|31|
1) Ik volgde daarin het voorbeeld van Voetius,
die in zijn bekenden strijd met Jansenius, toen nog
hoogleeraar te Leuven, die uitsluitend voor de Roomsche Kerk het
praedicaat Katholiek gebruikte, terecht daartegen opkwam en dien
eeretitel juist voor de Gereformeerde Kerk opeischte. Men kan wel
met Shakespeare zeggen: what is in a name, maar het stuit toch,
wanneer in de pers telkens van de Roomschen en Roomsche Kerk als
„Katholiek” wordt gesproken, alsof de titel hun alleen rechtens
toekomt. Wij Protestanten behooren minstens even goed tot de
Katholieke Kerk als de Roomschen.
2) Er is over de beteekenis van den naam Katholieke
Kerk wel verschil geweest, toen die naam in de oude Christelijke
Kerk opkwam en in het Credo een plaats vond. Maar althans onder
de Gereformeerden is er geen verschil over, dat hieronder te
verstaan is, dat de Christelijke Kerk wereldkerk geworden is,
bestemd om alle volken te omvatten. Onze Confessies verklaren in
dien zin het woord Katholiek, zoals de tweede Helvetische
Confessie, die in Hfdst. XVII art. 2 zegt: „wij noemen de Kerk
Katholiek, omdat ze universeel is en door alle deelen der aarde
is verspreid en verdoemen daarom de Donatisten, die de kerk
beperken tot ik weet niet welke hoeken van Afrika.” Ook de
Westminstersche Confessie, om nog deze aan te halen, zegt dat de
zichtbare Kerk nu onder het Evangelie Katholiek is en universeel
en niet zooals vroeger onder de wet tot de grenzen van één volk
beperkt” (Cap. XXV, Art. 2). „Het meest Katholiek is daarom,
gelijk Prof. Bavinck zegt, die kerk welke dat
internationaal karakter van de Christelijke religie in
haar belijdenis uitgedrukt en in de practijk toegepast heeft,
waarbij hij er op wijst, hoe de Gereformeerde Kerken daarvoor een
oog hebben gehad, als zij in de verschillende landen en kerken de
waarheid op eigene vrije en zelfstandige wijze hebben beleden en
op de Synode te Dordt afgevaardigden uitnoodigden van de gansche
Gereformeerde Christenheid” (Gereformeerde Dogmatiek, 2e druk Dl
IV, blz. 352; zie voort zijn Rectorale Oratie 1888 gehouden over
de Katholiciteit van Christendom en Kerk).
3) Er is wel eens te eenzijdig de nadruk op gelegd,
dat de ecclesia localis de zichtbare openbaring van
Christus’ lichaam zou zijn, alsof de eenheid van Christus’
lichaam niet evenzeer tot openbaring moest
|32|
komen in de ecclesia universalis. Ik mag er daarom wel op
wijzen, hoe Dr A. Kuyper in zijn Tractaat der Reformatie blz. 77
tegen die opvatting is opgekomen en gezegd heeft, dat „een Kerk
niet op zich zelve mag blijven staan, daar zij niet de
Kerke Christi is, maar slechts eene openbaring van de
Kerke Christi op een enkele plaats” en „dat daarom, opdat dit
locale uitgangspunt aan de grootsche en heerlijke gedachte van de
eenheid der Kerk geen afbreuk doe, deze locale kerken met elkaar
in verband moeten treden en wel door de inrichting van classis en
Synode, liefst, gelijk te Dordt, tot wereldsynode uit te
breiden” (blz. 48). En in geheel gelijken zin laat Prof. Dr F.L.
Rutgers zich uit in zijn door Dr de Jong uitgegeven Dictaat:
Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode van
Dordrecht 1618-1619, waar hij bij de bespreking van Art. 85
D.K.O. hieruit afleidt, dat er „een band is tusschen de
Gereformeerde Kerken in het algemeen en dat de
Nederlandsche Gereformeerde Kerken dus niet willen
optreden als een op zich zelf staande geïsoleerde groep van
Kerken of als een complex van Kerken, dat men „vaderlandsche
kerk” noemt.” En dit dan daarop grondt, dat „naar Gereformeerd
Kerkbegrip de geïnstitueerde kerk de openbaring is van het
Lichaam van Christus en dit Lichaam niet is bepaald tot de
grenzen van Nederland maar de geheele Christelijke Kerk
is. Dit Lichaam van Christus is natuurlijk één geheel en al wat
tot dit Lichaam behoort, hangt dus met elkaar saam” (Dl IV, blz.
169). Prof. Rutgers wijst er dan vervolgens op, dat de
Gereformeerde Kerken dit vroeger veel beter gevoeld hebben dan nu
en „daarom reeds in de 16e eeuw gepoogd hebben tot een
kerkverband in eigenlijken zin te komen tusschen de Gereformeerde
Kerken op geheel de wereld door het houden van een Synodus
oecumenica” (blz. 170) daarmede doelende op hetgeen te Frankfort
is geschied, waarop ik later wijzen zal. Het is dan ook ten
eenenmale onjuist, wanneer men deze Katholiciteit der Kerk,
waarvan ons Credo spreekt, alleen zou verstaan in mystieken zin
van het onzichtbare lichaam van Christus, dat alle geloovigen
omvat. De Westminstersche Confessie maakt terecht onderscheid
tusschen de onzichtbare en de zichtbare
Katholieke Kerk. „Van deze zichtbare Katholieke Kerk zijn de
ecclesiae particulares de leden en deze kunnen dan zuiver of
minder zuiver zijn, naar mate de leer van het Evangelie er meer
of minder zuiver wordt gepredikt” (Ch. XXV, Art. 4). Niet
weinigen van onze Dogmatici gaan daarom niet van de plaatselijke
Kerk uit, maar van deze Ecclesia universalis of catholica,
waarvan dan de Nationale, Provinciale, Districtuale en
plaatselijke kerken de onderdelen zijn.
4) Collection of Confessions of Faiths etc. of the
Church of Scotland 1722 Vol. II p. 782. Onze Dogmatici hebben een
beteren toon laten hooren, zooals om dit éene voorbeeld slechts
te noemen de Synopsis Purioris Theologiae Disp. XLIX Art. VIII,
ed. Bavinck p. 592 en 593 zegt, dat de Synode kan zijn vel
Provincialis, vel Nationalis,
|33|
vel Oecumenica seu universalis quae cogitur a personis et
agit de rebus Ecclesiarum totius Provinciae, Nationis unius aut
universae Ecclesiae.
5) John Strype, Memorials of the most reverend Father
in God Thomas Cranmer 2 ed. 1853, t. II p. 155 en v.v. die dit
ontleent deels aan Cranmer’s brief aan Calvijn in 1552 geschreven
met de uitnodiging tot dit plan mee te werken, deels aan hetgeen
blijkt uit de antwoorden, die Melanchthon en Calvijn gaven.
6) Melanchthon’s Opera ed. Bretschneider in Corpus
Reformatorum t. VI p. 894. Een andere brief aan Cranmer, maar
niet gedateerd, staat afgedrukt p. 801. Het is moeilijk uit te
maken, of deze andere brief niet van lateren datum is dan de
eerstgenoemde. Ik heb den inhoud van beide brieven
saamgevoegd.
7) Melanchthon schrijft letterlijk: In Ecclesia
rectius est Scapham scapham dicere. Scapha is een boot of kaan.
