Donker Curtius, H.H.

Over de werking van het Formulier van verbindtenis voor Predikanten in de Nederlandsche Hervormde kerk

Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel

|840|

Over de werking van het Formulier van verbindtenis voor Predikanten in de Nederlandsche Hervormde kerk, vastgesteld bij de Algemeene Synode van Dordrecht in 1619

 

Wij hebben, door ons korte vertoog over den zin en de strekking van het Formulier van verbindtenis van 1619 (*), in het licht gesteld, wat de Synode van Dordrecht, door hetzelve wilde uitwerken. Alle Predikanten brengende onder de strengste verpligting, om alle de artikelen en stukken der leer te leeren en te verdedigen, heeft zij hierdoor bewezen, dat zij wilde, dat de leer, zoo als zij die nu bevonden had, in alles met Gods woord overeentekomen, altijd, onveranderd in alle hare deelen, in de Nederlandsche Hervormde kerk zoude worden geleerd. Dit doel heeft zij, door de invoering van het strenge Formulier van verbindtenis, willen verzekeren.

De mogelijkheid hiervan onderstellende, verviel zij in eene groote dwaling. Zij vergat te bedenken, dat de wijsbegeerte, zoo naauw met de godsdienstbegrippen verbonden, en op deze zoo beduidenden invloed uitoefenende, niet door alle eeuwen heen dezelfde was geweest, en dat de Aristotelische wijsbegeerte, hoe groot een gezag zij ook mogte hebben en hoe veel vertrouwen de Dordtsche godgeleerden ook aan dezelve vermeenden te moeten schenken, een menschelijk werk en alzoo voor verbetering vatbaar was en verandering te


(*) Boven, bl. 733-63.

|841|

wachten had: en dat deze verandering ligtelijk haren invloed zoude uitoefenen op het godgeleerde leerstelsel. Zij vergat, dat de gewijde uitlegkunde een wetenschap is, ten naauwste zamenhangende met voortgang, welke gemaakt konde worden in taalkunde; oudheidkunde; geschiedkunde. Zij vergat, dat alle deze takken van wetenschap nog verre van de volkomenheid af waren, en dat alzoo ook de gewijde uitlegkunde, te haren tijde, nog was een zeer onvolkomen werk, alzins vatbaar voor verbetering en volmaking. Zij vergat, dat het alzoo ook mogelijk zoude zijn, dat eene vooruitgegane uitlegkunde de Heilige Schrift anders zoude kunnen opvatten, dan zij dezelve had verstaan, zen dat de dag konde aanbreken, dat men in de H. Schrift zoude kunnen missen sommige der leerstellingen, welke zij er in had gevonden; en, daartegen, er anderen in zoude kunnen vinden, welke zij er niet in gevonden had. — Zij bedacht niet, dat het mogelijk was, dat te eeniger tijd, de wereldlijke arm bevonden zoude kunnen worden, min gereed te zijn, om hare besluiten te handhaven dan hij nu gereed was geweest, om dezelve te helpen tot stand brengen, en dat het alzoo zoude kunnen gebeuren, dat dezelfde, die, wegens afwijking van de Leer, bij de kerkelijke vergaderingen veroordeeld was, bij de staatsmagt eene bescherming zoude kunnen vinden, welke alle kerkelijke veroordeeling krachteloos zoude maken: in welk geval het volstrekt onbeduidende, of althans het onvoldoende, van het formulier van onderteekening dadelijk in het oog zoude moeten vallen.

De uitkomst heeft dan ook doen zien, dat, vermits de hier aangeduide omstandigheden zich voordeden, de bedoelde werking van het Formulier is achterwege gebleven.

|842|

Het duurde niet lange, of men kon reeds zien, dat het formulier niet in staat was. om de Hoogleeraren en Predikanten te houden binnen de grenzen, binnen welken hetzelve hen houden moest. Wij wijzen hier alleen op den bekenden scholastieken godgeleerden Maccovius, wiens ijver tegen de Remonstranten wel niet onder deed voor dien van de Dordtsche Synode zelve; maar die, dezen onverminderd, zich niet ontzag, voor den dag te komen met allerlei vreemde gevoelens, door welken hij zich onderscheidde.

Dit zelfde begon meer en meer in het oog te vallen toen, en nadat, Cartesius opgetreden was als Hervormer der wijsbegeerte en Johannes Coccejus als hersteller der echte bijbelverklaring en der Bijbelsche Godgeleerdheid. De tegenspraak, welke beide hebben ondervonden, hoe heftig zij ware en door hoe beroemde monden zij werd voortgebragt, was niet in staat, om de werking van derzelver schriften op den tijdgeest te beletten: en toen de godgeleerden eens hadden leeren verstaan, wat Cartesius had ingescherpt, dat men, om tot zekerheid te komen, moest beginnen met aan alles te twijfelen; en toen zij hadden leeren inzien, dat de schrandere man, alzoo sprekende, de waarheid had gezegd, kon het niet anders, of een geest van vrij en onafhankelijk onderzoek moest zich in hen verheffen, die niet voldaan kon zijn met, zonder onderzoek, te berusten in hetgene anderen vroeger hadden onderzocht en vastgesteld; welke geest van vrijheid hun ook bijzonder te stade kwam als volgelingen van Coccejus, die, zonder van dezen bezield te zijn, zeker niet had kunnen ondernemen, om de Aristotelische scholastiekerij uit de godgeleerdheid te verbannen. Hoe de vrijheid ademende wijsgeerte van Cartesius, op het

|843|

voorbeeld van Heijdanus en Wittichius, met de godgeleerdheid verbonden werd, is bekend: als ook, hoe alle poging, om dit te keeren, ijdel werd bevonden. Coccejus zelf, ofschoon geen Cartesiaan, en zelf verklarende, dat hij van de wijsgeerte van Cartesius niets wist, was echter, in het vak der godgeleerdheid, geen minder ijverig voorstander van vrij onderzoek, dan Cartesius zulks was in het vak der wijsbegeerte: ook scherpte hij den geest deszelven zijnen leerlingen in, en het was in dezen geest, dat hij zijne meer Bijbelsche godgeleerdheid tot stand bragt. Van nu af aan moest het voor elk, die er vroeger nog aan had kunnen twijfelen, duidelijk worden, dat de strenge Dordtsche verbindtenis, welke eenen volslagen stilstand wilde daarstellen, alle kracht verliezen moest en dat het doel der Synode was gemist.

