Kerkrecht en gemeenteopbouw
Genre: Literatuur
2004
|125|
In deze bijdrage komen twee vakken uit de theologie in beeld en daarachter twee aspecten van het leven van de christelijke gemeente: kerkrecht en gemeenteopbouw. De combinatie is niet voor de hand liggend. Dikwijls associëren kerkmensen het kerkrecht vooral met de bestaande orde, stugge structuren, een ambtelijke top-down cultuur. En ze associëren gemeenteopbouw met verandering en vernieuwing, met denken van onderop, met charismata die zich enthousiast mogen ontplooien. Zo lijken die twee slecht bij elkaar te passen.
Toch zijn kerkrecht en gemeenteopbouw goed met elkaar te verbinden. Aan de universiteit is het wel allereerst een praktische beslissing geweest toen in 1988 deze twee terreinen aan dezelfde docent werden toevertrouwd. Maar ook tekende zich daarin het belang van de kerk af dat juist deze twee niet tegen elkaar uitgespeeld zouden worden. Beide vinden ze immers hun voedingsbodem in de bijbelse leer over de kerk, de ecclesiologie. Beide zijn ze erop gericht de kerk als het lichaam van Christus positief te doen functioneren.
Er is verschil tussen de twee fenomenen. Bij kerkrecht gaat het om de rechtsdimensie van het kerk-zijn en bij gemeenteopbouw om de bouwproces-dimensie. Het is goed om ze altijd met elkaar in wisselwerking te houden. Kerkrecht moet altijd de geestelijke opbouw van de gemeente dienen. Gemeenteopbouw moet altijd rekening houden met wat als recht in de kerk geldt, en kan ook positief aan nieuwe rechtsvorming bijdragen. Geen kerkrecht zonder gemeenteopbouw, geen gemeenteopbouw zonder kerkrecht.
Gereformeerde bezinning op kerkrecht en gemeenteopbouw brengt een voortdurende hermeneutische beweging met zich mee. Voorafgaand aan de bespreking van de beide vakgebieden wil ik daarom iets meer zeggen over de hermeneutiek die ik hier gebruik.
Vanouds is in de gereformeerde theologie sterk de nadruk gelegd op de Heilige Schrift als bron voor onze bezinning. Tegenover de sterk op traditie gebaseerde rooms-katholieke kerkinrichting en kerkelijke praxis grepen vooral de reformatoren Martin Bucer en Johannes Calvijn terug op de Schrift en op de kerkinrichting van de eerste eeuw. De kerk is zelf schepping van het Woord. Het leven en de praxis van de gereformeerde kerken zijn verworteld in de openbaring van God in de Schriften. Omdat die Schriften van Geest en goddelijk leven doorademt zijn (’theopneustos’, 2 Tim. 3,16), gaat daar een voortdurende levenwekkende kracht van uit.
|126|
Tegelijk was er in de gereformeerde theologie steeds ook het hermeneutisch besef aanwezig dat de Schrift altijd vertolking en toepassing nodig heeft. Leven bij de Schriften is niet louter herhalen wat de Schrift zegt. Het is antwoorden, in eigen bewuste geloofsarbeid voor eigen tijd en situatie de dingen verder doordenken. En dan in woord en daad gestalte geven aan het antwoord. Het is in de lijn van de gereformeerde traditie nodig dat behalve de Schrift steeds ook de historie van de kerk en de actuele omstandigheden (‘loca et tempora’) aandacht krijgen. De bijbelse antwoorden zijn niet zomaar één op één uit de Schrift af te leiden. Ze kunnen ook in verschillende tijden en omstandigheden een verschillende concretisering en praktijk met zich meebrengen. Twee andere hermeneutische dimensies, die van de geschiedenis en de actualiteit van de kerk en de feiten en patronen van onze leefwereld spelen daarin een rol.
In het bovenstaande hermeneutische model wordt in beeld gebracht hoe deze drie invalshoeken of ‘luistergebieden’ te onderscheiden zijn en hoe zij zich tot elkaar verhouden. In onze bezinning zoeken we een antwoord op concrete vragen, bijvoorbeeld over recht en onrecht of over goed en opbouwend functioneren van de gemeente. Steeds hebben we daarbij met drie luistergebieden te maken.
Allereerst de Schrift. Zij heeft niet voor alle thema’s eenzelfde functie. J. Douma onderscheidt hier bijvoorbeeld tussen de Schrift als gids, als richtingwijzer, als voorbeeld en als wachter (Douma 1999, 97-107). Beroep op de Schrift moet daarom, zeker als het gaat om concrete vragen uit kerkrecht of gemeenteopbouw, altijd met onderscheiding van deze functies gebeuren. En het moet met liefde gebeuren. Achter de Schriftwoorden moet worden teruggevraagd naar wat er in Gods hart is, wat zijn wil is. Het komt er op aan dat we vóór alles ‘gevoelig’ worden voor Gods wil, voor hoe Hij de dingen ‘ziet’, voor wat ‘de zin van Christus’ is (1 Kor. 2,10-16; Fil. 1,9.10).
Maar wij lezen de Schrift niet als eersten en als enigen. Daarom is het nodig
|127|
om ook te luisteren naar de kerk van alle eeuwen en naar de wereldwijde kerk van vandaag. Hier komen de confessies, de theologie, de kerkordes in beeld, de brede traditie van de kerk en haar oecumenische gemeenschap, waarin we naast elkaar willen luisteren om samen hoorders van het Woord en vinders van goede antwoorden te zijn.
En dan is er het derde luistergebied, onze leefwereld. In creatuurlijke gegevenheden, in de cultuur liggen allerlei gegevens die van invloed zijn en moeten zijn op de antwoorden die we bij een open Bijbel zoeken en vinden. Veel vragen komen uit de actuele praxis op. Ze dwingen ons om in de goudmijn van de Heilige Schrift ‘biblische Weisung’ te vinden. De feiten van de leefwereld kunnen voor ons menigmaal ‘Schrift-openend’ werken, door ons te prikkelen om in de Schrift wijsheid van God te vinden die ons in een andere context was ontgaan. De leefwereld bevat ook menig gegeven dat we niet ongestraft kunnen negeren, bijvoorbeeld bepaalde ‘wetten’ van communicatie of van didactisch optreden. Daarbij is het goed te beseffen dat ook de schepping en regering van onze leefwereld het werk van God zijn (vgl. art. 2 NGB).