Het is een Latijnsche spreekwijze maar die letterlijk overgezet
niet goed verstaanbaar zou wezen. Misschien zou men gedachtig aan
den bekenden versregel van Boileau: j’appelle un chat un Chat et
Rollet un fripon, het scapham scapham dicere kunnen overzetten
door: een kat een kat te noemen, indien dit in het verband niet
te vulgair klonk.
8) Strype deelt nog mede in zijn Memorials I, p. 299
dat de Protestantsche vreemdelingen zoo’n genoegen hadden in deze
goeden Koning Eduard en zijn bevestiging van de religie, dat de
hoofden onder hen, Bullinger, Calvijn en anderen in een brief aan
hem aangeboden hebben hem tot hun Beschermheer te maken en in hun
kerken bisschoppen te hebben, evenals er in Engeland waren, met
aanbieding van hun diensten om elkander te helpen en met elkander
zich te vereenigen. Dit zou in 1549 geschied zijn en het bericht
daarvan, dat tot de geleerden op het Concilie te Trente
doordrong, zou dezen zeer verontrust hebben, want als alle
ketters zich vereenigden en één lichaam vormden, en evenals in
Engeland bisschoppen kregen, zou dit zeer schadelijk zijn voor
Rome en haar geestelijkheid. Waarop dit verhaal berust, is
moeilijk te zeggen. De brieven van Bullinger en Calvijn, waarin
zij dit plan opperden, zijn niet te vinden. En al was Calvijn
niet zulk een absoluut tegenstander van bisschoppen als later de
Gereformeerde Kerken, ik betwijfel toch, of hij ter wille van de
eenheid met de Anglikaansche Kerk ook in de Zwitsersche Kerken
bisschoppen zou hebben willen invoeren. Calvijn wilde zeer zeker,
zooals ook uit zijn brief aan Cranmer blijkt, [dat] de Kerken
zich vereenigen zouden, opdat het lichaam van Christus niet
langer verscheurd zou liggen, maar die eenheid moest gevonden
worden door de eenheid in belijdenis, niet in kerkregering.
9) Het is moeilijk te zeggen, wat de oorzaak is, dat
Cranmer, die reeds in 1548 door den zoon van Iustus Ionas dit
plan aan Melanchthon meedeelen liet, eerst in 1552 er uitvoering
aan heeft gegeven. Cranmer heeft 10 Februari 1549 aan Melanchthon
nogmaals, nu zelf,
|34|
over dit plan geschreven; hij noodigde hem uit naar Londen
te komen en in eigen persoon met zijn raad hem te dienen. De toon
van den brief toont echter, dat Melanchthon hierin weinig zin had
en dat zal ook wel de oorzaak geweest zijn, dat Cranmer het plan
destijds rusten liet. De brief van Cranmer is te vinden in
zoogenaamde Original Letters uitgegeven door de Parker Society in
hun serie Original Letters relative to the English Reformation
1844 Dl I, p. 21 Letter XII.
10) De uitnoodigingsbrieven toen aan Melanchthon,
Bullinger en Calvijn gezonden zijn afgedrukt in de Original
Letters, aan Bullinger 20 Maart 1552 Letter XIII, p. 22-24; aan
Calvijn 20 Maart 1552 Letter XIV, p. 24, 25 en aan Melanchthon 27
Maart 1552 Letter XV, p. 25-26. De brief aan Calvijn is
natuurlijk ook afgedrukt in de Opera Calvini ed. Baum, Cunitz,
Reuss t. XIV, p. 306. In zijn brieven aan Bullinger en
Melanchthon deelt Cranmer mee, dat de beste plaats voor de
samenkomst Engeland zou zijn en dat de Koning hiertoe zijn
bewilliging had gegeven en zijn hulp had toegezegd.
11) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XIV, p.
312-314.
12) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XIV, p.
370. Bullinger doelde op den oorlog, die toen gevoerd werd
tusschen den Keurvorst Maurits van Saksen en den Keizer, maar het
is de vraag, of dit wel de eenige oorzaak was, dat Melanchthon
zelfs niet antwoordde en ook Bullinger het plan afried. De
consensus Tigurinus, door Calvijn in 1549 met Bullinger gesloten
en door de Zwitserse Kerken aanvaard, waardoor overeenstemming
was verkregen in de zaak van het Avondmaal, had in plaats van den
vrede met de Luthersche Kerk te bevorderen, zooals Calvijn
gehoopt had, omdat Melanchthon met zijn Avondmaalsopvatting
instemde, juist omgekeerd bij de ultra-Lutheranen, Westphal,
Heshusius e.a. tot de bitterste vijandschap tegen Calvijn geleid.
Dat Melanchthon, die den moed miste om tegen die rabies
theologorum op te treden en die trots Calvijns aandringen zwijgen
bleef, daarom van dit plan van Cranmer weinig verwachtte, is te
begrijpen. Des te meer valt Calvijns houding te waardeeren, die
de moeilijkheden wèl inzag, maar toch de poging om tot eenheid te
komen niet opgaf.
13) Zie voor de geschiedenis, hoe deze Formula
Concordiae voorbereid was, het overzicht, dat D.Th. Kolde gaf in
J.C. Müller’s uitgave: Die symbolischen Bücher der
evangelisch-Lutherischen Kirche, 10e Aufl., 1907, p. LXVI en v.v.
Ook Kolde geeft toe, dat een der hoofdoorzaken, waarom deze
Formula Concordiae is opgesteld, was het veldwinnen van het
Calvinisme, p. LXVII, LXVIII.
14) Dat het gevaar niet denkbeeldig was, was reeds
gebleken in de Palts, waar de Keurvorst Lodewijk de Calvinisten
verdreef, en zou later nog veel sterker openbaar worden in
Saksen, waar de van Calvinisme verdachte Melanchthonianen niet
alleen gebannen werden, maar nog veel erger, jaren lang werden
gekerkerd, op de folterbank werden gelegd en enkelen zelfs ter
dood werden gebracht. Een
|35|
uitvoerig verhaal daarvan kan men vinden o.a. bij James
Goodman in zijn The Origin of the Reformed Church in Germany
1887, p. 333 en v.v.
15) Goodman a.w. p. 245 wijst daarop terecht: „Proud
queen that she was, she was not accustomed to being condemned.
And she seemed that clause as referring especially to
herself.”
16) Dr Heinrich Heppe, Geschichte des deutschen
Protestantismus Bd IV, blz. 5 en v.v.
17) Volgens Heppe a.w. blz. 17 en Goodman a.w. p. 245
zouden ook de Zwitsersche Kerken dit laatste verklaard hebben,
wat echter niet juist is. Zooals later blijken zal, hadden de
Zwitschers met het plan, waarvan in de uitnoodiging gewag werd
gemaakt, om een algemeene Confessie op te stellen, niet veel op.
Zuleger, de raadsheer van den Paltsgraaf, verklaarde dan ook wel,
dat de Boheemse broeders dit geantwoord hadden, maar wat
de Zwitsers betrof, zei hij, voorzichtiger, alleen, dat „de
Paltsgraaf aan hun bereidwilligheid niet twijfelde”. (Hospinianus
Concordia Discors p. 90).