Onder de voorbeelden, welke dit op het duidelijkste hebben doen zien, staan boven aan J. Vlak, Predikant te Zutphen en H.A. Roëll, Hoogleeraar te Franeker, die, vroeger Predikant te Deventer geweest zijnde, ook het Dordtsche formulier van verbindtenis onderteekend had. In Art. XXII der Geloofsbelijdenis en Zond. XXIII van den Katechismus, mogt worden gesteld, dat de geregtigheid van Christus ons wordt toegerekend; het heeft den Predikant Vlak niet belet, te stellen en te leeren, dat het valsch en onmogelijk is, dat de geregtigheid van Christus door toerekening, eigenlijk en vormlijk de onze worde. En staat in den Katechismus te lezen, dat wij, alleen door een opregt geloof, geregtvaardigd worden; hij stelde en leerde, dat de mensch voor de vierschaar van God geregtvaardigd wordt uit de werken en naar de werken, welke hij in den staat der genade verrigt. De Classis van Walcheren, heeft na

|844|

zijnen dood, tegen hem een Artikel opgenomen onder de vijf Walcherensche; doch hij is Predikant te Zutphen gebleven en aldaar in rust gestorven ten jare 1690. — Art. X van de Geloofsbelijdenis mogt zeggen, dat Jezus Christus, naar zijne goddelijke natuur, de eeniggeboren Zoon van God is, van eeuwigheid geboren, niet gemaakt noch geschapen: en Zond. XIII van den Katechismus, dat Christus de eeuwige, naturelijke Zoon van God is; en Art. VIII, dat de drie personen, Vader, Zoon en Geest, „van eeuwigheid onderscheiden zijn door hunne onmededeelbare eigenschappen;” de Hoogleeraar Roëll ontkende dat geboren zijn. Hij loochende, dat de generatie des Zoons bestond in eene naturelijke en eeuwige betrekking tusschen den eersten en tweeden persoon, volgens welke de eerste gezegd wordt, den tweeden geteeld te hebben van eeuwigheid: en stelde hier tegen, dat de benoeming van Zoon van God eeniglijk gegrond is op eene van God gemaakte schikking nopens het Middelaarsambt, waarbij God hem als zijnen Zoon had verklaard. Verschillende Synoden hebben dit gevoelen veroordeeld, en vastgesteld, dat niemand tor de predikdienst zoude worden toegelaten dan na voorggaande verklaring, dat hij hetzelve detesteerde; Roëll bleef echter Hoogleeraar. Ja werd, nadat zijn gevoelen veroordeeld was, van de kleinere Hoogeschool van Franeker beroepen naar die van Utrecht, alwaar hij voortging met de Akademische jongelingschap te onderwijzen, onderwijl dat de Synoden zijn gevoelen, hetwelk hij nooit heeft herroepen, bij voortduring detesteerden.

Wat werking deed nu, in deze beide gevallen, het Formulier van onderteekening? Geene; hoegenaamd geene! noch zedelijke; noch stoffelijke. Geene zedelijke werking deed het; want Vlak en Roëll hadden het

|845|

onderteekend; en nogtans achtten zij zich geregtigd, om aftewijken. Zij hadden zich verbonden, om zich aan de uitspraak der Synode te onderwerpen. Deze veroordeelde het gevoelen van Roëll: en wat deed Roëll? — Geene stoffelijke werking deed het Formulier; want noch Vlak noch Roëll werd afgezet; de een bleef Predikant, de ander Hoogleeraar en de laatste ging zelfs, in deze betrekking, over naar eene andere, meer aanzienelijke, Hoogeschool. Trouwens: het geval bestond reeds, hetwelk de Synode van Dordrecht niet had voorzien, dat namelijk de Staten, meer toegevend dan de Synoden, niet gezind waren, de gestrengheid der laatsten te ondersteunen.

Zoo was dan, nog vóór het einde der XVII en bij het ingaan der XVIII eeuw, het bewijs gegeven, dat het strenge Dordtsche Formulier niet in staat was, om het doel te bereiken, hetwelk men zich met hetzelve had voorgesteld. Hoe kon het anders, of van nu af aan, moest de vrijheid van onderzoek, welke Hoogleeraren en Predikanten zich toeëigenden, steeds grooter worden?

Ter verdediging en handhaving van zulk eene vrijheid, had de zoo even genoemde Predikant Vlak ook reeds rond en sterk gesproken, in geheel anderen geest dan die, welke kenbaar is in het Dordtsche Formulier. De menschelijke wijsheid moest, zeide hij, zich bezig houden met het onderzoek van hetgene God geopenbaard heeft en bij dit onderzoek moest niemands vrijheid beperkt worden. In de Hervormde kerk van Zwitzerland was het gebruik dat men den onderteekenaren van de Symbolische boeken de belofte afvorderde: „om bijaldien zij uit de Heilige Schrift beter onderrigt mogten worden, zich te allen tijde aan God

|846|

en zijn woord te zullen onderwerpen.” Hij zelf had wel die belofte niet gedaan; maar hij was nogtans van gevoelen, dat het belang der kerk hem den inhoud van die belofte als pligt voorschreef en verklaarde verder, van oordeel te zijn, dat geen broeder, hoe diep een inzigt hij ook in de waarheden van de godsdienst mogt hebben, het regt had, om hem over de vervulling van dezen pligt te achterhalen en leed te verwekken.

Waren er destijds nog geene, die het waagden, hem zulk eene taal natespreken en deze protestantfehe vrijheid als een beginsel te prediken en alzoo openlijk der Dordtsche Synode tegentespreken, als welke, door het Formulier van verbindtenis, deze vrijheid had onderworpen aan de uitspraak van Classen en Synoden; er waren er echter genoeg, die zich de vrijheid, voor welke Vlak geijverd had, toeëigenden en in beoefening bragten; zich zoo min als gene belemmerd gevoelende door het onderteekende Formulier.

Paulus Maty, die, vroeger, als Waalsch Predikant te Montfoort, het Formulier heeft moeten onderteekenen, en zeker van hetzelve niet ontslagen werd als katecheet bij de Waalsche gemeente in ’s Hage, achtte zich door hetzelve zoo weinig gebonden, dat hij zich niet ontzag, in 1729, zijn gevoelen over de leer der Drieëenheid, geheel afwijkende van het Athanasiaansche dat in de Formulieren wordt voorgedragen, door den druk gemeen te maken.

De Harderwijksche Hoogleeraar B.S. Cremer, het voetspoor van F.A. Lampe volgende, leerde, dat de eeuwige en naturelijke generatie van den Zoon moest worden onderscheiden van de huishoudelijke, zoodat de Zoon, uit hoofde der eerste genoemd werd de ééngeboren, en uit hoofde der laatste de eerstgeboren. Van welk onderscheid de Geloofsbelijdenis en de Katechismus niets

|847|

weten; als kennende alleen de eeuwige en naturelijke generatie. De Hoogleeraar mogt deswegen bemoeijelijkt worden; hij bleef echter Hoogleeraar en leerde voort, zoo als hij begonnen had.

Art. XI van de Geloofsbelijdenis mogt inhouden, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader uitgaat; het ontbrak echter niet aan Predikanten, die, in navolging van Lampe, de eenige Bijbelplaats, welke hier, met eenigen schijn, ten bewijze kon worden bijgebragt, Joh. XV: 26, zoo verklaarden, dat in dezelve geen bewijs voor dit gestelde overbleef.

Art. XIV, der Geloofsbelijdenis mogt stellen, dat de mensch na den val had overgehouden kleine overblijfselen van Gods beeld; het heeft niet kunnen beletten, dat dit, van het begin der XVIII eeuw af, werd tegengesproken en ronduit ontkend; ja! wat meer is, dat hier te lande, hij die met de Geloofsbelijdenis sprak, als een ketter werd uitgekreten: zoodanig, dat hier niet alleen bestond afwijking van het formulier, hetwelk men had onderteekend; maar meer dan dit; opstand tegen de regtzinnige kerkleer en loochening en kettersch verklaring van één artikel en stuk der Leer, van hetwelk men in het Formulier van verbindtenis had verklaard, van harte te gevoelen en in goeder conscientie voor den Heer te verklaren, dat hetzelve, in alles, met Gods woord overeenkwam.