Om deze hermeneutische driehoek heen is de werking van de Heilige Geest getekend. Hij is het die heel ons luisteren en ons zoeken naar antwoorden wil aandrijven en er door het geloof kracht aan wil verlenen. Hij brengt betrouwbaar hetgeen in de diepten van God is naar ons over en maakt dat het in mensenwoorden te formuleren is (1 Kor. 2,10-16). Hij is de pneuma waarmee de Schrift doorademd is (2 Tim. 3,16). Er is niet alleen een ‘oorsprongen-theopneustie’, maar ook een ‘werkings-theopneustie’. Werking van dezelfde Geest die de kerk als Gods woonstede vervult (Ef. 2,22). Hij wil de kerk in alle waarheid leiden (Joh. 16,12-15). In gelovige hermeneutische arbeid zullen wij steeds om die Geest bidden en alles van Hem verwachten.
Zo wordt onze hermeneuse ook een steeds voortgaande beweging: we willen niet leven bij ‘automatische’ antwoorden, maar proberen voor oude en nieuwe vragen steeds opnieuw te verstaan wat de wil van de Here is. Daarbij hebben de Schriften prioriteit en unieke betekenis vergeleken met de beide andere dimensies. Nergens horen we God in het hermeneutisch proces zo diep, maatgevend en levendmakend spreken als in de Heilige Schrift.
Voor het leven en werken in de kerk willen we in kerkrecht en gemeenteopbouw goede antwoorden vinden. Maar wanneer is het goed? Het goede is daar te vinden waar we ons aan Christus de Gekruisigde overgeven, één worden met Hem, eenswillend, eensdenkend, één met Hem in geloof en liefde. Daarom is in het centrum van het hermeneutisch model een kruis getekend. Naar Gods Woord, uit de Geest, in Christus is de verificatiedrieslag voor alle antwoorden.
Kerkrecht staat niet bekend als een populair vak. Toch blijkt kerkrechtelijke bezinning in de actuele situatie van de kerk relevant te zijn. Veel vragen die in de
|128|
protestantse kerken in Nederland op dit moment leven zijn ecclesiologische vragen. Allereerst naar buiten toe: hoe geven we het kerk zijn op een goede manier vorm in een land dat sterk geseculariseerd is en bovendien steeds meer multicultureel wordt? Vervolgens oecumenisch in de onderlinge relatie van kerken: hoe komen we tot meer kerkelijke eenheid en wat zijn daarbij de criteria? En dan ook internkerkelijk: vragen rond de verhouding van ambt en gemeente, nieuwe gemeentestructuren, karakter en bevoegdheden van het kerkverband, goede conflicthantering en rechtspraak in de kerk, vragen rond kerkelijke functievervulling en arbeidsrecht, het zijn allemaal actuele kwesties die duidelijk maken hoe zeer kerkrechtelijke bezinning nodig is en de kerken dienen kan.
In de kerk, oecumenisch, nationaal, regionaal, plaatselijk, is er altijd kerkrecht. De kerk kan niet zonder. Zoals voor heel het menselijk leven en handelen het recht een overal aanwezige categorie en dimensie is, zo geldt het ook voor de kerk. Bij ‘recht’ denken we dan aan regelingen en voorschriften. Die worden gekenmerkt door gerichtheid op het goede, de orde en de vrede, het tegengaan van kwaad, het bieden van bescherming, het aanwijzen van verplichtingen en grenzen, het afbakenen van bevoegdheden. Met het oog daarop kennen we constitutief recht en regulatief recht. Constitutief recht is het hele construct van structuren en vaste verhoudingen, dat we ‘kerkinrichting’ noemen (Duits: Kirchenverfassung). Bij regulatief recht gaat het om de regeling van het leven en handelen binnen die aangenomen kerkinrichting.
Kenmerken voor recht is dat het tot ons komt in de vorm van collectief gemaakte afspraken die doorgaans op schrift zijn gesteld. De codificatie kan diverse vormen aannemen, zoals in het algemeen recht een internationaal verdrag, een grondwet, een wet, een maatregel van bestuur of een verordening. In het kerkrecht krijgt het de vorm van een kerkorde, generale regelingen, besluiten van beleidsmatige aard, reglementen, instructies en dergelijke. Verder zijn er nog de categorieën van de jurisprudentie als neerslag van rechtspraak en van het ongeschreven gewoonterecht.
De werking van het recht berust op onderlinge aanvaarding, resultaat van voorbereidend overleg en besluitvorming, waarbij de plausibiliteit van het uitgevaardigde recht getoetst wordt. Die onderlinge aanvaarding is — als het goed is — voor het kerkrecht weer geworteld in de gehoorzaamheid en overgave aan Christus Jezus als de Heer van de kerk. De bedoeling van kerkrecht is, dat het gestalte geeft aan zijn regering.
Tegen deze achtergrond geef ik de volgende definitie van kerkrecht (vgl. Bakker 2-1992, 15-16):
Kerkrecht is het geheel van de door de kerk op basis van de Heilige Schrift in een actuele context vastgestelde, in haar aanvaarde en in geloof en liefde na te leven bindende afspraken, voorschriften en bepalingen, die het ordelijk functioneren van en het samenleven in de kerk regelen ten aanzien van haar structuren, relaties, rechten, plichten, functies, bevoegdheden en procedures.
|129|
De kerk heeft voor haar kerkrecht theologische bezinning nodig. Zij kan deze dimensie van haar bestaan niet overlaten aan organisatiedeskundigen of juristen. Regulering en structurering van de kerk zijn niet neutraal en ze kunnen — ook al is er verwantschap — niet zomaar uit seculiere rechtskringen gekopieerd worden. De kerk is immers een grootheid met een heel eigen karakter. Zij is ‘huis van God’, ‘tempel van de levende God’, ‘lichaam van Christus’, ‘woonstede van God in de Geest’. De Here woont zelf in de gemeente. De kerk is de gemeenschap van God en mensen samen. Subject in de realisering van de kernfuncties van de gemeente is daarom ten diepste altijd ook God zelf, door zijn Geest en Woord. De kerk is vanuit Hem een geestelijke gemeenschap, waarin mensen samenleven en handelen in de Geest en door het geloof, in gerichtheid op de leefregels van het Koninkrijk der hemelen.