18) Wat dit Frankforter Convent betreft, waarvan de
geschiedenis eigenlijk nog niet geschreven is, heb ik gebruik
gemaakt van de notulen, welke Petrus Datheen, die vermoedelijk
scriba was, van de beraadslagingen gemaakt heeft; ze werden door
Prof. Thysius bewaard en zijn ten deele uitgegeven in Gerdes’
Scrinium Antiquarium Tom 1, Pars 1, p. 192-197 in een noot
gevoegd bij de Apologia Reformatarum in Belgio Ecclesiarum, door
Pierre Loyselleur de Villers tegen de opstellers van de Formula
Concordiae geschreven; en voorts van hetgeen Hospinianus in zijn
Concordia Discors 1607 daarover meedeelt in Cap. XVI Acta
Conventus indicti Francofurti p. 89-92.
Wat D. Blondel in zijn Actes Authentiques des Eglises Reformées
de France, Germanie etc. touchant la paix et charité fraternelle
1655 aangaande dit Convent meedeelt, bevat niets nieuws en geeft
alleen weer wat Hospinianus verhaalt. De namen der afgevaardigden
zijn nog ’t volledigst door Fr.W. Cuno opgegeven maar compleet is
deze lijst zeker niet, want in de notulen van Datheen komen meer
namen voor o.a. Copius, predikant te Neustad, en een zekere
Rupellanus, terwijl uit de acta der Synode van Sainte-Foy in 1577
gehouden, blijkt dat uit naam der Fransche Kerken ook een zekere
Ernard het Convent heeft bijgewoond (Aymon, Actes der Syn. Nat.
de France t. I, p. 132, 133). Wat den Franschen afgevaardigde
Coëtius betreft, zoo wordt diens naam verschillend opgegeven. In
een officieele oorkonde van het Convent, die Gerdes uit de
nagelaten papieren van Alting in handen kreeg, blijkt, dat hij
zichzelf Coëtius teekende, (Scrinium Antiquarium t. VII, I, p.
476), maar Datheen in zijn Notulen noemt hem Connuetius. Daar een
predikant Coëtius uit die dagen niet bekend is (Haag’s La France
Protestante noemt geen Coëtius, noch in de eerste noch in de
tweede uitgave) vermoed ik, dat bedoeld is Couet, die wel een
bekende persoonlijkheid was en zelfs op de Synode te Figeac 1579
als
|36|
assessor gekozen werd (Aymon a.w. t. I, p. 138). Meer
moeilijkheid levert de vraag op, wie Johannes Junius was, die
dezelfde bovengenoemde oorkonde onderteekende nomine Ecclesiarum
Belgicarum (Gerdes a.w. 476). Een predikant Johannes Junius uit
die dagen, die de Nederlandsche Kerken vertegenwoordigen kon, is
mij niet bekend en men kan kwalijk aannemen, dat hiermee bedoeld
is de politikus Johannes Junius, die door den Prins van Oranje
als diplomaat gebruikt werd. Het mest voor de hand zou liggen om
te denken aan Franciscus Junius, die wel een aangewezen persoon
was om de Nederlandsche Kerken te vertegenwoordigen en die
destijds te Heidelberg was. Maar F.W. Cuno, die in zijn biografie
van Fr. Junius der Aeltere over het Frankforter Convent uitvoerig
handelt, weet er niets van, dat Junius aan het Convent heeft
deelgenomen. Noch moeilijker is eindelijk te verklaren hoe
Capellus, Coëtius en Johannes Junius op dit Convent uit naam
hunner Kerken konden optreden. In 1577 is noch in Frankrijk noch
in Nederland een Nationale Synode gehouden. Wel zegt Loyseleur de
Villers in zijn Apologie aan de Lutheranen 1579 geschreven, dat
de Koningin van Engeland twee doctoren had aangewezen, één van
Oxford en de andere van Cambridge, om de Synode bij te wonen; dat
voorts ook de Fransche Synode daarheen theologen had afgevaardigd
en dat wij (Nederlanders) evenzeer bereid waren hetzelfde te
doen, (E. Gerdes, Scrinium Ant. t. I, Pars I, p. 193), maar dit
kan geen betrekking hebben op het Frankforter Convent; het moet
slaan op het voorstel door Koningin Elisabeth aan de Duitsche
Vorsten gedaan om een Concilie van alle
Evangelischen saam te roepen.
19) F.W. Cuno, Caniel Tossanus I Teil p. 118. Ook
Heppe a.w. p. 17 wijst op de groote beteekenis van het Convent,
dat zijns gelijke nog niet gehad had.
20) Hospinianus Concordia Discors p. 90. De Engelsche
gezant Roger leidde als praeses de vergadering. Gerdes heeft in
zijn Scrinium Antiquarium t. VII, Pars I den credentiebrief voor
Knibbe meegedeeld (p. 476) en evenzoo het smeekschrift namens de
Gereformeerde Kerken aan de Duitsche Vorsten gericht (p. 477 en
v.v.).
21) Dit blijkt uit de Notulen van Datheen.
22) Hospinianus a.w. p. 92. Blijkbaar is dit echter
niet geschied.
23) Hospinianus t.c. p. 91 deelt de namen dezer Kerken
en Vorsten mee, aan wie door de Raadsheeren van Casimir
exemplaren zouden gezonden worden nl. de Kerken te Bern, Bazel,
Schaffhausen, Mompelgaard, Emden, Bremen, Duisburg, Wezel,
Schotland en de Vorsten van Hessen, Anhalt, Nassau en Neuenahr om
ook hun instemming te verkrijgen. Aan Tossanus en Datheen werd
ook nog opgedragen naar Schotland, Boheme, Nederland, Zwitserland
en Genève te schrijven wat het Convent van hen verlangde, dat in
dit gemeene gevaar door hen geschieden zou.
24) Ik ontleen deze gegevens niet alleen aan wat
Hospinianus
|37|
meedeelt en Datheen er van zegt in zijn Notulen, maar ook
aan een brief door Datheen, Tossanus en Copius December 1577 aan
Zanchius geschreven, waarin ze hem herinnerden aan wat door het
Convent besloten was (Zanchius Epistolarum t. II, p. 192). Deze
brief vult belangrijk aan hetgeen Hospinianus en Datheen
mededeelen.
25) Zanchius heeft, toen deze Confessie niet werd
aanvaard, ze toch uitgegeven maar nu als Confessie van hem en
zijn familie. Ze is te vinden in Zanchius Opera Theologica
t. VIII, p. 482-562. Hoeveel lof ze van Beza e.a. kreeg en ook
verdiende, is het toch wel te begrijpen, dat men zelfs te Genève
bezwaar maakte haar aan te nemen, omdat ze te lang was. Zie den
brief van Tossanus in Zanchius Epistolarum l. II, p. 192.
26) Hospinianus l.c. p. 91 deelt het antwoord van de
Zwitsers mede, dat de predikanten te Zurich 24 Juni 1579 hebben
gegeven, toen Zanchius zijn Confessie hun had toegezonden. Zie
voorts wat Tossanus aan Zanchius schreef 8 Febr. 1578 over de
bezwaren van de Zwitsers tegen het gebruik van woorden als
substantialiter en realiter (Zanchius Epist. p. 192). In zijn
Confessie had Zanchius deze woorden metterdaad gebruikt, al
bestreed hij juist dat Christus’ lichaam realiter in het brood
zou zijn (Zanchius Opera t. VIII, p. 519).
27) Brief van Danaeus aan Zanchius 2 Mei 1580
(Zanchius Epist. p. 97).