Art. XXI der Geloofsbelijdenis stelt wel, dat Christus zich voor God heeft gesteld, om zijnen toorn te stillen, en volgens Zond. VI en XV, heeft hij den toorn Gods aan zijne menschheid gedragen tegen de zonden van het gansche menschelijke geslacht en heeft hij de vervloeking, die op ons lag, op zich geladen. Maar dit heeft niet belet, dat Pontiaan van Hattem,

|848|

die, Predikant zijnde te Filipsland, het Formulier onderteekend had, openlijk leerde, dat God niet toornt, noch eenig ongenoegen heeft over de zonde; en dat Christus aan Gods geregtigheid niet heeft voldaan.

Art. XXII verklaart, dat het geloof is het middel, dat ons met Jezus in gemeenschap met alle zijne goederen houdt: en dat hij alzoo onze regvaardiging is. En volgens den Katechismus, Zond. XXIII, is men alleen regtvaardig door een opregt geloof. Zoodat de regtvaardiging volgt op het geloof, gelijk steeds de uitwerking volgt op het middel. Maar dit heeft almede niet belet, dat men geheel andere dingen heeft geleerd, en dat, met name, Holtius, Comrie en Brahé, ofschoon door het formulier gebonden, hebben verkondigd, dat de zaak juist omtekeeren is, en dat het geloof een gevolg is van de regtvaardiging.

De Hoogleeraar P. Ens, te Harderwijk, was zeker door de onderteekening van het Formulier verbonden; en nogtans werd, bij onderzoek, door de Godgeleerde Faculteit der Utrechtsche Hoogeschool, bevonden, onder anderen, dat hij „alle de plaatsen, welke de gereformeerden bijbrengen, om de meerderheid der personen in het goddelijke Wezen te bewijzen, als Gen. I: 26 en III: 22, XI: 7, XIX: 24. Hos. I: 7, op zijne wijze, anders uitlegde, en uitdrukkelijk loochende, dat in het goddelijk Wezen is een ander en een ander, noemende dit een versiersel en bedrog, geboren na de tijden der Profeten en Apostelen;” dat hij stelde, dat het besluit van God veranderlijk is; dat alle menschen worden geroepen door eene genoegzame genade, zoodat zij allen kunnen zalig worden, indien zij willen; dat God, in de roeping, volstrekt de zaligheid van alle de geroepenen bedoelt; dat

|849|

de genade wederstaan kan worden; dat de mensch, van nature, het vermogen heeft, om het goed of het kwaad te kunnen kiezen; en dat er een afval is der ware geloovigen.

Zonder veroordeeling door Classis of Synode, werd deze Hoogleeraar, door Heeren Bezorgeren der Geldersche Hoogeschool, van zijnen post ontzet en daarop door den Kerkeraad van Harderwijk, als Lidmaat gecensureerd. Zonderling genoeg: daar ook hier de zedelijke werking van het formulier werd gemist, en de kerkelijken, die voor deszelfs stoffelijke werking hadden behooren te waken, zich stil hielden en werkeloos aanzagen, wat de Curatoren der Hoogeschool deden.

Hoe verder men in de kerkelijke geschiedenis van de XVIII eeuw voortgaat, dies te meer ziet men deze vrijheid van denken en spreken toenemen en valt de magteloosheid van het Formulier om deze te bedwingen sterker in het oog. Nadat man, laat genoeg, met de vereischte oplettendheid had begonnen te verwaardigen, wat vroeger J.A. Turretin en S. Werenfels hadden geleerd van de vereischten eener grondige Schriftverklaring, en hetgene, in denzelfden geest, voorgeschreven was door den grooten J.A. Ernesti, als wet en regel der uitlegkunde was erkend, onderging deze in ons land eene groote omwending, welke niet nalaten kon, en ook niet nagelaten heeft, eenen veel beduidenden invloed uitteoefenen op de leerstellige Godgeleerdheid. Naar gelang deze meer werd ontdaan van de scholastiekerij en beschenen door het helder licht eener zuivere uitlegkunde, moest men zien, en zag men werkelijk, dat een en nader, hetwelk men vroeger had vastgehouden, inderdaad, niet te houden was: en de overtuiging van nadenkende en onderzoekende

|850|

Predikanten en Hoogleeraren veranderde, ten aanzien van verschillende punten, dikwerf eer zij er om dachten, dat zij begonnen aftewijken van hetgene zij onderteekend hadden. Maar ook dikwerf zagen zij dit zeer wel in, en verschoonden dan zich zelven, met de dubbele ontschuldiging, eensdeels, dat zij zich nooit hadden verbonden aan alles; maar alleen aan het hoofdzakelijke; andersdeels, dat de stukken, ten aanzien van welken zij afweken, geene hoofdzaken waren. Over de dubbele tegenbedenking, welke zich hier tegen opdeed, dat, namelijk, het Dordtsche formulier van verbindtenis toch duidelijk verbond aan alle Artikelen en stukken der leer; en dat het niet bepaald was, welke stukken al of niet tot de hoofdstukken behoorden; terwijl het ongerijmd was, te veronderstellen, dat dit aan elks oordeel zoude vrijgelaten zijn; — over deze dubbele tegenbedenking dan, werd luchtig henen gestapt. Ook waren verre de meesten gereed om dit aantezien, daar zij gevoelden, dezelfde verontschuldiging, ten aanzien van een of ander, zelven min of meer noodig te hebben. Was er een enkele, die de stem poogde te verheffen; zulks bleef veelal zonder gevolg, of stelde hem bloot aan het verwijt zijner onbevoegdheid, om als klager optetreden, daar hij, in ander opzigt, zich de afwijking zelf veroorloofde.

In zulk eene gesteldheid, kon het niet anders of de vrijheid, om voor zijne gevoelens rond uit te komen, moest al grooter en algemeener worden. En dit is dan ook het geval geweest. Het aantal voorbeelden, welke dit staven, is grooter dan dat wij die allen zouden kunnen bijbrengen. Wij bepalen ons tot eenige der meest merkwaardigen: en, nog levende Godgeleerden, om ligt te bevroeden redenen, voorbijgaande,

|851|

bepalen wij ons tot dezulken, die reeds overleden zijn.