In deze unieke gemeenschap is kerkrecht geen voor de kerk wezensvreemd, ongeestelijk fenomeen, zoals R. Sohm betoogd heeft. Het is juist zaak om het kerkrecht helemaal doortrokken te laten zijn van het geestelijk karakter van de kerk. Tegelijk is ze wel deel van de geschapen wereld. Als leef- en werkverband van mensen heeft ze ook reëel menselijk kerkrecht nodig. Dat recht biedt de geleidingen die in een zondige wereld nodig en onmisbaar zijn voor goed samenleven en handelen. Die geleidingen (met juridisch karakter) moeten passen bij wat namens God gebeurt en passen bij wat goed is voor mensen die in God geloven. Daarop bezinnen we ons in de theologie (Rau 1997, 169vv.).
Het is de taak van de theoloog-beoefenaar van het vak kerkrecht om steeds in elk van de drie onderscheiden ‘luistergebieden’ onderzoek te doen: de Schrift, de kerk en de leefwereld. Zoals A. Kuyper benadrukte, levert dat een voortdurende beweging op van ius constitutum (het al gevormde recht) naar ius constituendum (het recht zoals het gestalte zou moeten krijgen) en omgekeerd. Kuyper sprak in dat verband graag van de ‘Architectoniek’ in het theologiseren (Kuyper 2-1909, 232-234). In de bestaande traditie van het gereformeerd kerkrecht sinds 1886 is daaraan aanzienlijk minder aandacht besteed dan aan de studie van de historie en de aansluiting bij het daar gevondene. Dat vraagt temeer om aandacht voor het ‘architectonische’ in onze tijd. Alleen zo is er waarborg tegen zowel traditionalisme als actualisme.
In de theologische encyclopedie is er dikwijls over gediscussieerd waar het kerkrecht thuis hoort: bij de historische of bij de praktische vakken (Doedes 1883, 146-152; Kuyper 2-1909, 231-232). Aansluiting bij de praktische vakken werd bepleit omdat het in hoofdzaak gaat om aanwijzingen voor actueel handelen in de praktijk. Daar werd tegen ingebracht dat men hier niet te maken heeft met ontwikkeling van een theorie voor dat handelen (zoals bijvoorbeeld bij homiletiek of catechetiek) maar om regels die werkelijk van kracht zijn en dat voor een groot deel ook al eeuwenlang. Zo plaatste men dan het kerkrecht in de historische vakken samen met de kerkgeschiedenis.
Bij Doedes en Kuyper is ‘de historische theologie’ of ‘de ecclesiologische
|130|
groep’ breder dan wat wij kerkgeschiedenis plegen te noemen. Verbindend principe is voor hen de (zowel vroegere als huidige, zowel wisselende als duurzame) toestand van de kerk. Vandaar Kuypers term ‘Ecclesiologie’ als sectoraanduiding en zijn onderverdeling in diabetische, historische en statistische vakken. Kerkrecht is dan een diabetisch vak: het heeft betrekking op een aspect van het ‘duurzaam bestand’ van het instituut (Kuyper 2-1909, 213-231). Verder krijgt een deel van het kerkrecht bij Kuyper een plaats in de diaconiologie, namelijk als ‘Kybernetiek’ in nauwe verbinding met de poimeniek. Hier wordt de theorie van de kerkregering en de oefening van de kerkelijke tucht ontwikkeld (Kuyper 2-1909, 530-535).
Bij de indeling van de theologie in dit boek rond zes zwaartepunten blijft nog steeds de vraag, of kerkrecht tot de historische vakken of tot de praktische theologie moet worden gerekend (Kamphuis 2-1987, 87-89). Voor deze kwestie bestaat geen sluitende oplossing. In kerkrecht gaat het niet allereerst om een te ontwikkelen handelingstheorie, maar om de hantering van geldend recht dat nauw verweven is met de historie van de kerk. Aan de andere kant is kerkrecht altijd gericht op verantwoorde toepassing in het heden en heeft het aan alle kanten te maken met het actuele handelen van de kerk dat in de praktische theologie bestudeerd wordt.
Daar komt nog een derde relatie bij, die met het christelijk leven en de ethiek. Tussen kerkrecht en ethiek bestaat sterke verwantschap. Bij het kerkrecht wordt de studie van de stijl voor het christelijk leven toegespitst op kerkelijk samenleven. En evenals de ethiek hanteert het kerkrecht voor een belangrijk deel een deliberatieve methode.
Kortom, kerkrecht is een vak, dat zich voortdurend beweegt tussen de historie, de praxis en de ethiek van de christelijke gemeente.
Nog wijder dan deze drie is de kring van theologische vakken waarmee bij de beoefening van het kerkrecht relaties bestaan. Allereerst is er een relatie met de bibliologie: uit vooral de exegese van het Nieuwe Testament worden Schriftgegeven ‘gewonnen’ die fundamenteel zijn. Verder steunt het kerkrecht op de kerkleer, zoals die in de systematische theologie wordt bestudeerd en geformuleerd. Veel gegevens uit het kerkrecht hebben ook alles te maken met feiten en ontwikkelingen uit de kerkhistorie. En de hantering van het kerkrecht brengt ons bovendien steeds weer op het terrein van de spiritualiteit.
Het is goed dat deze relaties er zijn. Zij houden het kerkrecht voluit theologisch en helpen voorkomen dat het verschraalt tot oppervlakkige formulering en hantering van zakelijke rechtsregels.