28) Aan den Paltsgraaf Casimir was door het Convent
machtiging verleend om de Synode, die volgens het besluit van het
Convent in Augustus 1878 saam zou komen ten einde de Confessie
goed te keuren, zoo noodig uit te stellen (Hospinianus l.c. p.
92). Waar Zanchius in 1578 met zijn arbeid om deze Confessie op
te stellen nog niet gereed was gekomen, kon de Synode op den
vastgestelden datum niet doorgaan. De Fransche Synode te Sainte
Foy gehouden 13 Febr. 1578 had met groote ingenomenheid kennis
genomen van hetgeen het Convent te Frankfort besloten had en had
reeds deputaten aangewezen om de Confessie, wanneer deze
haar toegezonden werd, te onderzoeken (Aymon Actes des Synodes
Nationaux t. I p. 144) en op de Synode te Figeac 1579 werd
nogmaals besloten om met alle geschikte middelen te trachten alle
Gereformeerden te vereenigen in één algemeene Confessie, die door
alle Gereformeerde naties zou worden goedgekeurd naar de
besluiten te Frankfort genomen (Aymono a.w. I p. 145). De felle
oppositie van de Zwitsers, die van zulk een algemeene Confessie
niets wilden weten en blijkbaar afkeerig waren van het houdene
van een algemeene Synode, is wel mee oorzaak geweest, dat Casimir
geen Synode saamriep, hoewel hij zelf het houden van zulk een
oecumenische Synode zeer gewenscht achtte en zelfs liefst zou
zien, dat elk jaar zulk een oecumenische Synode gehouden werd
(zooals Zanchius blijkens Datheens notulen uit naam van den
Paltsgraaf meedeelde: utile Princeps putat esse ut quotannis
talis conventus instituatur (Gerdes l.c. p. 195). Toch schijnt er
wel over gedacht te zijn, om een oecumenische
|38|
Synode te houden in 1581, zooals blijkt uit het besluit
der Middelburgsche Synode van 1581: „Als de Synodus Oecumenica
vergaderd zal worden, zoo zal uit elke particuliere Synode één
beschreven worden om legatos ad synodum oecumenicam te
deputeeren” (Rutgers, Acta van de Ned. Synode, blz. 363, 364).
Natuurlijk kan de Synode, die zeer wel wist, dat het
oorspronkelijke plan om een Generale Confessie uit te geven op
naam van alle Gereformeerde Kerken, vervallen was, niet verwacht
hebben, dat de Paltsgraaf Casimis een oecumenische Synode saam
roepen zou. Het is echter mogelijk, dat waar Salvard aan de
Synode geschreven had over het nieuwe plan om een Harmonia
Confessionum uit te geven, daarbij ook de wenschelijkheid heeft
uitgesproken om deze Harmonia door een Oecumenische Synode te
laten goedkeuren (Rutgers, t.a.p. blz. 364). Ik zou dit daaruit
afleiden dat Salvard op het titelblad van deze door hem
uitgegeven Harmonia drukken liet: quae omnia Ecclesiarum
Gallicarum et Belgicarum nomine, subiicuntur reliquarum omnium
iudicio. Hij wilde dus blijkbaar aan deze uitgave een kerkelijk
karakter geven. In hoeverre hij echter het recht had op den titel
te zeggen, dat de uitgave geschiedde uit naam van de Fransche en
Nederlandsche kerken en haar dus een officieel karakter gaf, is
moeilijk te zeggen. De Synode van Middelburg heeft alleen
besloten, dat de Nederlandsche Confessie in deze Harmonia zou
opgenomen worden en Salvard een gratuïteit toegevoegd van 72
k.g.g. Wat de Fransche kerken betreft heeft de Synode van Vitré
haar approbatie verleend à cet excellent ouvrage de notre frère
Monsieur Salvard en zelfs gelast daarvan een Fransche vertaling
te maken (Aymon l.c. p. 167), maar deze Synode is eerst in 1583
gehouden en de Harmonia verscheen in 1581. Slechts in zooverre
had Salvard recht dit op den titel te schrijven en ook in zijn
praefatio te doen uitkomen, dat de uitgave hem opgedragen was
door de predikanten te Genève als uit den brief van Danaeus aan
Zanchius 2 Mei 1580 blijkt, dat de „Fransche broeders” het plan
hadden geopperd om zulk een Harmonia Confessionum uit te geven.
Wat de andere broeders aangaat, zooals hij zelf schrijft in zijn
Praefatio, had hij geen tijd gehad hun de Harmonia toe te zenden
of het plan er toe met hen te bespreken (p. 14).
29) Zie voor dit plan, dat Danaeus aan Zanchius
meedeelde, zijn brief van 2 Mei 1580 in Zanchius Epistol. libri
p. 198 en den brief van de Zurichers bij Hospinianus l.c. p. 92.
Dat het voor Zanchius minder aangenaam was aldus zijn arbeid op
zij te zien geschoven en Danaeus daarom zijn verontschuldiging
hem aanbiedt, spreekt van zelf. Wat Fr.W. Cuno in zijn Daniel
Tossanus der Aeltere schrijft blz. 121, dat de idee van Zanchius
zelf was uitgegaan om niet een nieuwe Confessie op te stellen,
maar de harmonie van de verschillende Confessies in het licht te
stellen en dat wat door hem reeds geleverd was, daartoe de beste
grondslag zou zijn, is daarom even onjuist als dat volgens hem
tot het plan om een nieuwe gemeenschappelijke Confessie op te
stellen eerst
|39|
zou besloten zijn op de Fransche Synodes te Sainte Foy en
te Figeac en dat dit plan Genève en Zurich verontrust had. Hier
geldt: quot verba tot errores. De Confessie door Zanchius
opgesteld is geen „harmonie”, maar een geheel nieuwe Confessie en
het besluit om zulk een nieuwe Confessie op te stellen is niet
van de Fransche Synodes uitgegaan, maar van het Frankforter
Convent. De Synodes van Sainte Foy en Figeac hebben alleen haar
goedkeurig van dit plan uitgesproken en deputaten benoemd, om,
wanneer deze Confessie kwam, haar te onderzoeken. Het eenige wat
juist is, is dat Zanchius, toen het plan op het Frankforter
Convent besproken werd, aangeraden had, dat in het eerste
deel zou aangetoond worden, dat de Augsburgsche Confessie met
onze Confessies overeenkomt; in het tweede op welke punten er
verschil bleek te bestaan met een nadere verklaring daaraan
toegevoegd en in het derde een korte Confessie zou worden gegeven
met getuigenissen uit Gods Woord er bij gevoegd (Gerdes l.c. p.
193). Zanchius had echter veel liever gezien, dat aan Beza deze
taak was opgedragen en daarop doelend schrijft Danaeus, dat
Zanchius het niet euvel moet duiden, dat Beza nu deze taak op
zich had genomen vestra etiam sententia, wat Cuno blijkbaar
verkeerd heeft verstaan.
30) Zie de hiervoor aangehaalde brieven van Danaeus
aan Zanchius en van de Zurichers.
31) F.W. Cuno a.w. die hiervoor verwijst naar Paul de
Félice, Lambert Daneau 1882, p. 254 en 370.
32) De tweede uitgave 1612 en de derde 1654 bezit ik,
maar de eerste, die vrij zeldzaam schijnt te zijn, dank ik aan de
Leidsche Universiteitsbibliotheek.