Art. XXI der Geloofsbelijdenis leert, dat Jezus zich zelven in onzen naam voor zijnen Vader heeft gesteld, om zijnen toorn te stillen met volle genoegdoening. Hetzelfde wordt geleerd in den Katechismus, vr. 10, 14, 17, 37: en door de Dordtsche Synode, zeggende (Cap. II. § IV) dat Jezus dood „is vergezelschapt geweest met het gevoelen van den toorn Gods en den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.” Maar de Heer Lieftink leerde, in een ten jare 1792 door het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst bekroond en door de Godgeleerde Faculteit der Leidsche Hoogeschool goedgekeurd, vertoog over de Leer der Verzoening, dat „de voldoening van Jezus daarin niet kan gelegen zijn, dat hij door zijnen dood eigenlijk God bevredigd heeft, daar Hij vertoornd was” (*); dat de voldoening daarin te stellen, dat Jezus Gods toorn heeft gestild is, zulke dingen aan God toetekennen, die voor zijne volmaaktheid zeer onteerend zijn (✝); dat het geheele denkbeeld van verzoening hierin gelegen is, dat „men Jezus in datgene dat hij onderging, beschouwen moet als eene geduchte en openbare betoning van Gods heiligen afkeer van de zonde en zijn ongenoegen tegen dezelve, welke zijne hooge wijsheid en heiligheid vorderden, om op eene hem betamende wijze, genade en vergeving te verleenen (§). Een gevoelen, hetwelk door de Synode van Dordrecht uitdrukkelijk veroordeeld is met deze woorden: „De Synodus verwerpt de dwaling der genen, die leeren,


(*) Zie dat Vertoog, bl. 68.
(✝) Ald.
(§) Bl. 74.

|852|

dat dit het einde van den dood van Christus niet is geweest, dat hij, met der daad, het nieuwe verbond der genade door zijn bloed zoude bevestigen; maar alleen, dat Hij den Vader een bloot regt zoude verwerven, om met de menschen wederom zoodanig verbond als het hem believen zoude, ’t zij der genade of der werken, te mogen oprigten.”

Dezelfde Lieftink gaf omstreeks denzelfden tijd uit zijne zedige gedachten over eenige volksbegrippen in de gereformeerde kerk. In dit stuk verklaart hij zich (om van stukken van minder gewigt nu niet te gewagen) ten aanzien van de leer der regtvaardiging door het geloof alleen, met uitsluiting van alle werken; welke leer voorkomt Art. XXII der Belijdenis en vr. 61 van den Katechismus, en van zoo groote waarde is geacht, dat dezelve pleeg genoemd te worden de Articulus stantis et cadentis Ecclesiae; ten aanzien dan van dit stuk verklaarde hij zich aldus: „wanneer men beweert, dat de mensch in zijne regtvaardiging geheel en al geregtelijk wordt behandeld, dat in die ééne regterlijke daad, door welke hij geregtvaardigd wordt, niets in aanmerking komt dan de geregtigheid van Christus, van God geschonken en door het geloof aangenomen, dat het bestaan en gedrag daarvan geheel moet worden afgescheiden: hoe naturelijk volgt daaruit, dat een deugdzaam leven, hetwelk in de aanneming des menschen bij God geheel niet in aanmerking komt, onder die dingen, welke men tot zaligheid noodzakelijk keurt, deszelfs plaats verliest. Men zegt wel, dat de heiligmaking, de betrachting der deugd, noodzakelijk is, om Gode dankbaarheid voor zijne genade en verlossing te bewijzen, dan daarmede zegt men te gelijk, dat de regtvaardiging

|853|

des menschen voor God, deszelfs toelating tot Gods gunst en de hope des eeuwigen levens, zonder de deugd haar volle beslag ontvangen hebben; men verklaart daarmede ingewikkeld, dat heiligheid en deugd niets doen ter bevordering van ’s menschen zaligheid en neemt zoo de voornaamste beweegreden voor dezelve weg.” (*)

Ofschoon de Dordtsche Synode de leer der voorbeschikking ten eeuwen leven heeft op den voorgrond geplaatst en al wat zij verder ten aanzien der leer heeft vastgesteld uit deze is afgeleid, zoo heeft dit dezen zelfden Schrijver niet belet, met alle vrijmoedigheid, als eene oorzaak van des volks afkeerigheid van het ruime Evangelie optegeven: „zij worden onderwezen in eene Godgeleerdheid, waarin alles uit de praedestinatie wordt afgeleid, waarin de eeuwige en vrijmagtige verkiezing en eene bijzondere voldoening voorkomen als grondstukken van den eersten rang. Men vergenoegt zich niet met in dat systematisch onderwijs de Dordtsche leer omtrent die stukken voortedragen en te verdedigen; maar geeft dezelve de hoogste plaats. Dat God sommige menschen naar zijn welbehagen heeft uitverkoren, dat Jezus voor de uitverkorenen alleen heeft voldaan, wordt de eenvoudigste menschen, zoodra men maar begint hem te onderwijzen, geleerd” enz. (✝)

Van zulke trekken van vrijmoedigheid in het voordragen van hetgene hij, bij eigen vrij onderzoek, had bevonden waarheid te zijn, getuigen nevens dit geschrift op vele plaatsen, ook zijne schriften over eenige Leerstukken en over de Nuttigheid van de Geschiedenis


(*) Zie bl. 129.
(✝) Bl. 223.

|854|

der menschheid bij de beoefening der Godgeleerdheid, welke men kan raadplegen. De Schrijver was wel Predikant in Vriesland; maar vroeger in de Provincie Groningen, alwaar hij ook Kandidaat, en alzoo door het Formulier, welks werking wij nagaan, verbonden was. Wat leed is Lieftink wegens zijn schrijven aangedaan? wat werking deed hier het Formulier?

Het gevoelen van P. Maty mogt, door de Waalsche Synode, in 1730 veroordeeld zijn; nog vóór het einde van dezelfde eeuw, in 1798, schreef de Leidsche Hoogleeraar Broes rond en onbeschroomd, dat in hetzelve veel begrepen was, hetwelk hem zeer waarschijnelijk voorkwam, ofschoon het hem nog niet boven alle berisping verheven scheen. Zijne overhelling tot hetzelve werd destijds, door velen, niet onduidelijk waargenomen in hetgene hij op deze verklaring liet volgen: „Forsan erunt, qui lecta hac (F.W. Hannibalis) disputatione, vel Matyanismi patrocinium in se suscipiant, vel certissimorum argumentorum vi eum opprimant atque prosternant. Ego, cui sola veritas curae cordique est, utcunque res ceciderit, Deo triuno maximas habebo, agamque grates. Nunc certe in tanta re, quae plurimorum, etiam maximorum, hominum ingenia exercuit, iudicium meum praecipitare nolo. Id velim, omnes intelligant, si forte in Systema Matyano plus veri quam in ceteris insit, haud dubie de Ecclesia Christiana, cum universa, tum hodierna, Batava pessime meriturum esse eum, qui illud non emendare, sed in invidiam vocare, in animum induxerit.” (*) Dat een beroemd Hoogleeraar


(*) Praef. ad Hannibalis, Modesta inquisit. in Novam. dogm. de S.S. Trinitate expl. quam P. Maty proposuit. Lugd. Bat. 1798.

|855|

op de eerste Hoogeschool van Nederland over een, zeventig jaren te voren veroordeeld, gevoelen zich alzoo kon uitlaten, zonder dat iemand hem deswegen moeide, bewees toch wel duidelijk, dat het Formulier van verbindtenis thans alle kracht had verloren, en dat het zoo goed als niet meer bestond.

In het zelfde jaar, kwam in het licht het eerste der uitlegkundige schriften van Paulus Bosveld (*) hetwelk zich onderscheidde door den geest van volstrekte onafhankelijkheid bij de uitlegging der H. Schrift, en in hetwelk men, onder anderen, het begrip van opstanding des vleesches bestreden vindt, (✝) strijdig met Art. XXXVII der Belijdenis, hetwelk zegt dat „alle degenen die gestorven zullen wezen, uit de aarde zullen verrijzen, de zielen zamengevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen ligchaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben.” en vr. 57 van den Katechismus, die zegt, dat „dit mijn vleesch door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd zal worden.”