In het vak kerkrecht is een vijftal afzonderlijke kennisgebieden te onderscheiden. Ik geef bij elk van die gebieden de relaties met andere theologische en niet-theologische vakken aan, alsook de methode voor de beoefening van het kerkrecht op elk terrein.
1. Het kennisgebied van de prolegomena. Kerkrecht is altijd gebaseerd op theologische overtuigingen en vooral ecclesiologische concepten en beslissingen.
|131|
Daarom is er exegetische studie nodig van wat de Schrift over de kerk zegt. Bezig zijn in het kerkrecht vraagt ook systematisch-theologische kennis van het denken over de kerk in de christelijke traditie. Daarnaast moet er aandacht worden besteed aan het fenomeen ‘recht’. Wat is recht en hoe functioneert het in de menselijke samenleving? Hier komen rechtsfilosofie en rechtssociologie als hulpwetenschappen in beeld. Als methode hanteren we in dit veld van studie vooral de exegetische en de systematische werkwijze.
2. De stelsels van kerkinrichting. Vanaf de eerste eeuw tot op de dag van vandaag zijn er voor de inrichting van de kerk diverse modellen ontwikkeld, waarvan het monarchisch-episcopale, het presbyteriaal-synodale en het congregationele stelsel de voornaamste zijn. De studie hiervan geeft ons oog voor de factoren die hier een rol spelen. Ze levert ook kennis van de ontwikkeling van de kerkregeringsmodellen en de feitelijke stand van zaken in de diverse kerkgemeenschappen vandaag. De methode is hier vooral de historische.
3. Het geldend kerkrecht. Hier gaat het om de kerkorde, de afgeleide ordonnanties en regelingen en de jurisprudentie van elk kerkgenootschap. Dat recht moet worden bestudeerd in zijn historische wording. De richtingbepalende rechtsprincipes of rechtsdogma’s moeten worden geformuleerd. Het geldende positief recht moet worden geanalyseerd en uitgelegd op basis van een deugdelijke hermeneutiek. Waar nodig moet de theoloog een bijdrage leveren aan wijziging en nieuwvorming van kerkelijk recht. De belangrijkste methode in dit centrale veld van studie is de juridisch-interpretatieve of hermeneutische, onder te verdelen in een literaire, structurele, historische, systematische en teleologische benadering van de teksten (Van de Beek 2-1992, 63-64). Theologische wordt daarbij steeds ook gevraagd naar de ‘biblische Weisung’ die er achter ligt, naar het geestelijk gehalte en de opbouwende waarde van de bepalingen.
4. Het grensgebied met het commuun recht. De kerk heeft
in de samenleving ook te maken met recht dat niet door haarzelf
maar doorgaans door de overheid wordt vastgesteld en gehandhaafd.
Op dat terrein liggen belangrijke studiethema’s: vrijheid van
godsdienst, scheiding van kerk en staat, botsing van
grondrechten, rechtspersoonlijkheid, de fiscale positie van de
kerk, arbeidsrecht voor kerkelijk personeel en dergelijke.
Bovendien komt de kerk ook in haar pastorale arbeid aan kerkleden
in aanraking met rechtsregels uit bijvoorbeeld het familierecht
en het strafrecht. Dat alles vormt een kennisgebied op
zichzelf.
Voor de studie ervan zijn
vooral de historische en de hermeneutische methode toe te passen.
Het spreekt vanzelf dat in deze sector veel kennis moet worden
ontleend aan de juridische wetenschappen. Die kennis moet dan
voor de kerkelijke kringen worden verdisconteerd en toegepast.
Samenwerking en wisselwerking van theologen met christen-juristen
is hier onmisbaar om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen
en om bewaard te worden voor vergissingen.
5. De casuïstiek. Zoals de rechtsvorming altijd haar oorsprong vond in situaties
|132|
in het concrete leven van de kerk, zo loopt de studie in de verschillende sectoren van het kerkrecht ook altijd weer uit op concrete casus. Voortdurend moet bij het licht van de Schrift, luisterend naar wat er opklinkt uit de kerk van vroeger en nu, gericht op de actuele context gevonden worden wat voor God en mensen werkelijk recht is in een situatie. Recht werkt niet als een automaat waar men een kerkordebepaling ingooit en er vanzelf een antwoord of oplossing uitkomt. Wat recht is moet altijd nog in elke situatie in geloof en liefde gezocht en gevonden worden. Veel dingen wijzen zich daarin snel. Maar er is ook veel dat nader overleg en afweging vraagt. De rechtsfeiten moeten in kaart gebracht, de rechtsvragen gesteld en de rechtsgronden geformuleerd worden om tot een goede rechtsvinding te komen. De methode is hier evenals in de ethiek de deliberatieve.
Gezonde hantering van het kerkrecht in de praktijk vraagt om een serieuze wetenschappelijke bezinning als referentiekader. Men kan in de kerk niet volstaan met wat praktische wijsheid en enig bestuurlijk inzicht. Daarvoor gaat het in de kerk om te grote dingen! Dat vergt degelijke theologische denkarbeid: goede conceptualisering en modelvorming en zinnige analyse.
Juist omdat het gaat om de omgang met God en de omgang met elkaar rond het eeuwig heil in Christus komt het er op aan, dat alles doortrokken is van de Geest en de gestalte van Christus. ‘Auch Strukturen predigen’ was de belijdenis in het Dritte Reich toen de Führer maatregelen trof om de kerk naar zijn hand te zetten. Omdat de kerk voorbeeld en voorbode van de nieuwe mensheid in het koninkrijk van God mag zijn, is het belangrijk dat in de kerk een ‘voorbeeldig recht’ gestalte krijgt.
De gereformeerde kerken staan met haar recht midden in de
actualiteit. Ik zie in de huidige constellatie in het begin van
de eenentwintigste eeuw — naast de arbeid om in de
dagelijkse praktijk het kerkrecht goed te hanteren — drie
belangrijke opdrachten naar binnen en drie naar buiten.