33) Na deze harmonia der confessies volgen dan de
observationes, waarin, zooals ’t opschrift luidt de dingen, die
dubbelzinnig (ambigua) in de verschillende Confessies waren,
verklaard werden; de duistere dingen werden opgehelderd en de
dingen, die schijnbaar met elkander in strijd waren, verzoend
werden; en tenslotte die dingen, die in geschil bleven (en deze
zijn zeer weinige) oprecht werden aangegeven. In de latere
uitgaven ontbreken deze observationes.
34) Ze bevatten nu de Helvetica posterior, de
Fransche, de Engelsche, de Schotsche, de Nederlandsche, de
Poolsche en de Straatsburgsche Confessie of de Confessio
Tetrapolitana, waarop dan volgen in een tweede deel de
Augsburgsche, de Saksische, de Wurtembergsche, de Confessie van
Frederik III Keurvorst van de Palts, de Boheemsche en de
Consensus van de Poolsche en Litausche Kerken. De editie van 1654
voegt hier nog aan toe de Bazelsche Confessie, de Canones van
Dordt en de Confessie van Cyrillus, patriarch van
Constantinopel.
35) Wat echter weggelaten wordt in deze latere edities
zijn de „observationes” om de schijnbare geschillen te verklaren,
die tusschen de Confessies bestaan.
36) Het opschrift van dit onderdeel heet dan ook
Catholicus veterum, qui patres vocantur, cum superiori
confessionum fidei syntagmate in
|40|
omnibus fidei Christianae articulis Consensus. Op dit
Catholicus wordt ook in de Praefatio telkens nadruk gelegd.
37) Du Moulin stond bij Koning Jacobus in blakende
gunst, omdat hij twee geschriften geschreven had om hem te
verdedigen en diens geschrift Vindiciae juris regum in ’t Fransch
vertaald had. De Koning noodigde hem 1615 uit naar Londen te
komen en een plan tot vereeniging aller gereformeerde Kerken uit
te werken. Reeds twee jaar vroeger had Du Moulin zich voor die
idee uitgesproken en daarbij steun gevonden bij Du Plessis Mornay
(Herzog’s Realencyclopaedie, 3e Auflage, Bd. V, blz. 58). Dit
verklaart, waarom het hierna te bespreken plan, al kwam het reeds
in 1614 op de Synode ter sprake, toch door Du Moulin eerst later
nader uitgewerkt is te Londen en vandaar naar de Provinciale
Synode van l’Isle de France is gezonden.
38) Aymon Actes des Synodes Nationaux t. II, p.
38.
39) Blondel deelt in zijn Actes Authentiques des
Eglises Reformées p. 72-76 het project mee, dat Du Moulin in 1615
zond naar de Provinciale Synode van l’Isle de France. Aymon in
zijn Actes des synodes Nationaux p. 57-62 geeft bij de Synode van
Tonneins 1614 evenzeer zulk een uitvoerig plan, maar zonder Du
Moulin’s naam te noemen, dat echter behoudens enkele kleine
wijzigingen hetzelfde is als wat Blondel afdrukte. Daaruit blijkt
1e dat Aymon dit plan ten onrechte plaatste bij de Synode van
Tonneins van 1614, 2e dat dit plan van Du Moulin is en 3e dat het
oorspronkelijke plan later eenigszins gewijzigd moet zijn. Ik heb
van beide plannen daarom gebruik gemaakt.
40) Du Moulin heeft zelf geruimen tijd in Holland
vertoefd en was zelfs van 1592-1598 professor te Leiden. Vandaar
misschien zijn voorliefde voor Holland.
41) Het treft, dat Du Moulin in dit voorstel aanried
bij het opstellen dezer gemeenschappelijke Confessie iet te
disputeeren over publieke vragen, die met name door Arminius aan
de orde waren gesteld, als de vrije wil, de volharding der
heiligen en de praedestinatie. Want alle dwalingen in de religie
waren volgens hem daar uit voortgekomen, of dat men te veel wilde
weten, of uit eerzucht. Ook in een brief, dien Du Moulin aan
Uytenbogaard schreef en die gepubliceerd is in de Ep. eccl. vir.
Ep. 265 schrijft hij, dat hij met blijdschap had vernomen, dat de
Synode kwam, maar dat ze niets goeds zou opleveren, wanneer men
disputeeren ging over vragen als deze of God de menschen absoluut
heeft verkoren, of het geloof kan verloren gaan, of de genade
onwederstandelijk is en of Christus voor allen is gestorven. „Wat
gij wilt (dat men verbieden zal daarover de disputeeren) is goed”
(zie ook Brandt Historie der Reformatie, Dl II, blz. 78). Het is
daarom wel te begrijpen, dat de Remonstranten met dit plan van Du
Moulin zeer ingenomen waren en het tegenover de
Contraremonstranten hebben uitgespeeld. Ook ten opzichte van de
Lutherschen nam Du Moulin in het plan een te conciliant standpunt
in. Of hierbij de invloed gewerkt heeft van Koning Jacobus, die
zeer ijverde voor de
|41|
vereeniging van alle Protestanten, dan wel zijn eigen
sterke liefde voor de eenheid der Kerk laat ik in het midden.
Maar Arminiaansch gezind was Du Moulin daarom zeker niet. Dat
blijkt wel uit zijn Anatome Arminianismi, een geschrift, waarin
hij het Arminianisme veroordeelde, en dat hij reeds voor de
Dordtsche Synode in het licht wilde geven, evenzeer als uit
brieven naar Holland geschreven, die Brandt, t.a.p. t. II blz.
522, 523 meedeelt. Aan de Synode van Dordt, waaraan hij, hoewel
afgevaardigd, verhinderd was deel te nemen, zond hij dan ook een
uitvoerig schrijven, waarin hij het Arminianisme
veroordeelt, welk schrijven in de Synode is voorgelezen en
in de Acta der Synode sessio 143 is opgenomen. En niet minder
teekent het, dat mee op zijn instigatie de Synode der Fransche
Kerken in 1620 te Alais gehouden, waarvan hij voorzitter was, de
Canones van Dordt niet alleen goedkeurde, maar de onderteekening
daarvan voor de Fransche predikanten verplichtend stelde.
42) I. Pearson, Golden Remains of Mr John Hales 1688,
p. 447.
43) Reitsma en van Veen, Acta der Provinciale en
Particuliere Synodes Dl I, blz. 412. Hoewel de ’s-Gravenhaagsche
Synode als roepende Kerk Amsterdam had aangewezen, hebben de
Generale Staten, evenals zij dit deden bij de Synode te
’s-Gravenhage 1586, de saamroeping op zich genomen zij het dan in
overleg met de roepende Kerk. Of de Generale Staten met hun
vraag, of ook andere Kerken, die wonen binnen hun grondgebied,
uitgenoodigd zouden worden, de buitenlandsche Kerken bedoelden,
betwijfel ik. Op onze Nederlandsche Synodes werden vroeger ook
uitgenoodigd de Nederlandsche Kerken in Duitschland, Engeland en
de Kerken onder het kruis in België. Op de Synode te
’s-Gravenhage was dit echter niet geschied. En daaruit laat zich
de vraag van de Generale Staten verklaren. Op de Synode van Dordt
heeft de afvaardiging van de „vluchtelingen-Kerken” in Engeland,
zooals bekend is, moeite genoeg gegeven. Een uitnoodiging aan
deze buiten ons grondgebied wonende Nederlandsche Kerken hebben
de Generale Staten, toen ze in 1617 de Synode saamriepen, niet
gezonden. Maar hoe dit ook zij, de Synode te Amsterdam heeft de
Generale Staten, zooals blijkt, in elk geval er op gewezen, dat
ook de Gereformeerde Kerken in Duitschland en Frankrijk
verwittigd behoorden te worden van het houden der Synode teneinde
correspondentie met haar te houden. En dat dit bepaaldelijk
inhield het zenden van afgevaardigden spreekt wel van zelf, waar
het doel was om de eenigheid in de leer te bewaren. De Fransche
Synodes hebben dan ook telkens bij de Gereformeerde Kerken in
Nederland er op aangedrongen om afgevaardigden naar hun Synodes
te zenden.