Wilden wij de uitlegkundige schriften van Bosveld, die sedert achtereenvolgende zijn in het licht gegeven, doorloopen, wij zouden menigvuldiger proeven van gelijken aard kunnen bijbrengen, dan waaraan wij hier plaats kunnen geven. Het zoude overbodig zijn: want de zaak is bekend. Men vindt in deze schriften verspreid de bestanddeelen van het leerstelsel, hetwelk, vijf en twintig jaren later, is in het licht gegeven onder den titel: Proeve eener eenvoudige en duidelijke


(*) De opstanding van Jezus Christus de grond onzer hope op eene zalige opstanding in eene verklaring van 1 Cor. XV.
(✝) Bl. 339 en 361.

|856|

verklaring van de voornaamste waarheden van den Christelijken Godsdienst: van welke Proeve zeker niemand zal kunnen zeggen, dat Formulier-regtzinnigheid haar hoofdkenmerk is.

Heeft het Formulier van verbindtenis niet kunnen beletten, dat er een Bosveld in het Kerkgenootschap der Hervormden opstond; en is hij, nadat hij zijne stem had beginnen te verheffen, deswegen niet gemoeid, noch door kerkeraad, noch door classis, noch door synode; wat heeft men dan toch van de werking van het Formulier te denken?

In den jare 1800 en 1801, gaf de Hoogleeraar H. Muntinghe zijn Systema uit (*). In hetzelve leert hij ons, onder anderen, ten aanzien der verborgenheid van Vader, Zoon en Geest „notitiam huius mysterii, quam nobis suppeditat Codex Sacer, esse mere analogicam, seû accomodatam ad imagines earum rerum, quae in sensus nostros cadunt:” (✝) zoo dat, „notiones Patris, Filii et spiritus sancti ita sunt comparatae, ut non quidem designent, Patrem e.g. eo modo Filii patrem esse, quo inter homines unus alterius pater est, sed tantum hoc, inesse aliquid in Deo, quod eam habeat cum notionibus illis similitudinem, ut per eas optime significari possit hominibus.” (§) Dat hij het Athanasiaansche stelsel aangaande deze verborgenheid, ofschoon het in onze Formulieren niet alleen heerscht; maar ook uitdrukkelijk in Art. IX der Belijdenis, wordt verklaard, dat men de geloofssomme van Athanasius gaarne aanneemt, niet was toegedaan, heeft hij later, met ronde woorden,


(*) Pars Theologiae Christianae theoretica.
(✝) Pag. 209.
(§) Pag. 210.

|857|

aldus gezegd: „Mijns inziens, moet men hier volstrekt alle menschelijke zamenstellen verlaten, en zonder Athanisiaansch, Ariaansch of Sociniaansch te zijn, onderzoeken, wat de Heer van zich zelven zegt, dat is, welke zijne doorgaande leer nopens zich zelven zij; en doen wij dit, dan zullen wij tot datgene komen, hetwelk ik hier heb voorgesteld (het is hetzelfde, dat wij hier uit het latijnsch systema hebben medegedeeld) of althans tot iets dergelijks; zonder dat wij op de klippen geraken, op welken en, aan den eenen kant het Athanasiaansche en aan de andere zijde, het Ariaansche en Sociniaansche zamenstel gestrand is” (*). Ook vermeldt hij, daar ter plaatse, met instemming en goedkeuring, dat H. Meder zegt, dat „de eeuwige generatie op geenen Schrifturelijken grond steunt.” — Hoe zeer ook de uitgang van den Heiligen Geest, als een stuk des geloofs voorkomt in het VIII Artikel der Belijdenis, en men uit de kerkelijke geschiedenis, ook van later dagen, weet, hoe veel gewigt men heeft gehecht aan het bewaren van hetgene men de zuiverheid der leer noemde, maakte dezelfde Hoogleeraar toch geene zwarigheid, om te schrijven, dat „de aard van de betrekking van den H. Geest tot den Vader en den Zoon nergens in de H. Schrift wordt uitgelegd,” en in de aanteekening te schrijven: „Exitus enim, quem vocant theologi, spiritus sancti a patre ac Filio ex Joh. XV: 26 probari non potest.”

De Dordtsche Synode mogt hebben aangenomen, „dat sommigen, in Gods eeuwige verkiezing zijn


(*) Gesch. der Menschheid naar den Bijbel, IX D. aant. 44. bl. 32.

|858|

voorbijgegaan; namelijk die, welke God besloten heeft in de gemeene ellende te laten en met het zaligmakende geloof en de genade der bekeering niet te begaven; maar dezelven, in hunne eigene wegen gelaten zijnde, eindelijk, niet alleen om het ongeloof, maar ook om alle andere zonden te verdoemen en eeuwiglijk te straffen;” bij den Hoogleeraar lezen wij echter: „nolle Deum simpliciter, quenquam hominum ab ea (scil. benevolentia eius) exclusum” (*). In de tweede uitgave, zegt hij (✝): „Equidem vix unum Codicis Sacri locum de hoc consilio (praedestinationis) agere existimem, nisi forte unus fit ille, qui reperitur Rom. VIII: 28-30.” En in de eerste uitgave (§): „perpessione ac morte Christi intercedente factum est, ut iam nullus hominum ab hoc beneficio (venia delictorum, scil. et redintegratione favoris divini) excludatur.”

Heeft de Dordtsche Synode verklaard, dat de genade, welke God verleent tot geloof en bekeering alleen is voor de uitverkorenen; de Hoogleeraar heeft geene zwarigheid gemaakt, te stellen: Auxiiium hoc divinum, omnibus, qui sub Evangelii administratione vivunt, hominibus ita paratum est, ut eorum nemo sit, qui illo, absque sua culpa careat. En hij geeft hiervoor deze reden: „Cum enim Deus salutem per Jesum Christum Euangelio offerat omnibus; ipsa res ac ratio suadet, illum neque ea ipsis negaturum fore auxilia, quibus adeo indigeant, et hoc quidem eo minus, quo validius eos ad fidem ac resipiscentiam exhortatur: utpote qualis exhortatio cum iustitia ac bonitate


(*) Pag. 279.
(✝) Pag. 299.
(§) Pag. 311.

|859|

Dei conciliari non posset, nisi et ad fidem ac respiscentiam, ad quas suis nixi viribus, pervenire nequeant, idoneas ipsis vires sufficere vellet.” — In de tweede uitgave, heeft hij dit nog versterkt, door er bij te voegen: „Constans est Apostolorum doctrina, spiritum sanctum esse donum, quod Deus concessit universae Ecclesiae Novi Foederis; e quonam hoc consequitur, auxilium illud spiritus sancti, quo plena efficiatur emendatio moralis, paratum esse cuivis, sub Evangelio viventi; et hoc quidem eo magis, cum et hinc et e locis quibusdam codicis sacri, probabile sit; omnes sub Evangelio viventes, certae spiritus fancti mensurae consortes esse, quam, si ei non resistant, plenaria per validiorem spiritus eiusdem efficientiam emendatio moralis certissime secutura sit.”

Leeren de Dordtsche Canones, dat de bedoelde genadewerking is onwederstaanbaar; en uit het geheel met stilzwijgen voorbijgaan van dit punt, in de eerste uitgave, en uit de duidelijke verklaring in de tweede uitgave, zoo even aangehaald, blijkt duidelijk genoeg, dat de Hoogleeraar hieraan in het geheel niet wilde gedacht hebben.