Naar binnen:
— een doordenking van
vernieuwende structurering van taken en functies in de gemeente
vanuit zowel de ambtelijke dienst als het priesterschap van alle
gelovigen;
— een doordenking van de
verhouding tussen het landelijk verband van kerken met
bevoegdheden tot bindende besluitvorming enerzijds en anderzijds
de plaatselijke kerken met behoefte aan vrijheid op het
grondvlak, bijvoorbeeld in zaken van liturgie en kerkelijke
eenheid;
— het vinden van spelregels
voor samenleven in de kerk ter voorkoming en wegneming van
allerlei wantrouwen en conflict waardoor in de
geïndividualiseerde cultuur veel gemeenten geteisterd
worden.
Naar buiten:
— het vinden van goede vormen
om de kerk een actievere rol te geven in de relatie tot de
overheid en de brede samenleving in allerlei vragen die welzijn
en toekomst van het Nederlandse volk betreffen;
|133|
— het positioneren van een gereformeerde manier van kerk-zijn die
zich voor God en mensen positief onderscheidt van zowel een
pluraal als een evangelicaal kerktype door haar inhoudelijke
bijbelse boodschap en haar cohesie en continuïteit;
— het gestalte geven aan een
manier van kerk-zijn die van a tot z door haar missionair
karakter is gestempeld.
Gemeenteopbouw is in de theologie een nieuw vak. In Nederland heeft het als aparte discipline aan de theologische faculteiten een plaats gekregen in de jaren 1970 en 1980. Twee daaraan parallel lopende ontwikkelingen bepaalden in sterke mate de naam en de plaats die gemeenteopbouw in kerk en theologie heeft gekregen.
Aan de ene kant voltrok zich in de grote protestantse kerken in dezelfde decennia een proces van pluralisering en horizontalisering en nam in de Nederlandse samenleving de ontkerkelijking in snel tempo toe. In die context werd gemeenteopbouw dikwijls ervaren als een strategie om gemeenten te revitaliseren en leegloop tegen te gaan.
Aan de andere kant ontwikkelden in deze jaren de organisatie- en bestuurswetenschappen zich en werd het agogisch optreden van mensen nadrukkelijk gethematiseerd. Dit leidde ertoe dat praktisch-theologen nieuwe inzichten uit deze menswetenschappen vruchtbaar gingen maken voor de kerkelijke praxis, echter op een manier die meer seculier dan theologisch oogde. Door deze beide parallelle bewegingen wordt gemeenteopbouw in orthodox-gereformeerde en bevindelijk-gereformeerde kringen met enig wantrouwen bekeken. Komt hier het menselijk handelen niet te veel centraal te staan? En laat de kerk zich niet te veel sturen door normen en adviezen uit de agologie, de sociale handelingswetenschap?
Wat verstaan we onder gemeenteopbouw? Het woord gemeenteopbouw wordt in christelijke kringen op dit moment in drie betekenissen gebruikt die wel onderscheiden moeten worden.
1. Met gemeenteopbouw bedoelt men de hele praxis in de lokale
gemeente. In die zin is hij er vanaf de tijd van de apostelen
geweest. Prediking, catechese, pastoraat en diaconaat kunnen dan
als ‘een stuk gemeenteopbouw’ worden aangeduid. Het woord heeft
echter niet de specifieke betekenis die het de laatste anderhalve
eeuw heeft gekregen.
2. Sinds de tweede helft van
de negentiende eeuw is er een vaste woordcombinatie
‘gemeenteopbouw’ ontstaan, waarmee een bepaalde aanpak van de opbouw werd bedoeld. Die
wordt gekenmerkt door vijf speerpunten: 1. intentioneel,
systematisch en methodisch werken, met oog voor de
proceskant
|134|
van het gemeente-zijn; 2. aandacht voor het ‘middenveld’: niet
alleen de gezamenlijke eredienst en het individuele pastoraat,
maar ook het functioneren in groepen in de gemeente; 3. aandacht
voor het ‘gewone’ gemeentelid en zijn gaven en niet alleen maar
voor de ambtelijke diensten; 4. de missionaire dimensie van
kerk-zijn; 5. het gebruik van inzichten en methoden uit de
menswetenschappen.
3. Vanuit deze
ontwikkelingen, die gelijk op liepen met de opkomst en uitbouw
van de menswetenschappen enerzijds en met de secularisatie in
West-Europa anderzijds heeft zich naast de gangbare
pastoraal-theologische vakken het theologische vak gemeenteopbouw
(de derde betekenis) ontwikkeld, ook wel aangeduid als
kerkopbouwkunde of als oikodomiek. Daarin wordt het functioneren
van de (plaatselijke) gemeente bestudeerd. Populair gezegd gaat
het hier dus om ‘kerkelijke functioneerkunde’. Daarvan geef ik de
volgende definitie (Te Velde 1989, 11-12, enigszins gewijzigd;
vgl. Ploeger 2001, 316-317):
In het vak gemeenteopbouw vindt de theologische bezinning
plaats
op de processen, structuren en vormen
waarin de gaven en diensten in de gemeente van Jezus Christus
— horend naar Gods Woord en bezield door zijn
Geest —
in een optimale samenhang kunnen worden dienstbaar gemaakt
aan haar intern en extern, horizontaal en verticaal
functioneren
met het oog op haar opbouw en volmaking in Christus.
Net als veel andere vakken van de theologie is dit vak opgekomen uit de behoefte aan diepgaander bezinning die in de praktijk werd gevoeld. Ook vóór 1960 waren er in de gemeente processen, structuren en vormen. Maar ze waren stabieler en overzichtelijker. Sindsdien is het leven in de gemeenten complexer geworden, met meer behoefte aan differentiatie, aan participatie door iedereen, aan kwaliteit, aan een betere organisatie van de dingen. Daardoor is meer sturing nodig en derhalve ook meer bezinning op wat er gebeurt. In die zin is gemeenteopbouw duidelijk een kybernetisch vak, kerkelijke bestuurskunde, waarin coherentie en finalisatie centrale begrippen zijn.
Aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) heeft gemeenteopbouw sinds 1988 in onderwijs en onderzoek een plaats gekregen. Dat berust op de overtuiging dat er een gereformeerde, theologisch vormgegeven gemeenteopbouw mogelijk is. Het is in verband daarmee nuttig om in de bestaande literatuur drie stromingen te onderscheiden, kort te typeren als pluraal, evangelicaal en confessioneel. Bij de plurale stroming (J. Pasveer, J. Hendriks, R. Weverbergh, A.K. Ploeger, J.J. Ploeger-Grotegoed) laat men ruimte voor zeer diverse geloofsovertuigingen en ligt er veel nadruk op de agologische doordenking van gemeenteopbouw. Bij de evangelicale stroming (Chr.A. Schwarz, A.J. Krol, Willow Creek) gaat men uit van de hoofdzaken van de orthodox-protestantse
|135|
leer, maar in de gemeenteopbouw focust men vooral op praktisch toepasbare inzichten en adviezen, zonder veel verantwoording van de onderliggende paradigma’s en concepten. Bij de confessionele stroming (M. Herbst, H.J. Hendriks, A. Noordegraaf, C.W. Burger, M. te Velde) maakt men — hetzij luthers hetzij gereformeerd — veel werk van bijbels-theologische onderbouwing en zijn de concepten veel minder agologisch van aard.
Gereformeerde gemeenteopbouw kan veel leren van plurale en evangelicale gemeenteopbouw. Tegelijk dient hij kritisch zijn eigen weg te gaan. Daarbij kan hij teruggrijpen op lijnen uit de eigen traditie. Vooral de reformatoren Martin Bucer en Johannes Calvijn hebben in hun tijd belangrijke bijdragen geleverd aan intentionele kerkopbouw. Bij hen is — evenals bij Luther — een sterke nadruk op het priesterschap van alle gelovigen, dus oog voor de inbreng van de ‘gewone’ christenen.
Aan het eind van de negentiende eeuw is de zaak van de gemeenteopbouw opnieuw gethematiseerd door A. Kuyper in zijn Encyclopaedie der heilige godgeleerdheid. Hij gaf een indeling van de ‘diaconiologische groep’ van de theologie in drie ‘ambtelijke’ subgroepen, de didascalische, de presbyteriale en de diaconale vakken, maar voegde daar als vierde ‘de laïcale vakken’ aan toe. Zijn invulling van die ‘laïek’ liet zien dat de diakonia waar het in de gemeente om gaat niet alleen maar de ambtelijke dienst is. Maar hij is er niet in geslaagd een vruchtbaar concept te schetsen voor een gezamenlijke diakonia van ambtsdragers en gemeenteleden. Zijn concept ‘kerk als organisme’ en de typering ‘particulier initiatief’ zijn daar vooral debet aan. Zo is de gereformeerde diaconiologie lange tijd in feite een cluster van alleen ‘ambtelijke vakken’ geweest, terwijl de activiteiten van de gemeenteleden en het functioneren van de gemeente als geheel in de theologie nauwelijks bestudeerd en bereflecteerd werden.
Vooral door publicaties van J. van Bruggen en C. Trimp is daar in de vrijgemaakt-gereformeerde kerken na 1980 verandering in gekomen, in aansluiting enerzijds bij Luther, Bucer en Calvijn uit de Reformatietijd en anderzijds bij allerlei nieuwere publicaties over ambt en charisma, zowel van exegeten als van systematisch-theologen (Van Bruggen 1987; Trimp 1982). Die ontwikkeling liep voor een deel parallel met die in andere kerken. Er werd werk gemaakt van een nieuwe doordenking van de ambtsleer, de verhouding van ambt en charisma en die van ambt en gemeente. Zo kwam er ruimte voor uitbreiding van de traditionele ‘ambtelijke vakken’ met het nieuwe vak gemeenteopbouw als een gereformeerd theologisch vak.
Gemeenteopbouw met een eigen gereformeerd profiel kan naar mijn overtuiging daar ontstaan waar het gebaseerd is op een goed hermeneutisch model en waar het werkt met een evenwichtige gemeentevisie. Voor de gemeentevisie verwijs ik naar mijn Gemeenteopbouw 2 (Te Velde 1993). De hermeneutische visie met de drie ‘luistergebieden’ van Schrift, kerk en leefwereld heb ik in het eerste deel van deze bijdrage geschetst.
Naast de hermeneutiek en de gemeentevisie is er nog een derde fundamentele invalshoek te noemen die de identiteit van gemeenteopbouw mee bepaalt: de agogische visie. Er komt in de aanpak van het gemeentewerk ongemerkt veel mee
|136|
van wat in de omringende cultuur in zwang is. Ligt in de samenleving de nadruk op centraal geleide processen, dan zal dat in de kerk ook als ‘normaal’ ervaren worden. Legt men nadruk op intentioneel en beleidsmatig werken, dan zal daar ook in de gemeente meer behoefte aan zijn.
We kunnen deze verwevenheid van gemeente en context niet ontkennen. We kunnen die in verschillende opzichten ook positief duiden: Gods heilswerk aan mensen is niet docetisch boventijdelijk, maar het neemt altijd concrete historische gestalte aan en kan ons heel dichtbij komen. Tegelijk ontstaat hier het risico, dat contextuele beperktheden en eenzijdigheden afbreuk doen aan de accenten en stimulansen die in Gods Woord ons gegeven worden. Zo kan de nadruk op beleid schade doen aan het besef van afhankelijkheid en de nadruk op doelen aan de zorg voor relaties. In elke fase van de geschiedenis moeten we daarom zoeken en streven naar actuele realisering van een bijbels-gereformeerd profiel voor gemeenteopbouw.
Gemeenteopbouw is een vak dat deel uitmaakt van de sector ‘praktische theologie’. Het overziet de praxis van de gemeente en is gericht op coherentie en finalisatie van wat daar gebeurt. Toch fungeert het niet als een overkoepelend vak, maar het heeft een integrerende functie. Het let op de samenhangen en de processen in het werk binnen de gemeente. Het draagt bij aan goede coördinatie en samenhang. Het ontwikkelt visie op de structurering en organisatie van het werk in de kerk. Het geeft aan op welke wijze het leven en werken in de kerk kan worden geanalyseerd en hoe het aan kwaliteit kan winnen.
