe het ook geweest mocht zijn, voor hemzelf stond het zo: „Zeker is het, dat wij eene confessioneele praktijk hebben zien opkomen, welke een onoverkomelijk bezwaar vinden moet bij hen, die de practische belijdenis van het evangelie beginsel der Kerk en van hare voortdurende leiding door den H. Geest even onmisbaar achten als het blijven bij de Evangelieleer.”48

Barger verdedigde in de discussie het onafscheidelijk verband tussen Kerk en confessie. Hij wees op de noodzakelijkheid van een objectieve belijdenis. En, zo vroeg hij, als wij kritiek der belijdenis toelaten, waaraan moet zij dan worden getoetst.49

Een nadere verduidelijking van Bargers standpunt vinden wij in zijn correspondentie met Groen, die in dezelfde tijd zich met publicaties mengde in de kwestie-Zaalberg.50 Barger betoogde dat men op kerkrechtelijk terrein slechts een van beide is, of confessioneel of niet-confessioneel, en het onmogelijk is beide tegelijk te zijn. Nu was hij van oordeel dat het moeilijk viel uit Groens uitingen op dat punt op te maken, hoe diens eigenlijke denkwijze was: „Gij wilt de Confessie, maar niet in haar geheel. Gij wilt dus de hoofdzaak en het wezen? Neen, tegen dezen term, van Synodale uitvinding, hebt gij groot bezwaar, en geen wonder. Gij wilt dus de confessie, voor zoover zij in ’t hart der geloovigen leeft? ... Ge wilt, als ik uwe verschillende uitspraken mij vereenigd voor den geest breng, naar het mij voorkomt de Dordtsche besluiten onder de categorie van theologie, welligt van theologische subtiliteiten, indien niet spitsvondigheden, brengen; maar uit den catechismus en de Nederlandsche Geloofsbelijdenis waarheden ontleenen, om daarmede gewapend als ongereformeerd af te wijzen en uit te drijven, en wel op kerkregterlijk gebied, wat met deze waarheden niet strookt of er lijnregt tegen gekant is. Maar dit gaat niet aan! Men moet in de Gereformeerde Kerk, bijaldien men zich op hare Belijdenis beroept, of die Confessie in haar geheel aanvaarden, of verzaakt men daarvan zelf een deel, — b.v. de praedestinatie,


48 A.w., blz. XXXVII-XXXIX.
49 Vgl. Stemmen voor Waarheid en Vrede V, 1868, blz. 586-588 (kroniek van A.W. Bronsveld 26 mei 1868).
50 Bedoeld zijn de zeven afleveringen die samengebracht zijn in: Bijdrage voor Kerkgemeentelijk Overleg 1868/’69.

|86|

het cor Ecclesiae — dan is men op kerkregterlijk terrein magteloos tegen ieder, die daarvan een ander deel verzaakt.”

Barger vreesde dat Groen met zijn onderscheid tussen de Belijdenis zonder meer en dat deel der Belijdenis dat in het hart der gelovigen leeft, een gevaarlijk quatenus had aanbevolen: „Het geeft als maatstaf iets dat nimmer te constateeren is.” Ook het evangelisch-confessioneel van Van Toorenenbergen was volgens hem „een nieuw quatenus”: „Het is ’t zelfde alsof men zegt „ik ben niet confessioneel”. Eveneens andere opvattingen op het onderhavige punt werden door hem afgewezen, zoals die van Gunning. Deze zou volgens hem willekeurig een nieuw symbool invoeren, onder de term „de prediking van Jezus, als den Christus naar de Schriften”: „Het verraadt groote kortzigtigheid te meenen, dat men daardoor van de kwestie af is. Het is de verloochening der levensgeschiedenis van de Kerk, die 18 eeuwen heeft geduurd.” Samenvattende sprak Barger als zijn eigen gevoelen uit dat daar er geen Kerk kan zijn zonder Belijdenis, de bestaande Belijdenis gehandhaafd moest worden, en wel in haar geheel: „maar dan ook als Belijdenis, d.i. als norma normata, niet als norma normans”.51