In de Formulieren heerscht het denkbeeld van voldoening aan de goddelijke geregtigheid door Jezus lijden en sterven. Wij vinden het in de Geloofsbelijdenis Art. XX, XXI; in den Katechismus, vr. 12, 16, 40; in de Leerregelen van de Dordtsche Synode, Hoofdst. II, § 1, 2, 3. Het behoort dus zeker tot die Artikelen en stukken der leer, welke het Formulier van verbindtenis verklaart, in alles overeentekomen met Gods woord. En nogtans leerde de Leijdsche Hoogleeraar J. van Voorst, dat de notie van voldoening in

|860|

de H. Schrift niet wordt gevonden. (*) In de Formulieren heerscht desgelijks het begrip der volstrekte (absolute) noodzakelijkheid der voldoening door Jezus, zoodat niet anders kon voldaan worden, dan door den dood van Gods Zoon, (Katech. vr. 40.) Het behoort dus almede tot de Artikelen en stukken der leer, die verklaard zijn, overeentekomen in alles met het woord van God; maar dit heeft niet belet, dat dezelfde Hooggeleerde man schreef: „Cum id, quod Dei filius in gratiam hominum (sive eorum loco) praestitit, divino consilio factum constat, non quaerere opus est, id an Deo dignum et necessarium sit? De absoluta vero necessitate ex eventu minime constat, nisi statuere velis, nullam prorsus actionum Divinarum differentiam esse, et Deum adeo, quidquid agat, necessario et nihil omnino pro arbitrio agere. Quae in hanc causam afferuntur s. scriptura loca, absolutam quoque rei necessitatem non demonstrant.”

Dezelfde Hoogleeraar schreef in 1811, in zijne zeer bekende Annotatio in Selecta loca N.T. door wijlen den Brusselschen Predikant D. Rijke verdedigd: „Nobis quidem nullus aut in Pauli scriptis, aut aliis. N.T. libris occurrit locus, quo hunc beneficii illius in nos conferendi modum esse aperte tradatur, quod Deus justitiam Christi non bene meritis, sed sontibus, qui divinae gratiae confidant, ita imputat, ut secum reputet τους πιστευοντας, licet in se improbi sint, propter imputatam Christi justitiam esse probos, vel instar proborum, qui satisfecerint νομῳ, et ea propter a poena immunes, et omnino praemio dignos, seu beatos, dummodo credant aliena facta, 


(*) Comp. Theol. Christ. ordo et argumentum, p. 94. § 16.

|861|

quae nullâ suâ operâ peracta sint et patefiant.” Nogtans leest men in Art. XXII der Geloofsbelijdenis, dat „het geloove is een instrument, waarmede wij Christus, onze regtvaardigheid, omhelzen,” en „dat Jezus ons toerekenende alle zijne verdiensten en zoo vele heilige werken, die hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft, onze regtvaardigheid is;” en in den Katechismus, vr. 60 „dat, al is het dat mij mijne conscientie beklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwarelijk gezondigd en derzelver geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben; nogtans God zonder eenige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomen genoegdoening, geregtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, even als had ik nooit zonde gehad, noch gegaan; ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbragt, die Christus voor mij volbragt heeft, zoo verre ik zulk eene weldaad met gelooviger harte aanneem.”

De Hoogleeraar Borger gaf in 1814 eenige Leerredenen in het licht. Zij zijn gedenkstukken van ’s mans vernuft en ongemeene kanselwelsprekendheid. Zij zijn het te gelijk van zijne onafhankelijke denkwijze en van de vrijmoedigheid, met welke hij zijne overtuiging uitsprak.

Van deze vrijmoedigheid getuigt hetgene hij, onder anderen zegt in de Leerrede over 1 Cor. XV: 36, „dat eene werking van Gods Geest, onafhankelijk van onze pogingen, Gode en der menschheid onwaardig is; dat het Christendom ons op middelen wijst, om deel aan dien hemelschen invloed te kunnen krijgen;” en dat „de Geest van God geene harten tot zijne woning verkiest, die zich moedwillig voor hem sluiten;

|862|

dat gevoel van behoefte aan dien Hemelschen Trooster de eerste voorwaarde is, wier vervulling van den mensch zelven geëischt wordt, en eene hooge waarde heeft in het oog des hartenkenners.” (*) Voorzeker geheel wat anders dan in de Formulieren geleerd wordt, volgens welke de krachtdadige werking van den H. Geest alle middelen voorafgaat, stellende in staat tot het doelmatig aanwenden van deze; volgens welke God de bekeering in ons werkt, zonder ons (Dordtsch Syn. III en IV. Cap. der Leer § XII) en dat de wil niet eer werkt voor dat hij door God vernieuwd is en bewogen wordt (z. aldaar). Ja, bij welke veroordeeld wordt, wat in het gezegde van den Hoogleeraar als ontwijfelbaar wordt aangenomen en zelfs gesteld als de voorwaarde, onder welke men alleen de genade van den Heiligen Geest ontvangen kan. De Synode van Dordrecht toch veroordeelt (Can. Cap. III, IV, § 4) uitdrukkelijk degenen, die leeren „dat de onherboren mensch nog kan hongeren en dorsten naar de geregtigheid en het leven, en offeren eene offerhande eens verslagenen en gebrokenen Geestes, die Gode aangenaam zij:” en (Can. C. III, IV § 9) die leeren „dat de genade en de vrije wil zijn gedeelige oorzaken, die beide te zamen werken het begin van de bekeering, en dat de genade, in orde van werking, niet gaat voor de werking van den wil; dat is, dat God niet eer den wil des menschen krachtiglijk helpt tot de bekeering dan wanneer de wil des menschen zich zelven beweegt en daartoe bepaalt.”

En waar kan de vrijmoedigheid in het tegenspreken van hetgene in de Formulieren gesteld is, verder


(*) Bl. 220 en 223.

|863|

worden gedreven, dan waar de Hoogleeraar zich aldus uitlaat over de, boven reeds vermelde, steeds zoo hoogstbelangrijk geachte leer van de regtvaardiging des zondaars alleen door het geloof, zonder de werken (*): „Is niet deze leer, sedert drie honderd jaren, het altaar geweest, aan welks hoornen de roekelooste zondaar zich veilig achtte? Moesten niet Apostolische uitspraken, door onkunde verdraaid en uit het verband gerukt, het verschrikkelijk stelsel ondersteunen, dat onze daden voor de goddelijke vierschaar in geene rekening worden gebragt? Vergat men niet, dat terwijl men werken der Wet en goede werken niet onderscheidde, vergat men niet, dat men Paulus met Paulus liet strijden, die meet zoo veel nadruk aandringt op de beoefening van al wat eerlijk is en wel luidt? Wat behoef ik het te verbergen? In den boezem van ons kerkgenootschap schuilt eene doodelijke slang. Duizenden en duizenden zijn er in ons midden om wier wille de naam der Hervormden wordt gelasterd: duizenden, die de schriften verdraaijen tot verderf hunner zielen en tot ergernis der ongeloovigen.”