Vanouds viel in de pastoraal-theologie en in de diaconiologie of ambtelijke vakken de nadruk op het handelen van de ambtsdragers. Het vak gemeenteopbouw brengt ook de diakonia van de gemeenteleden in beeld en vormt daar theorie over. Daarin heeft het een aanvullend karakter. Hier worden allerlei thema’s uit het gemeente-zijn bestudeerd die in de traditionele vakken van de praktische theologie niet of nauwelijks aan de orde kwamen. Intussen moeten we ons er in dit vak voor wachten om ambt en gemeente tegenover elkaar te stellen. De gemeente is altijd de ambtelijk gestructureerde gemeente, het ambt is altijd het gemeentelijk functionerende ambt.
Aparte aandacht is in gemeenteopbouw nodig voor empirisch onderzoek. Zoals in het pastoraat goede paraklese vraagt om een goed kennen van de pastorant, zo kan een gemeenteopbouwer niet zonder analyse van de empirische situatie in de gemeente. Op dat punt heeft de gereformeerde theologie uitbreiding nodig, wil ze niet functioneren als vooral ‘boekenwijsheid’. Voortdurende wisselwerking met de praxis van de gemeente is voor elk theologisch vak belangrijk, zeker voor gemeenteopbouw.
Er is veel voor te zeggen om daarin ook samenwerking met gemeenteleden te zoeken. In de praktische theologie wordt niet voor niets een niveau van praxeologie onderscheiden (Dingemans 1996, 138-139), de „theorieën en ideeën van professionals, vrijwilligers en participanten uit de praktijk”. Op dit vlak biedt samenwerking met het christelijke en gereformeerde hoger beroepsonderwijs
|137|
perspectief. Daar is veel kennis en vaardigheid voor de praktijk aanwezig en ontwikkeld.
Gemeenteopbouw moet wel middenin de theologie blijven staan. Er is voeding nodig vanuit het theologisch netwerk. De uitleg van de Heilige Schrift, vooral van het Nieuwe Testament, opent een bron van wijsheid voor de opbouw van de gemeente. De systematisch-theologische doordenking van de leer over kerk en ambt biedt parameters voor een bijbelse visie op kerk en ambt.
Voor het kerk-zijn vandaag valt ook veel te leren uit de geschiedenis van de kerk. Historische studie brengt zowel de continuïteit in de traditie als ook de contextueel bepaalde wisseling van vormen en structuren in beeld. Dat helpt om te waken tegen heiligverklaring van vormen uit de eigen recente traditie. Het geeft ook impulsen om op eigen wijze te staan in de ruimte van de kerk van alle tijden. Zo kan bijvoorbeeld studie van het functioneren van de ouderling in de eeuwen sinds de Reformatie helpen om oriëntatiepunten te formuleren voor vitalisering van het ouderlingenambt vandaag.
Een speciale relatie is er tussen gemeenteopbouw en het zesde zwaartepunt van de theologie, de missionaire roeping van de kerk. De ontkerstening van West-Europa is immers een van de belangrijkste prikkels geweest in de ontwikkeling van gemeenteopbouw. Het missionaire, evangelisatorische werk van de kerk was een van de eerste gebieden waarvoor men een doelgerichte en samenhangende aanpak heeft ontwikkeld, meestal aangeduid als ‘missionaire gemeenteopbouw’. In gemeenteopbouw is het missionaire functioneren van de kerk niet een aparte afdeling die dan aan de missologie annex evangelistiek kan worden overgelaten. Integendeel, er moet worden gestreefd naar een gemeenteopbouw die met integratie van andere sectoren van het kerk-zijn geheel missionair van karakter is. Daarvoor moeten beide disciplines nauw samenwerken, met open oog voor de internationale en oecumenische setting waarin de kerk geplaatst is.
Bij de opbouw van het vak gemeenteopbouw als theologische discipline kies ik voor een model met drie ‘lagen’: theologisch referentiekader (paradigma), basistheorie en praktijktheorie. In elk van die lagen is een theologische invulling nodig en een inbreng van kennis uit de menswetenschappen. Ik geef een globale invulling van de relevante kennisgebieden en duid per sector ook de gehanteerde methode aan.
In het paradigma is ontwikkeling van een hermeneutisch concept het eerste thema. Vervolgens kan worden onderzocht welke kennis en overtuigingen over God, de mens, de wereld, de kerk en de ambten als referentiekader voor gemeenteopbouw moet dienen. Vanuit de menswetenschappen is kennis van agologische paradigma’s nodig en een visie op de verhouding tussen theologie en menswetenschappen. De methode is hier vooral systematisch-theologisch.
In de basistheorie is allereerst kennis nodig van het ontstaan en de ontwikkeling van het gemeenteopbouw-denken in de negentiende en twintigste eeuw, de opkomst van gemeenteopbouw als theologisch vak en de profielbepaling en definitie ervan. De bestaande stromingen en concepten van gemeenteopbouw moeten
|138|
in kaart worden gebracht. Vervolgens moet er in aansluiting aan de systematisch-theologische theorievorming over de kerk een praktisch-theologische ecclesiologie of ‘ecclesiastiek’ worden ontwikkeld die is toegesneden op de aandachtsvelden van gemeenteopbouw. Dit is een thema waarin met andere praktisch-theologen wordt samengewerkt.
Vervolgens is er bezinning nodig op het begrip ‘opbouw’: het subject en het object daarvan, de verhouding tussen bouw en groei, tussen stabiliteit en dynamiek en tussen behouden en vernieuwen of veranderen.
Een veld van kennis is ook de praktisch-theologische theorievorming over agogisch handelen in de kerk. Hierbij vormt de agologie, voorzover die in de praktijk van de gemeente wordt toegepast, een eigen kennisgebied. Het is nodig om met hulp van deskundigen uit andere wetenschappen daarin oriëntatie te krijgen en dan vanuit de theologie verder door te denken over de bruikbaarheid en risico’s ervan. Het gevaar dat het werk in de kerk gestempeld gaat worden door verborgen seculiere parameters is niet denkbeeldig. Dat maakt temeer een zelfstandige theologische doordenking nodig.