In reactie op een antwoord van Groen, dat niet aanwezig is, gaf Barger nog een nadere verduidelijking.52 Hij verklaarde met de term „wezen en hoofdzaak” tevreden te kunnen zijn, als maar niet onmiddellijk daarop de vraag moest rijzen, waarin dat wezen en die hoofdzaak bestaan. De zwarigheid was dan volgens hem dat het recht om zulks uit te maken ook door de tegenpartij kon worden opgeëist. Vandaar dat hij het wilde laten bij de Confessie zonder meer, „natuurlijk niet om allerlei bijzaken en beuzelingen te handhaven, maar uit kracht van de volledige aanvaarding telkens daarvan gebruik te maken in de handhaving van ’t geen ons hoofdzaak en wezen is.” Hij concludeerde tegenover Groen als volgt: „Hierin komen wij overeen, dat wij ons voldaan zouden achten, wanneer slechts opregt en eerlijk door onze Kerkbesturen de hoofdzaak en het wezen onzer Belijdenis werd gehandhaafd.


51 G. Barger aan Groen, 6 okt. 1868. Tevoren, 1 okt. 1868, had Barger aan Groen geschreven dat hij van het voornemen om over de kwestie-Zaalberg tot Groen een open brief te richten, had afgezien uit piëteit. Ook verklaarde hij dat een geschrift over die kwestie van zijn hand overbodig werd gemaakt door het verschijnen van Groens Bijdrage, dat toen juist begon.
52 G. Barger aan Groen, 15 okt. 1868; vgl. ook Briefwisseling IV, blz. 260, noot 1.

|87|

Ook ik ben er verre van verwijderd dogmatische subtiliteiten en ondergeschikte kleinigheden, omdat zij eertijds in de Formulieren van Eenigheid zijn opgenomen, tot onmisbare bestanddeelen onzer tegenwoordige Evangelieprediking of van het catechetisch onderwijs te verlangen. Het is mij te doen om de verkondiging en belijdenis van den Heer, den Heiland, den Redder van zondaren, den levenden en nooit volprezen Zaligmaker zijner duurgekochte Gemeente. Maar als middel tot dit doel, handhaving der Confessie als confessie, d.i. als norma normata, d.i. dus als feilbaar menschenwerk, maar die nog altijd in haar geheel de band van de Ned. Hervormde Kerk uitmaakt. Laten wij dit los, dan zijn wij magteloos, ook ter handhaving van wezen en hoofdzaak, let wel, op ’t terrein van het Regt”.53

Van Toorenenbergen was van mening dat Barger evenals De Geer54 het standpunt van wijlen Moorrees met betrekking tot de symbolische schriften handhaafden, een standpunt dat door hem en zoveel vroeger door Groen bestreden zou zijn.55

De tweede die in de predikantenvergadering van 29 april 1868 met Van Toorenenbergen in discussie trad, was A. Kuyper. Deze wilde de letter der Confessie handhaven, want waar zou anders de grens moeten zijn. Hij verschilde voorts met de spreker voor wat betreft de opvatting der reformatoren. Afgesproken werd dat over dit punt door hemzelf in de volgende vergadering zou worden gesproken.56


53 Barger betuigde 20 okt. 1868 zijn sympathie en dank voor de vierde aflevering van Groens Bijdrage; het verheugde hem dat nu door Groen de strijd werd overgebracht op reglementair terrein, waarin zij volgens Barger sterk stonden. Van Rhijn was het hierin met Barger eens, maar wat de handhaving der Belijdenis betreft, verlangde hij „behoud en naleving der kenmerkende hoofdbeginselen”, vgl. Briefwisseling IV, blz. 266, noot 2.
54 Zie voor het standpunt van B.J.L. de Geer diens brieven aan Groen, 8 april en 12 april 1866.
55 J.J. van Toorenenbergen aan Groen, 22 okt. 1868. Volgens hem zou Groen in zijn Confessioneel of Reglementair?, blz. 6-8, de hand hebben gereikt aan De Geer en Barger. Van Toorenenbergen spreekt ook over Kuyper die zich aan het hoofd heeft gesteld van de factie der Nieuwe Goesche Courant, „eene partij die haar breed uitwaaijende contra-revolutionaire vlag heeft.” Kuyper zou „eene theorie van kerkregeering” in zijn schild voeren, „die onze Gereformeerde Kerk in haar hartader kwetst.”
56 In het moderamen werden de aftredende leden Van Toorenenbergen en Heldring vervangen door Doedes en Kuyper. Kuyper zag ➝