Voorts neme men er de proeve van, om met de Dordtsche leer der volstrekte onmagt des menschen, volgens welke wij niet kunnen tot God wederkeeren noch ons zelven tot verbetering schikken (Syn. Dordr. C. III, IV, § 3) overeentebrengen wat dezelfde Hoogleeraar elders zegt: „Luttel zou ons de kennis baten van hetgene wij doen moeten, zoo wij niet tevens wisten, dat wij doen kunnen hetgene van ons geëischt wordt. Van harte voeg ik mijne stem bij de


(*) Bl. 349.

|864|

algemeen weeklagte over de zwakheid der menschelijke natuur; van harte vereenig ik mij in den gebede met mijne broederen om het licht van dien trooster, die in alle waarheid leidt: maar zoo lang ik mijn geweten de tuchtroede zie zwaaijen; zoo lang mijn Maker in den Hemel mij verantwoordelijk stelt voor elken stap, dien ik van het pad der deugd afwijke; zoo lang dragen mijne struikelingen het kenmerk der vrijheid, en met beving treed ik het Godsgerigt te gemoet. Hoe algemeen, hoe drukkend het geweld der zonde ook zijn moge, hoe vruchteloos de pogingen om haar juk van onzen hals te werpen, hoe regtmatig de verwachting van eenen hemelschen helper, die zijne kracht in onze zwakheid zal verheerlijken; wij moeten toch deugdzaam kunnen zijn, want God zegt het, zoo dikwijls ons hart ons veroordeelt. God is toch niet onregtvaardig, dat hij eene wet in ons gemoed zoude schrijven, aan welke te gehoorzamen eene volstrekte onmogelijkheid is; God is niet hard, dat hij maaijen zoude, waar hij niet gezaaid heeft; dat hij straffen zoude, waar straf, wreedheid en onteering zijner natuur zou zijn.” (*)

Het waren niet alleen Predikanten en Hoogleeraren, die in het tijdsverloop, hetwelk wij hier voor onzen geest hebben, zoo groote vrijheid gebruikten en hierin toonden, dat zij zich, door het Formulier van verbindtenis niet in het minste lieten belemmeren. Ook zulken, die minderen rang bekleedden, eigenden zich dezelfde vrijheid toe, ofschoon zij onder dezelfde verbindtenis lagen. Wij wijzen, ten bewijze, op J. Veen, die als Schoolonderwijzer te Dirkshorn, het Formulier


(*) Bl. 394.

|865|

had onderteekend, en echter, in 1801, en 1802, drie stukjes in het licht gaf, welke zeker niet door Formulier-regtzinnigheid zich onderscheiden (*). Om den lezer niet door uitvoerigheid te verveelen, bepalen wij ons alleen tot het derde stukje: en zulks te meer, omdat ten aanzien van hetzelve deze bijzonderheid bestaat, dat het, door de Classis van Alkmaar onderzocht en kerkelijk goedgekeurd is.

Volgens hetzelve staat een bijbelsch geloof in „de omhelzing van het Evangelie” en maakt „alleen de geloovige omhelzing van het Evangelie ons tot geloovige deelgenooten van Christus en zijne weldaden (✝).” Men vergelijk hiermede de beschrijving van het geloof, Zond. VII, van den Katechismus: alwaar het is „een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest in het harte werkt, dat mij vergeving van zonden enz. geschonken is.” — Volgens hetzelve, leest men nergens in den Bijbel, dat „de mensch niet gelooven kan; maar wel, dat hij niet gelooven wil.” Hoe strookt dit met de leer van ’s menschen volstrekt onvermogen tot eenig goed? — Volgens hetzelve, is het geloof geene gave van God, dan alleen in zooverre God ons in de gelegenheid stelt en ons de middelen beschikt, om tot het geloof te komen (§) — Volgens hetzelve is de onmagt hierin gelegen, dat de zondaar niet in staat is, om datgene daartestellen wat wij uit het Evangelie zien, dat tot onze redding noodig was:


(*) Gedachten over de zaligwording der zondaren en de leer der verkiezing. — Over de prediking van het Evangelie en de werking van den H. Geest. — Over het geloof en de Heiligmaking.
(✝) Bl. 5, 6.
(§) Bl. 40.

|866|

en dat de bron van onze onmagt is het ongeloof, en geenszins de bron van ons ongeloof de onmagt (*).

Dezelfde geest van vrijheid des onderzoeks en der ronde verklaring van verkregene overtuiging, ook wanneer deze inliep tegen de stellingen, voorkomende in de Formulieren van Eenigheid, welken de opgenoemden, nevens vele anderen, hebben aan den dag gelegd in hunne schriften, heeft ook, in dat zelfde tijdvak, geheerscht in de leerredenen van de meeste predikanten. Wij spreken hier van eene daadzaak, welke te bekend is om betoog noodig te hebben. Wij vergenoegen ons daarom met een algemeen beroep op de eigene ondervinding van hen, die, met ons, vóór dan jare 1816, en dus nog bij het bestaan der oude verbindtenis, de predikdienst in het Hervormd kerkgenootschap hebben vervuld. Onder hen zullen er zeer velen zijn, die, in hunne openbare voordragt der godsdienstleer, zich nooit hebben laten boeijen door het formulier van verbindtenis; maar vrij uit hebben gezegd, wat zij, volgens hunne gemoedelijke overtuiging, in de H. Schrift vonden. Hoe deze vrijheid, van tijd tot tijd, toenam, weet elk, die in de gelegenheid en in staat was om het waartenemen. Wij herinneren alleen, hoe deze vrijheid zich bijzonder openbaarde in de leerredenen over de geschiedenis van des Heilands lijden en sterven; over het Avondmaal en over den Heidelbergschen Katechismus.

Ten aanzien van de eersten is het overbekend, hoe men vroeger zorgde, dat in dezelve, de lijdende en stervende Verlosser steeds voorkwam als de borg, vervangende de plaats der zondaren: en dat geen predikant


(*) Bl. 88.

|867|

het zoude gewaagd hebben, in eene lijdenspredikatie, dit punt met stilzwijgen voorbijtegaan. Men heeft sedert de predikanten, van tijd tot tijd, hiervan zien terugkomen zoodanig, dat het eene zeldzaamheid werd, er van te hooren. Men weet, in het bijzonder, hoe veel gewigts voor het bedoelde denkbeeld werd gehecht aan het lijden in Gethsémané en aan den uitroep aan het kruis. Men weet ook, hoe nen sedert de vrijheid nam, om openlijk te prediken, dat het eerste geheel niet te verklaren was uit het dragen van Gods toorn, en dat het laatste volstrekt geene klagt was over het verlaten van God.

Wat de Avondmaals predikatiën betreft, zoo is het eveneens bekend, dat in dezelve, van tijd tot tijd, het Zwingliaansch gevoelen is heerschende geworden en dat hierdoor verdrongen is het Calvinistische, het welk men in onze formulieren aantreft; dat de meeste predikanten, van tijd tot tijd, openlijk en vrijmoedig hebben gepredikt, dat hetAvondmaal is eene bloote gedachtenisviering van des Heeren dood ter vergeving der zonden, dienende om ons geloof aan deze te versterken. Maar wie predikte nog, in 1816, dat „hetgene van ons gegeten en gedronken wordt het eigen en naturelijk ligchaam en het eigen bloed van Christus is; maar dat de wijze, waarop wij het nuttigen niet is de mond, maar de geest door het geloove?” Wie zeide nog van het Avondmaal: „Deze maaltijd is eene geestelijke tafel, aan welke Christus zich zelven ons mededeelt met alle zijne goederen, en doet ons aan dezelve genieten, zoo wel zich zelven als de verdiensten van zijn lijden en sterven; voedende, sterkende en vertroostende onze arme, troostelooze ziel, door het eten van zijn vleesch, en dezelve verkwikkende en

|868|

vermakende door den drank zijns bloeds?” Nogtans staat het aldus in Art. XXXV der Belijdenis en zakelijk in vr. 75 van den Katechismus.