44) Brandt, Historie der Reformatie, Dl. II, blz. 562,
571, 572, 757, 763, 764, 769, 775, 776. Hugo de Groot trad hier
vooral als woordvoerder der Staten van Holland op. Hij, die
vroeger een leerling was geweest van Du Moulin, toen deze
hoogleeraar was te Leiden, was met het plan van Du Moulin, dat
ook in ’t Hollandsch vertaald en
|42|
gepubliceerd is, zeer ingenomen. Hij kon zich daarbij ook
beroepen op Koning Jacobus en den Paltsgraaf, die evenzeer zulk
een generale Synode van alle Gereformeerde Kerken wilden. Wat men
van andere zijde beweerde, dat een Nationale Synode genoeg was,
omdat het geschil alleen de Gereformeerde Kerk in Nederland
raakte, was volgens hem onjuist. Want ’t geschil liep over de
leer, en wat de leer aangaat, raakt alle Kerken. Een
nationale Synode kon de algemeene Christenheid niet
representeeren. Daarom wilde hij, naar ’t voorbeeld der oude
Chrsitenheid, een Synode van alle Kerken, die leden zijn van één
lichaam. Een particuliere beslissing door één Kerkengroep brengt
alleen verdeeldheid, zeide hij.
45) Zie aanteekening 41.
46) Het waren de afgevaardigden van Amsterdam, die
vooral tegen de voorstellen van Hugo de Groot zich verzet hebben.
Ze wilden niet als de Staten van Holland een Provinciale Synode,
die geen genoegzaam gezag heeft, maar een Nationale
Synode. Wat het voorstel betreft om de geschillen te brengen
voor een Generale Synode van alle Gereformeerde Kerken,
verklaarden ze, dat hoewel ze niets liever wenschten, dan zulk
een vergadering, dit niet anders was dan een schuiven op de lange
baan. Wie zou zulk een Synode moeten saamroepen? Alle vorsten
zouden eerst daarin moeten accordeeren. In den ganschen tijd der
Reformatie was zulk een Synode ook nooit saam geweest. ’t Was ook
niet noodig, want het ging alleen om de Nederlandsche Kerk tot
rust te brengen en men kon vrucht genoeg van een nationale Synode
verwachten, als men uitheemsche Theologen uitnoodigde, die ons
van hun gevoelen en van dat hunner Kerken onderrichten zouden
(Brandt a.h.w. Dl II, blz. 757, 763, 764). Voorts was ook een
bezwaar, al werd dit slechts aangeduid, dat op zulk een Generale
Synode alle Kerkendienaren stemrecht zouden hebben servata
proportione. Op een Nationale Synode zouden de eigen
kerkedienaren beslissen, maar op een Generale Synode, zooals Du
Moulin voorstelde, zou elke Nationale Kerk slechts twee of drie
vertegenwoordigers hebben en de eindbeslissing dus geheel van de
andere Kerken afhangen. Tegen assistentie van
uitheemsche Theologen hadden ze daarentegen geen bewaar, zelfs
achtten ze die gewenscht (a.w. blz. 775). In hoeverre de
Amsterdamsche burgemeesters, die deze bezwaren inbrachten tegen
een Generale Synode, die beslissen zou, daarbij de tolk waren van
de Amsterdamsche predikanten, die kerkelijk de leiding in handen
hadden, is moeilijk te zeggen. Dat hun bezwaren tegen het
verschuiven der beslissing naar zulk een Generale Synode geheel
onjuist waren, kon zeker niet gezegd worden. Men had te rekenen
met hetgeen achter dit drijven van Hugo de Groot en Holland’s
Staten school, wanneer ze geen Nationale maar een
Generale Synode wilden. En rebus sic stantibus moesten
de Amsterdamsche burgemeesters daarom wel tegen dit voorstel zijn
en een Nationale Synode vragen, zij het met uitheemsche Theologen
er bij. Intusschen mag hieruit niet worden afgeleid, dat
onze
|43|
Gereformeerde Kerken in Nederland tegen het houden van
zulk een Oecumenische Synode zelf bezwaar hadden of het belang
daarvan niet inzagen. Op de Synode te Middelburg 1581, zooals ik
vroeger aantoonde, hebben ze zich zelfs terstond bereid
verklaard, toen er sprake was van het houden van zulk een
oecumenisch concilie, om daarheen afgevaardigden te zenden. En
wat meer nog zegt, toen de twistzaak met Capar Coolhaes, die
gesteund werd door Leiden’s Magistraat, geen geringe moeilijkheid
opleverde, omdat Coolhaes de Synode als rechter in dit geschil
wraakte, daar ze partijdig was, is bij de leiders dier dagen
reeds het plan opgekomen, om de buitenlandsche zusterkerken uit
te noodigen over dit geschil op een Generale Synode uitspraak te
doen. Niet elk argument door Hugo de Groot aangevoerd om te
betoogen, dat een zaak, die de leer aangaat, door een Generale
Synode moet worden beslist, is daarom onjuist. Feitelijk is de
beslissing te Dordt over het leergeschil dan ook niet door de
Nederlandsche Kerk alleen genomen maar in overeenstemming met
alle Gereformeerde Kerken, die daarheen haar afgevaardigden
hadden gezonden. Ik heb dezen strijd in de Staten van Holland
gestreden iets uitvoeriger meegedeeld, omdat daardoor licht kan
worden geworpen op de besluiten der Generale Staten, toen deze de
regeling van de te houden Synode ter hand hebben genomen. Aan den
naam en het karakter van Nationale Synode hebben de
Generale Staten streng de hand gehouden. De Generale Staten
riepen de Synode saam, stelden haar afvaardiging en werkwijze
vast en oefenden toezicht door hun politieke afgevaardigden. En
waar de uitheemsche Theologen werden uitgenoodigd daar geschiedde
dit, zooals in het officieele besluit staat, ter
assistentie, hetzelfde dus wat de Burgemeesters van
Amsterdam hadden wenschelijk geacht. Maar wat de wijze betreft,
waarop deze uitheemsche theologen zouden worden uitgenoodigd en
de positie, die zij op de Synode zouden innemen, zijn de Generale
Staten zeker veel verder gegaan dan de Amsterdamsche
burgemeesters hadden voorgesteld. Ze werden niet alleen
uitgenoodigd om van advies te dienen en hun gevoelen te zeggen,
maar ze kregen een decisieve stem en traden dus als
volkomen gleichberechtigte leden der Synode op. En daardoor werd
feitelijk het karakter der Synode veranderd en hield ze op een
zuiver Nationale Synode te zijn. Iets wat nog sterker daarin
uitkomt, dat deze uitheemsche theologen niet persoonlijk ter
assistentie werden uitgenoodigd hetzij door onze kerken of op
andere wijze, maar dat de Generale Staten daartoe officieel het
verzoek richtten tot de Gereformeerde Vorsten en de Gereformeerde
Kerken, zoodat deze theologen met volmacht van hen verschenen om
onze kerken te helpen en mede te beslissen.