|88|

In werkelijkheid heeft het nog een jaar langer geduurd, voordat die toezegging tot uitvoering kwam.57 Het onderwerp waarover Kuyper in de vergadering van 27 april 1870 het woord voerde, luidde: „Wat leert de geschiedenis van het ontstaan en de vroegste bewaring en handhaving van eene Confessie omtrent haar wettig en naar de echte kerkelijke begrippen ingericht gebruik?” In de vier door hem verdedigde stellingen sprak hij uit dat de mening dat „de Confessie, als zoodanig, slechts voor haar globalen inhoud bindend zou zijn” in de historie geen steun vindt. Verder noemt hij onder meer als beginselen waardoor de Gereformeerde Kerk ten aanzien der Confessie werd geleid, de volgende: dat de Confessie moet worden gewijzigd bij wijziging van de overtuiging der Kerk; dat het recht tot die wijziging uitsluitend berust bij haar wettige besturen; en dat de Confessie „niet slechts, voor zooveel hare substantie betreft, maar in hare volledige, letterlijke uitspraken” van kracht is, „behoudens de volle vrijheid tot afwijking van haren inhoud en vorm, voor zoover de Schrift hiertoe noopt, en tot zoolang zij door geen wettige beslissing van het Gereformeerd Kerkbestuur gewraakt is.” In een verslag wordt medegedeeld dat de discussie tussen Kuyper en van Toorenenbergen hoofdzakelijk hierover liep, „dat Kuyper gesproken had over de strengheid der Kerk in latere tijden, en Van Toorenenbergen van hetgeen de opstellers der formulieren bedoelden; alsmede over den al of niet anti-papistischen oorsprong der Harmonia Confessionum.” Ook Gunning mengde zich in de discussie. Hij zeide het onderscheid tussen de Kerk als organisme en haar als instituut niet te erkennen. Voor hem was de Confessie de geboortekreet der Kerk en daarom een geschied feit, waarin hij niets veranderd wilde hebben. Voorts gaf hij te kennen nog verder te willen gaan dan Van Toorenenbergen in het progressieve.58


➝ nog naderhand in die keuze een blijk van toejuiching van zijn oppositie; vgl. Revisie der Revisie-legende, Amsterdam 1879, blz. 26.
57 Vgl. L. Praamsma, a.w., blz. 89. De foutieve opgave dat het referaat reeds in 1869 zou zijn gehouden, welke te wijten is aan Kuyper zelf bij de uitgave er van in zijn Revisie der Revisie-legende (niet alleen blz. 56, door Praamsma genoemd, maar ook blz. 26), wordt nog overgenomen door G.Ph. Scheers, Johan Justus van Toorenenbergen, in: Ned. Arch. voor Kerkgesch., N.S. XLIII 1959/’60, blz. 179.
58 Vgl. Stemmen voor Waarheid en Vrede VII, 1870, blz. 581 vlg. (verslag door L. Tinholt). De rangschikking en formulering van Kuypers thesen verschilt enigermate van diens latere opgave er van in Revisie der Revisie-legende, blz. 57. Zie ook Christ. Stemmen XXIV, 1870, blz. 677.

|89|

Kuyper die het een goede vergadering vond, „waar vrede door waarheid heerschte”, zond zijn stuk ter lezing aan Groen van Prinsterer toe.59