En wat betreft de Leerredenen over den Katechismus, het is aan elk overbekend, hoe vele vrijheid men zich in dezelve veroorloofde; nu eens, door het gestelde, met hetwelk men zich niet konde vereenigen, met stilzwijgen voorbij te gaan; dan eens, door hetzelve uitteleggen in eenen anderen zin; dan eens, door den Katechismus ronduit tegen te spreken. Hetwelk te sterker was, daar hij één der drie Symbolische schriften was, van welke men bij onderteekening had verklaard, dat alle de daarin voorkomende artikelen en stukken der leer, in alles, met Gods woord overeenkomstig waren.

Hoe verre de vrijheid ging, welke de Leeraren zich hier konden toekennen leert één voorbeeld voor velen. De Predikant S. Magnet gaf in 1827, een stukje in het licht, getiteld: Gods oorspronkelijke genadige menschenliefde, volgens de leer van Jezus Christus en zijne Apostelen, in welks voorrede hij zegt, dat hij hier voorstelt de hoofdwaarheid zijner prediking, in welke hij toen bijna vier en vijftig jaren was onledig geweest. Het stukje geeft ons dus, wat hij langen tijd, onder de werking van het bedoelde formulier, gepredikt had. En wat vinden wij nu hier als de hoofdinhoud dier prediking? Onder anderen, dat het eene bejammerenswaardige dwaling is, dat men God beschouwt als „een Opperheer, boven zijne zedelijke wetten verheven, die, van wege zijne geregtigheid, de edelmoedigheid, welke hij den mensch aanprijst, zelf niet kan of mag bewijzen, dewijl zijne wraak noodzakelijk de straf vordert der beleediging, Hem door de zonde

|869|

aangedaan, en, zonder voldoening aan de gekwetste oneindige Majesteit, geene overtreding vergeven kan” (*); dat het „eene dwaling is,” door Johannes tegengesproken, Dat God, als een Heilig Wezen, „afkeerig is van zondaren” (✝); dat „God en niet Jezus Christus, door Johannes, als de Verzoener wordt voorgesteld” (§) en dat „nergens in den Bijbel geleerd wordt, dat God door Christus verzoend is” (**); dat Gods oorspronkelijke menschenliefde niet is bepaald tot sommige bevoorregte menschen met uitsluiting van anderen” (✝✝); dat het „met Gods eer onbestaanbaar is, te stellen, dat Christus aan God het rantzoen met zijn bloed betaald heeft,” omdat men, zoo stellende, „de genade van God miskent; Gods vrije gunst aan onwaardigen verloochent, terwijl men dezelve met woorden meent te roemen” (§§); dat het „onmogelijk waar kan zijn, dat de regtvaardige God den onschuldigen Jezus heeft gestraft; dat Jezus niet vatbaar was voor straf” (***); dat „Jezus geene helsche zielangsten heeft ondervonden” (✝✝✝): en wat van dezen aard meer zij. Indien men deze en dergelijke dingen vier en vijftig jaren achter elkander kon prediken, zonder door eenig kerkbestuur gemoeid te worden, dan was, zoo wij niet geheel mis zien, toch wel het bewijs gegeven, dat het formulier van verbindtenis alle kracht had verloren en dat deszelfs werking geene was.

Wij hebben, in ons vroeger vertoog over den zin en de strekking van het formulier van 1619, doen zien, welke verpligtingen de onderteekenaars moesten op zich


(*) Bl. 6.
(✝) Bl. 9.
(§) Bl. 13.
(**) Ald.
(✝✝) Bl. 14.
(§§) Bl. 19, 20.
(***) Bl. 22.
(✝✝✝) Bl. 23.

|870|

nemen in het geval van opkomende twijfelingen tegen eenig gedeelte der leer. In dit geval was de verpligting tweeledig; negatief en positief. De eerste verpligting was „noch openlijk, noch heimelijk voorstellen, leeren of verdedigen met prediken of schrijven.” Behoeven wij, na al het bijgebragte, nog te bewijzen, dat om deze verpligting geheel niet werd gedacht en dat men, integendeel, den twijfel wel degelijk voorstelde, niet alleen bedektelijk; maar ook openlijk, met prediken en schrijven? De stellige verpligting bracht mede, dat men den twijfel „aan den Kerkeraad, de Classis en Synode zou openbaren, om daar geëxamineerd te worden,” en „zich aan het oordeel van Kerkeraad, Classis en Synode te onderwerpen.” Behoeven wij nog te bewijzen, dat het hiermede gegaan is, als met al het andere? Ons is uit de kerkelijke geschiedenis menig voorbeeld bekend van lieden, die bedenking hadden tegen eenig gedeelte der leer; maar niet één eenig voorbeeld is ons bekend, dat iemand begon, met dit aan den Kerkeraad, de Classis of de Synode bekend te maken, ten einde door deze te regt gewezen te worden. — En wat betreft de verbindtenis, om, in geval van opgerezen vermoeden, nadere verklaring te geven; zoo hebben wij voorzeker niets meer noodig, dan dit te noemen, om aller toestemming te erlangen, dat hiervan almede luttel gekomen is: waarom wij het ook onnoodig achten, hierbij stil te staan.

Uit hetgene wij hebben voor oogen gelegd vermeenen wij, dat voldingend blijkt,

1º. dat het Formulier van verbindtenis van 1619, van stonden aan, niet heeft uitgewerkt wat de Dordtsche Synode met het vaststellen van hetzelve verklaard heeft te bedoelen;

|871|

2º. dat, in 1816 en reeds vele jaren vroeger, dit zelfde Formulier alle kracht had verloren, zoodat deszelfs onderteekening niets meer te beduiden had;
3º. dat, in en geruimen tijd vóór, 1816, Hoogleeraren en Predikanten, ofschoon de onderteekening door hen geschiedde, zich, door dezelve, niet in het minste meer lieten binden, beschouwende die onderteekening als een werk van louteren vorm;
4º. dat Hoogleeraren en Predikanten, vóór en in 1816, facto, waren in het bezit van deze vrijheid, dat zij zich aan de Formulieren van eenigheid hielden dáár en in zoo verre deze, naar hun inzigt, overeenkwamen met Gods woord, en dat zij van dezelve afweken, dáár en in zoo verre, die, naar hun inzigt, niet met het woord van God strookten.

En hiermede zijn wij gekomen op het standpunt, van hetwelk men het Formulier van 1816 te beschouwen heeft, om over deszelfs zin en strekking, met juistheid, te oordeelen. Aan de geschied- en oordeelkundige beschouwing van dat Formulier hopen wij een afzonderlijk vertoog te besteden.