De bij de vorming van de basistheorie te hanteren methode is in het eerste gedeelte historisch-inventariserend en verder vooral systematisch-theologisch.
Tenslotte de laag van de praktijktheorie. Er is niet één overkoepelende praktijktheorie voor de hele gemeenteopbouw. In de opbouw van de gemeente zijn er allerlei aandachtsvelden en sectoren, waarvoor per veld en per sector een praktijktheorie moet worden ontwikkeld, bijvoorbeeld leiding geven in de kerk of jongerenwerk in de gemeente. Om tot verantwoord opbouwwerk te komen is veel theologie en ook een inbreng uit de menswetenschappen nodig.
Methodisch gebruiken we in het ontwikkelen van praktijktheorie de drieslag van visieontwikkeling, analyse van de situatie en het maken van een ontwerp voor begeleiding, verandering en vernieuwing (visie, analyse, aanbevelingen). Dat is een methode uit de agologie, overgenomen in de praktische theologie en toegepast op de gemeente.
De functionerende gemeente is een complex geheel. Voor haar goede
opbouw heeft zij theologische bezinning op elk van de drie
geschetste niveaus nodig. Concreet kan het worden als ik enkele
thema’s noem die in gemeenteopbouw bestudeerd worden:
— werken aan een beter
missionair functioneren van de gemeente;
— ondersteuning van de
huiselijke eredienst;
— het functioneren van de
predikant;
— structurering van de
gemeente in huiskringen;
— het werken met jongeren in
de gemeente.
Voor elk van deze sectoren en aspecten van het gemeente-zijn is het van belang dat we ons theologisch bezinnen. Onder invloed van de culturele context leven er in de kerk allerlei ideeën. Dat brengt creatieve betrokkenheid met zich mee. Maar het schept ook onrust: vandaag pakken we dit aan en morgen weer iets anders, het
|139|
lijdt dikwijls aan oppervlakkigheid: er ligt weinig bedieningstijd tussen idee en actie. En er is een tekort aan theologische doordenking.
Tegen deze achtergrond wil het vak gemeenteopbouw dienstbaar zijn om positieve opbouw te bevorderen. Theologische bezinning is nodig om het gesprek met de meedenkende gemeenteleden en de ambtsdragers aan te gaan om vervolgens te helpen de processen en activiteiten in de gemeente op verantwoorde wijze gestalte te geven.
Als voorbeeld noem ik het werken met jongeren in de gemeente. Er leven allerlei vragen in de gemeente over de plaats van jongeren in de eredienst, de aanpak van de catechese, de ineenschuiving van catechese en onderlinge bijbelstudie, eigen pastoraat aan jongeren, het fenomeen ‘jeugdkerk’, enzovoorts. In de theologie is het nodig om expliciet theorie te ontwikkelen voor dit brede terrein, waarin systematisch wordt ingebracht wat de Bijbel zegt over jongeren, maar ook wat we over hen leren uit de menswetenschappen, bijvoorbeeld uit de ontwikkelingspsychologie, en wat de kenmerken zijn van de hedendaagse cultuur waarin jongeren leven.
In de bezinning op de verschillende thema’s van gemeenteopbouw is het belangrijk dat de theoloog zijn zelfstandigheid bewaart en geen onkritisch propagandist wordt in dienst van een bepaalde stroming of groep in de gemeente. In de gemeenteopbouw is er nogal eens het risico van hapsnap-beleid, van het meegaan in hypes of van een maniërisme waarbij de buitenkant overdreven veel aandacht krijgt. Des te meer is het nodig dat vanuit de praktisch-theologische bezinning inzichten worden aangedragen die de gemeente van de eenentwintigste eeuw helpen het goede spoor te vinden en te houden.
Met het ontwikkelen van dergelijke kennis kunnen we de gemeenten helpen de koers te bepalen en verantwoorde keuzes te maken. Daarbij moet de inrichting en sturing van de processen geen macht en doel in zichzelf worden. Het moet steeds gaan om een inhoudelijk gevulde kybernese, waarin alle zeilen worden bijgezet op de wind van de Geest ter wille van datgene waar het wezenlijk om gaat: het toegroeien naar Christus onze Heer en Heiland.
Bruggen, J. van (1987). Ambten in de apostolische
kerk. Een exegetisch mozaïek. Kampen: Kok.
Dingemans, G.D.J. (1996). Manieren van doen. Inleiding tot de
studie van de praktische theologie. Kampen: Kok.
Doedes, J.I. (1883). Encyclopedie der christelijke
theologie. Utrecht: Kemink.
Douma, J. (1999). Grondslagen christelijke ethiek.
Kampen: Kok.
Kamphuis, J. (2-1987). ‘Ecclesiologie’ in: J. Douma (red.),
Oriëntatie in de theologie. Barneveld: De Vuurbaak.
Kuyper, A. (2-1909). Encyclopaedie der heilige
godgeleerdheid: 3 Bijzonder deel. Kampen: Kok.
Ploeger, A.K. en J.J. Ploeger-Grotegoed (2001). De gemeente
en haar verlangen. Van praktische theologie naar de
geloofspraktijk van de gemeenteleden. Kampen: Kok.
|140|
Rau, G. e.a. red. (1997). Das Recht der Kirche. I: Zur
Theorie des Kirchenrechts. Gütersloh: Kaiser.
W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.) (2-1992).
Inleiding tot de studie van het kerkrecht. Kampen: Kok,
13-19 (W. Bakker), 59-72 (A. van de Beek).
Trimp, C. (1982). Ministerium: een introductie in de
reformatorische leer van het ambt. Groningen: De
Vuurbaak.
Velde, M. te (1989). Gereformeerde gemeenteopbouw. Een eerste
koersbepaling voor een nieuw theologisch vak. Barneveld: De
Vuurbaak.
Velde, M. te (1993). Gemeenteopbouw 2: Bijbelse
basisprincipes voor het functioneren van de christelijke
gemeente. Barneveld: De Vuurbaak.