In zijn dankwoord gewaagde Groen van een „prachtig” referaat,60 een kenschetsing die gebruikt was door een zijner correspondenten, de Utrechtse predikant F.W. Merens. Deze had er evenwel in zijn brief een toevoeging bij gezet: „met het hoogst onbevredigend resultaat, dat thands ieder recht heeft allerlei ketterij onder ons te verkondigen tot op de nieuwe Synode in spe, die Calendis Graecis daaraan een eind zal maken, zoodat vóór die toekomstige Synode dan ook geen Kerkbestuur iemand om de leer (welke ook) kan bemoeijelijken. Zijn alles of niets, wat hij in meer dingen wil doorvoeren, wil er bij mij nog niet in”.61

Groen merkte ook nog op dat hij zeer verlangend was naar „eene lezing meer à tête reposée, zoodra het in druk komt.” Het heeft evenwel tot 1879 geduurd, aleer de publicatie plaats vond. Kuyper deed dit toen in samenhang met een tussen Van Toorenenbergen en hem voortgezette discussie ove wat zij de Dordtse nalatenschap noemden. Het is onnodig hier heel die polemiek te releveren of in te gaan op de bijzonderheden van de erbij betrokken historische kwestie waarin Kuyper toch wel het gelijk aan zijn zijde had.62

Ik kan volstaan met de weergave van Kuypers opvatting over


59 Kuyper aan Groen, 29 april 1870 (Briefwisseling van Mr. G. Groen van Prinsterer met Dr. A. kuyper 1864-1876, Kampen 1927); ook merkt hij op: „Van Toorenenbergen heeft ’t zeer goed opgenomen en broederlijk gerepliceerd.”
60 Groen aan Kuyper, 2 mei 1870 (Briefwisseling Groen-Kuyper); hij vertelt ook dat Gunning die hem daags tevoren bezocht, met „bijzondere ingenomenheid en hartelijkheid” over Kuyper sprak.
61 F.W. Merens aan Groen, 28 april 1870. Groen informeerde bij Kuyper, 6 mei 1870 (Briefwisseling Groen-Kuyper), naar diens oordeel over wat Merens had gezegd over het resultaat. Deze antwoordde, 14 mei 1870 (aldaar): „1º Met het quatenus is men blijkens de experientie volstrekt machteloos geweest in een volgens dat quatenus normalen toestand. 2º Met het quia is men even machteloos in abnormalen toestand, doch bij doordringing der norma vitae in het Bestuursorganisme tot daden bekwaam. 3º Elke kerkelijke jurisdictie wordt òf onmogelijk, òf verkracht tot wilkeur, zoo er geen lex scripta est.” Daarna Groen aan Kuyper, 15 mei 1870 (aldaar): „Uw antwoord op de Confessie-vraag beâem ik.”
62 Vgl. L. Praamsma, a.w., blz. 89-95.

|90|

het verplichtend karakter van de belijdenisgeschriften, zoals die in het bedoelde geschrift naar voren is gekomen.

Er kan geen twijfel over bestaan, of door hem werd het juridisch-confessionele standpunt voorgestaan.63 De ondertekening van de drie formulieren van enigheid wenste hij intact te houden: „Mits er bij die onderteekening niet gezegd worde: „ten minste naar de substantie” of „in hoofdzaak”, of „generaal”; maar dat die onderteekening zij „puur en simpel”.” De adhaesie geschiedde volgens hem aan haar geheel. Ook de aan de Schrift ontleende aanhalingen en de bewijsvoering achtte hij in beginsel begrepen in de aanvaarding der Confessie. Bij een en ander wilde hij echter in rekening brengen wat hij noemde het jus discretionis, het recht om in de wettige weg bezwaren in te brengen, op grond waarvan een belijdenisgeschrift kon worden bevonden op enige punt strijdig te zijn met Gods Woord en derhalve door de wettige kerkelijke instantie aan wijziging onderworpen.