47) Brandt, Historie der Reformatie, Dl III blz. 32-35
deelt dit oorspronkelijke concept mee. Ik maakte echter ook
gebruik van annotaties, die bij het voorstel zijn gemaakt, welke
van belang zijn, omdat ze de wijzigingen later aangebracht
verklaren.
48) Het treft metterdaad, dat zoowel de Kerk van
Genève als de
|44|
Nassau-Wetteravische Correspondentie in het
oorspronkelijke concept niet genoemd werden en er eerst later aan
zijn toegevoegd. Volgens de Remonstranten in hun Nulliteyten der
Dordtsche Synode, blz. 94, was dit weglaten met opzet geschied,
omdat de Commissie ze te partijdig achtte. Daartegenover had men
Brandenburg en Anhalt, die ook genoemd waren als Gereformeerd,
niet opgenomen in de lijst, omdat men vreesde, dat ze niet
Calvinistisch genoeg waren. Aan den Keurvorst van Brandenburg had
men daarom, voor men hem uitnoodigde, gevraagd, of er wel goede
Gereformeerde theologen te zijner beschikking waren en eerst
nadat men daarop een bevestigend antwoord kreeg, de uitnoodiging
verzonden. Aan den Vorst van Anhalt vroeg men de Confessie van
zijn Kerk over te zenden, omdat men gehoord had, dat deze een
geconditioneerde praedestinatie leerde. Toen deze echter weigerde
aan dit verzoek te voldoen, noodigde men hem niet uit
afgevaardigden te zenden. Al is de bron, waarin dit wordt
meegedeeld, niet geheel onverdacht, er is toch geen reden om aan
de juistheid dezer mededeelingen te twijfelen, die verklaren
kunnen waarom deze latere toevoegingen zijn aangebracht. Wat de
reden was, waarom de Gereformeerde kerken in Polen en Hongarije
niet zijn uitgenoodigd blijkt uit deze meedeeling niet.
Vermoedelijk was de oorzaak juist gelegen in de reden, die door
sommigen werd opgegeven om deze kerken uit te noodigen nl. den
consensus sendomirensis, die ze verdacht maakte als al te
vredelievend te zijn.
49) Brandt, Historie der Reformatie, Dl III, blz. 3,
4.
50) Volgens Blondel Pièces authentiques des Eglises
Reformées p. 11 had de Synode te Vitré besloten vier
afgevaardigden naar Holland te zenden om hulp te bieden bij de
moeilijkheden aldaar nl. Rivet, du Moulin, Chamier en Chauve. In
de uitgave der Acta van de Fransche Synode door Aymon staat dit
besluit niet, maar wel worden daar de hier genoemde predikanten
met de professoren te Saumur en de predikanten aldaar aangewezen
om over het plan van du Moulin om een Generale Synode te houden,
rapport uit te brengen. Daar Blondel echter het geheele besluit
afdrukt, is aan de juistheid van zijn meedeeling niet te
twijfelen te minder omdat ook uit andere bronnen vaststaat, dat
deze predikanten afgevaardigd waren. Uit Carleton’s Lettres,
Memoires et Negociations, Dl. II, 353, blijkt, dat de oorzaak,
waarom Koning Lodewijk weigerde, trots den aandrang door den
Nederlandschen gezant uitgeoefend, hen naar Dordt te laten gaan,
lag in zijn twist met de Staten over de zaak Aerssens. Vooral
Rivet en Du Moulin hebben pogingen in het werk gesteld om toch te
komen, maar de Koning verbood hun toen sous peine de la vie de ne
pas sortir du Royaume. Zie ook Dr Kaajan, De Synode van Dordt,
blz. 25.
51) De voorslag daartoe was uitgegaan van Du Moulin,
die zijn plan op de Fransche Synode ingediend om een Generale
Confessie op te stellen en zich met de Lutherschen te vereenigen,
nu op de Dordtsche Synode wilde behandeld zien. Hij schreef
daartoe brieven aan Koning
|45|
Jacobus, aan den Engelschen gezant en aan verschillende leden der Synode. De brief aan Carleton is te vinden in diens Lettres, Mémoires et Negociations II p. 890. Hij wilde één Confessie saamgesteld uit de Confessies van Engeland, Frankrijk, de Palts, Zwitserland, waarin geen melding zou gemaakt worden van kerkinrichting en ceremoniën. De gedeputeerden mochten die Confessie meenemen naar huis om geapprobeerd te worden, in Engeland door de Bisschoppen, in Frankrijk door de Synode. Als er dan weer controversen kwamen, moest hierover door allen beslist worden. En in de tweede plaats drong hij aan op vereeniging met de Lutherschen. Aan de Luthersche Vorsten, Universiteiten en Kerken moesten brieven worden gezonden, waarin ze als broeders werden aangesproken, en er op aangedrongen om zich met ons te vereenigen. De Vorsten moesten de plaats vaststellen van samenkomst en hadden binnen zes maanden theologen te zenden niet om te disputeeren, maar om een moyen d’accord te zoeken. ’t Liefst moest de Engelsche Koning dit voorstellen ’t zij zelf of door zijn gezant of door zijn theologen. In dien zin had hij ook aan den Koning geschreven. Carleton vroeg aan de Engelsche afgevaardigden hun advies en sprake er ook over met Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk. Beide vreesden, dat de behandeling van de algemeene zaken schadelijk zou werken voor de behandeling der particuliere zaken in ons land. Wat een Generale Confessie aangaat hadden ze geen bezwaar, als de particuliere zaken hier eerst waren afgedaan en de Koning dit verzocht, dat de gedeputeerden dan dit plan zouden aanbevelen bij hun Kerken, maar verder konden deze niet gaan, want ze hadden geen opdracht daartoe. Wat de tolerantie met de Lutherschen aanging, meende Graaf Willem Lodewijk, dat het beste zou zijn, dat de Koning door de Synode gevraagd werd daarvoor zijn crediet te gebruiken bij den Koning van Denemarken, den Hertog van Saksen enz. Dat zou meer baten dan wanneer de Kerken het deden (a.w. II, blz. 374). Over deze vereeniging met de Lutherschen schijnt verder niet veel gesproken te zijn. Wat Hales aan Carleton schreef, zal wel de algemeene opinie zijn geweest van de Engelse afgevaardigden. Een unie met de Lutherschen achtte hij onmogelijk. De Lutherschen zullen hun opinie, die ze hadden van het begin, van Luther af, nooit laten varen. Maar ook onderlinge tolerantie achtte hij evenzeer onmogelijk. Men had onder de Lutherschen molliores et rigidi. Wat de laatsten betreft, die willen nog liever accordeeren met de Roomsche Kerk dan met de Calvinisten (Golden Remains of Mr Iohn Hales 1673, p. 65). Meer aandacht is gewijd aan ’t plan van een Generale Confessie. De bisschop van Londen schreef aan Carleton, dat het plan van Du Moulin niet zoo goed beviel aan de Engelsche theologen als wel aan enkele andere uitheemschen, maar als de Koning het niet afkeurt, dan moet een poging worden gewaagd (Carleton a.w. t. II, p. 402). Hales meldde 12 Januari aan Carleton, dat hij met den Praeses Bogerman over Du Moulin’s plan gesproken had; deze had hem meegedeeld, dat hij „with some of the discreeter” er over gesproken had en
|46|
aan den Bisschop en Scultetus van de Palts gevraagd had
een concept van zulk een Generale Confessie op te stellen. Zoodra
ze dit gedaan hadden en ’t concept door de voornaamste leden der
Synode was goedgekeurd, zou een copie gezonden worden naar den
Koning van Engeland, die daarin naar welgevallen kon veranderen,
en dan zou ’t stuk met zijn gezag naar de Synode gezonden worden.
