Nog eens: De verlating van den dienst des Woords
Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel
|440|
Laat ik de bezwaren, die Dr. A.A. van Schelven in de voorlaatste afl. van Geref. Theol. Tijdschrift voornamelijk tegen een drietal punten van mijn referaat inbrengt, kortelijk mogen beantwoorden.
Vooraf een korte opmerking over de noot onder de eerste blz. van zijn art., waarin hij het jammer acht, dat ik de artt. van Dr. H.H. Kuyper, in de Heraut nos. 1942-1948 niet schijn gekend te hebben, omdat, al waren z.i. de laatste dier artt. niet volkomen duidelijk, de lezing er van mij toch op menig punt gewichtige diensten had kunnen bewijzen. Indien zijn vermoeden juist ware, zou ik deze opmerking billijken. Maar wijl het ten eenenmale onjuist is, maak ik er tweeërlei aanteekening bij: 1e dat ik de artt. van Dr. H.H. Kuyper bij de verschijning met aandacht heb gevolgd en later op verschillende punten nog wel eens weer heb nagelezen; en 2e dat ik mij het vermoeden van Dr. van Schelven niet wèl kan begrijpen, omdat ik met die artt. niet alleen mijn winste heb gedaan, maar mij ook op verschillende hoofdpunten bij deze artt. heb aangesloten, zoo bijv.: dat de overgang tot een burgerlijk beroep met verlies van naam en eere gepaard gaat, maar dat in een geestelijken werkkring het radicaal behouden kan blijven, zoodat het mij voorkomt, dat de strekking van genoemde artt. mij juist in het gevlei komt.
Zijn eerste hoofdbezwaar is dan, dat mijne uiteenzetting toch eigenlijk zoo goed als geheel buiten de moeilijkheid, die ons bezig houdt, omgaat en dat ik z.i. het „neteligste der kwestie” laat rusten. Ik stem aanstonds toe, wanneer een schrijver over kerkrecht zich voorneemt een quaestie
|441|
te belichten en dan om het punt in quaestie heen redeneert, blijft hij in gebreke. Edoch, wat was het vraagstuk, dat ons bezighield? Niet een paar concreete gevallen, die in den jongsten tijd zich voordeden, al is het zielkundig wel te begrijpen, dat Dr. van Schelven het vraagstuk in dezen concreeten vorm voor zich zag, omdat hij er zelf persoonlijk bij betrokken was, en ook gaarne gewild had, dat ik daarop al mijne krachten had samengetrokken! Maar de verlating van den dienst in ruimeren zin, als kerkelijk verschijnsel, zooals het zich voor en na, in het verleden en in het heden vertoont. Nu kan Dr. van Schelven wel zeggen: ik bejammer die ruime opvatting, ik had het gaarne in concreeten zin, met het oog op de netelige quaesties, die zich thans voordoen, behandeld gezien. Maar verder mag hij o.i. niet gaan! Hij mag ons referaat niet beoordeelen naar een door hem vooropgestelden maatstaf. Bovendien, ik heb mij in het minst niet ingebeeld, dat mijn referaat de tegenwoordig voorkomende gevallen, die een eigen karakter vertoonen, volkomen tot oplossing zou brengen. Ik was al blij en dankbaar, wanneer mijn artikel dienst mocht doen, zooals een voorpost in het leger, om het terrein te verkennen, de moeilijkheden aan te wijzen en de richting aan te geven, welke men moet inslaan om tot een goede oplossing te kunnen komen. Is het eigenlijk ook wel te verwachten, dat, waar een reeks artt. van Dr. H.H. K. over dit vraagstuk hem niet geheel hebben kunnen bevredigen, een referaat in beknopten vorm op eens de moeilijkheden tot finale oplossing zou brengen?