Kuyper erkende, gelijk hij in 1879 „onverbloemd en onverholen” uitsprak, „dat de positie waarin de Gereformeerde kerk zich thans tegenover de dwaling bevindt dermate van 1618 verschilt, dat er meer in onze belijdenis dient beleden dan destijds, en dat ook de uitdrukkingsmanier en betoogwijs van het toen reeds beledene door herziening verhelderd kan en versterkt”.64 Hij laste daarom een afzonderlijk hoofdstuk in, dat handelde over „bedingen van wettige revisie”.65 Hij gaat er van uit dat zeer vele irenischen en „ongetwijfeld ook enkelen onder de Gereformeerden, zoo predikanten als leeken, bezwaar hebben in het eenvoudig weêr opnemen van de oude Formulieren.” Die eventuele bezwaren worden door hem in drie groepen onderscheiden. Wat de eerste betreft, constateert hij: „Er zijn tal van orthodoxe predikanten en gemeenteleden, die zulk een revisie begeeren, overmits zij tegen tal van uitdrukkingen en leerbepalingen in de Formulieren van eenigheid zeer ernstig bezwaar hebben, ofschoon ze aan den Gereformeerden typus niet zouden willen raken.”

Met het oog daarop meende Kuyper dat er dan plaats zou zijn voor een revisie met een exceptioneel karakter. Onder meer wordt daarvoor door hem als reden aangegeven dat er in een paar eeuwen geen nationale synode van „alle Gereformeerde kerken


63 Terecht merkt G.Ph. Scheers, a.w., blz. 179, op dat Kuyper veel meer dan Groen stond op de letter van de belijdenisschriften.
64 Revisie der Revisie-legende, blz. 40, 41.
65 A.w., blz. 143-150.

|91|

in deze landen” was bijeengekomen: „Dit toch maakt, dat al dien tijd door de gelegenheid in rechten heeft ontbroken, om gerezen bedenkingen in den wettigen weg ter berechting aan te bieden. Waaruit valt af te leiden, dat er nu allicht meer aan bedenkingen zal zijn opgehoopt, dan anders ooit op eenige Nationale Synode zou zijn ingebracht. Iets dat te meer klemt, nu het einde der 18de en het begin der 19de eeuw één dier groote keerpunten in de geschiedenis van ons geslacht vormt, die evenals de eeuw der kerkhervorming, machtig plegen in te werken op de bestaanswijze van het bewuste menschenleven. ... Nu de denkwereld en het leven en dus ons bewustzijn zoo machtige wijziging onderging, ontstaat de zeer ernstige vraag, op wat wijs de door onze vaderen beleden waarheid, die ook wij onveranderd met hen en op hun voetspoor wenschen te belijden, met dit veelszins gewijzigd bewustzijn in bewuste aanraking en verbinding kan blijven.” Met betrekking tot de bedoelde revisie worden door Kuyper nog enige aanwijzingen gegeven, die ik buiten bespreking meen te mogen laten. Wat hij in dat verband te berde brengt, moet natuurlijk worden gelezen en verstaan met inachtneming van het exceptioneel karakter dat Kuyper aan die revisie wil hebben toegekend. Het is daarom niet geoorloofd uit die aanwijzingen gevolgtrekkingen te maken ten aanzien van het door hem ingenomen algemene standpunt. Aan deze fout maakt Volten zich schuldig, wanneer hij oordeelt dat Kuyper zich hier losmaakt van de binding aan de letter der belijdenisschriften, even gemakkelijk als hij eerst haar heeft gesteld.66 Wel is het echter zo dat Kuyper blijkbaar het bezwaar heeft beseft van een dergelijke binding, terwijl in zo lange tijd elke gelegenheid had ontbroken om de belijdenisschriften aan een legitieme herziening te onderwerpen. De door hem voorgestelde exceptionele revisie moest in dat opzicht een uitweg bieden.


66 Vgl. H. Volten, Rondom het belijden der Kerk, 1962, blz. 119. Ook bij het aanhalen van andere uitspraken van Kuyper heeft hij niet genoeg rekening gehouden met de samenhang, waarin die zijn gedaan.