In dat geval zou ’t succes hebben. Maar voor vereeniging met de
Lutherschen voelde ook Bogerman niets (Golden Remains p. 85,
861). Hoewel ook de Bisschop elf, zooals hij nogmaals aan
Carleton schreef 14 Januari, voor het plan niet veel voelde, gaf
hij, nu de opdracht was gegeven aan hem en Scultetus, toch aan,
hoe het zonder te veel moeite zou kunnen geschieden. Men zou de
Engelsche Confessie ten grondslag leggen en deze voorleggen aan
de Paltser theologen en anderen. Aan de Engelsche Confessie zelf
mocht niet gewijzigd worden, maar wel kon er een en ander aan
worden toegevoegd en dan zou ’t concept naar den Koning van
Engeland ter goedkeuring worden gezonden. Er bleven echter
moeilijkheden over. De Paltsische Kerk in haar Catechismus
verklaarde het artikel: nedergedaald der helle van Christus’
lijden en zieleangst aan ’t kruis, terwijl de Engelsche Confessie
alleen had: descendit ad inferos. Zou de Koning het wel
goedkeuren, dat zulk een nadere verklaring als de Paltsers gaven,
eraan werd toegevoegd? Maar ook al kon dit verschil opgelost
worden, dan bleven nog twee moeilijkheden: de homelieën, die
werden voorgeschreven, en de consecratie der bisschoppen en
kerkedienaren (Carleton a.w. t. III, p. 2 en v.v.). Ook Hales
schreef in gelijken zin, dat in de kerkinrichting het grootste
bezwaar school. Niet alle Kerken, oordeelde hij, kunnen een
gelijke Kerkinrichting hebben. Maar of de Koning het zou
toelaten, dat men deze consecratie der bisschoppen wegliet,
betwijfelde hij (Golden Remains p. 65). Had de Engelsche Bisschop
14 Februari nog eenige hoop, dat het wel gaan zou, een maand
later moest hij aan Carleton melden, dat de praeses Bogerman
oordeelde, dat het plan van één Confessie moeilijk gaan zou. Hij
geloofde echter, dat wel kon verkregen worden, dat de Engelschen
de Nederlandsche Confessie goedkeurden en omgekeerd, en dat zoo
ook geschiedde door de andere Prinsen en Kerken, zoodat niemand
van de aangenomen leer mag afwijken zonder toestemming der
andere. Meer kon men niet verkrijgen (Carleton a.w. III, p.
22).
52) Voetius Pol. Eccl. t. IV, p. 31.
53) Volgens de meedeeling van den Engelschen Bisschop
(Carleton a.w. t. III, p. 22).
54) Reeds de eerste Nederlandsche Synode te Emden 1571
gehouden had bepaald, dat om de eendracht in de leer tusschen de
Nederlandsche Kerken te bewijzen, de predikanten de
geloofsbelijdenis zouden teekenen en insgelijks ook de belijdenis
van de Kerken in Frankrijk om daarmede hun verbinding met de
Fransche Kerken te betuigen, vertrouwend, dat ook de Fransche
Kerken dit zouden doen. Datheen en Taffijn zouden dit naar
Frankrijk schrijven (Art. 2). Op de volgende
|47|
Synode te Dordt 1574 gehouden moest Taffijn echter
mededeelen, dat hij over deze zaak aan Beza had geschreven, maar
geen antwoord had gekregen. Daarom zullen ook wij besloot de
Synode, de Fransche Confessie niet onderteekenen (Rutgers, Acta
der Nat. Synodes blz. 134). In de Christlicke und Schriftmatige
Kercken Ordenungh door Graaf Willem Lodewijk voor Groningen
vastgesteld werd daartegen in Art. 12 voorgeschreven, dat in alle
Classen een boek zou wezen, waarin de Confessio Galica, Belgica
en de Heid. Catechismus opgenomen zouden zijn, die ieder
predikant moest onderteekenen, zoodat in Groningen het besluit
van Emden wel uitgevoerd werd. Had de Fransche Synode
aanvankelijk geaarzeld de Nederlandsche Confessie te
onderschrijven, op de Synode van Vitré 1583 werden de Confessie
en de Kerkenorde van de Nederlandsche Kerken goedgekeurd en
geteekend, zooals ook de Nederlandsche afgevaardigden, die op
deze Synode waren, als teeken van overeenstemming in de leer en
kerkenorde de Fransche Confessie en Kerkenorde hebben geteekend
(Aymon, Actes des Syn. Nat. t. I, p. 157). In 1604 hebben de
Fransche Kerken hare Confessie, die herzien was, naar ons
overgezonden om die te overwegen en te melden, of er iets in
gevonden werd der aanteekening waard, terwijl ze verzochten, dat
de Nederlandsche Kerken hetzelfde zouden doen met haar Confessie
teneinde de zuiverheid en de eenigheid des geloofs tusschen de
Fransche en Nederlandsche Kerken te beter zou mogen blijken. De
Synode van Noord-Holland, die deze brieven ontvangen had, besloot
de zaak met Zuid-Holland te overleggen, na welk overleg men
beiderzijds oordeelde, dat de zaak bij de Generale Synode
behoorde (Reitsma en van Veen, Acta der Prov. en Part. Syn. t. I,
p. 363 en 373 en t. III, p. 224). Dat de Fransche Kerken er zeer
op gesteld waren, dat hare Confessie ook door andere Kerken zou
goedgekeurd worden, blijkt uit hetgeen de Acta van de Synode te
Rochelle 1607 meedeelden, nl. dat de Synode van Gap had
geschreven aan den Paltsgraaf om hem te vragen mee te werken aan
de union des Eglises en dat hierop van hem antwoord was ingekomen
evenals van de Kerk van Heidelberg, van de Synodes van Holland en
Zeeland, van Hanau, van Lausanne, van Genève en van Bern, die
allen de Fransche Confessie hadden goedgekeurd (Aymon a.w. t. I,
p. 300). Er is wel geen nader bewijs noodig om te doen zien, hoe
de Gereformeerde Kerken nooit tevreden zijn geweest met haar
eigen nationale Confessie te handhaven, maar er steeds naar
getracht hebben, dat ook de andere Kerken die Confessie
goedkeurden, om de eenigheid in de leer te doen uitkomen.
55) Carleton a.w. t. III, p. 22.
56) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. XLVII p.
343.
57) Dat noch de Presbyterian Alliance noch de
Evangelical Alliance aan dezen eisch voldoen is duidelijk en
wordt door Prof. Rutgers in het door Dr de Jong uitgegeven
dictaat blz. 172 op afdoende wijze aangetoond. En ’t zelfde geldt
dit ook van de latere bewegingen.
58) Calvini Opera ed. Baum, Cunitz, Reuss t. VII p.
591.