Evenwel, over de vraag, zooals Dr. van Schelven ze stelt, nl. of het in verband met onzen groei, nu wij niet alleen voor de kerk, maar ook voor de wetenschap, de pers, de politiek, de opvoeding, het onderwijs en het vereenigingsleven aan leiders behoefte hebben, een predikant geoorloofd is, zijn predikambt neer te leggen en op een dergelijk terrein over te treden, wil ik wel mijn oordeel zeggen. Ik geloof niet, dat de Schrift dit absoluut en in elk geval verbiedt. Wel hebben de kerken op grond van
|442|
verschillende teksten, (waarop Voetius reeds wees en die door Dr. H.H. Kuyper in de Heraut en nu nog pas door Dr. H. Bouwman in de Bazuin besproken zijn) vastgesteld, dat een dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is. Maar zij stellen het toch niet absoluut, want er volgt op: „zoo zal hem niet geoorloofd zijn zich tot eenen anderen staat des levens te begeven; tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordeelen zal”. Welke nu die „groote en gewichtige oorzaken” zijn, zegt de K.O. niet en kan zij ook niet zeggen. Dat moest zij aan de kerkelijke vergaderingen ter beslissing overlaten. Eene kerkenordening geeft slechts algemeene beginselen, maar laat de toepassing van die beginselen in elk concreet geval, dat zich voordoet, aan het kerkelijk leven over. Nu zegt Dr. van Schelven wel, dat de „kwestie of het ambt voor het leven bindt, nog wel wat „eingehender” had mogen besproken zijn”, dan in mijn referaat op blz. 277 geschiedde. Ik had daar in ’t kort beweerd, dat een dienaar zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, niet omdat het ambt in zijn persoon kleeft, en nimmer van den persoon kan afgenomen worden (zooals Rome zegt), maar omdat de aard van den dienst den geheelen mensch vraagt .... met al zijn gaven en heel zijn leven; en had dat kortelijk met de bekende teksten gestaafd. Ik stem toe, het kan breeder besproken worden, waartoe echter uiteraard een referaat zich niet leent, maar „eingehender” in den zin van meer op het punt in quaestie ingaande of principieel juister, inderdaad, — en ik wil deze bekentenis gaarne afleggen — ik zie geen kans het onze canonici als Voetius, Rutgers, Kuyper en Bouwman te verbeteren. Inderdaad als regel moet blijven gelden, dat het predikambt voor het leven is, maar wanneer een predikant zijn ambt wil neerleggen, omdat hij het met onze belijdenis niet meer eens is, of omdat hij in zijn gemoed overtuigd is, dat God hem tot een anderen werkkring roept, dan moeten de kerken in het eerstgenoemde geval er wel in „berusten”, hoe droevig het op zichzelf ook is; en zullen
|443|
ze het in het tweede genoemde geval misschien wel kunnen „billijken”, zooals Dr. van Schelven zelf terecht onderscheidt.
Zijn tweede hoofdbezwaar is, dat de classe, in geval zulk een dienaar een eerbaar beroep kiest, dan maar eenvoudig zou hebben toe te stemmen. Hij drukt zijn bezwaar aldus uit: „Stel eens: iemand wil bakker worden of koopman of iets dergelijks! Moeten de kerken dan werkelijk zeggen: dat is best! Omgekeerd: als iemand zich aan ’t tooneel wil verbinden, is het dan inderdaad hun roeping, dat ze dat nooit zullen kunnen goedkeuren, dat hij predikant moet blijven? Toch wel niemand, die het zal willen beweren.” Hier is misverstand in het spel. De kerken — zoo betoogde ik daar — moeten eerst onderzoeken of de motieven voor den overgang gegrond zijn en daarna of de dienaar een eerbaar beroep kiest. Stel nu, dat h.i. de motieven ongegrond zijn, bijv. dat een dienaar uit zucht naar rijkdom zijn ambt neerlegt, maar een overigens eerbaar beroep, bijv. van landbouwer kiest, dan moeten de kerken maar niet zeggen: goed, wij geven onze toestemming! Integendeel, zij moeten trachten hem van zijn geldzucht te verlossen! Maar mislukt dat en wil hij toch heengaan, dan „berusten” de kerken er in of spreken er hunne afkeuring over uit, maar laten hem gaan! Of omgekeerd: wanneer iemand een oneerbaar beroep wil kiezen, dan is het wel de roeping der kerken hem duidelijk te maken, „dat ze dat nooit zullen kunnen goedkeuren”, maar daaruit volgt niet, dat ze hem ook moeten bewegen, ingeval hij toch zijn ambt wil neerleggen, een ander en dan een eerbaar beroep te kiezen; en, zoo hij toch doorgaat, er in „berusten” of in een ergerlijk geval, hem, wegens het uitoefenen van een ongeoorloofd beroep, onder de gewone tucht stellen! Op dit punt bestaat er tusschen Dr. van Schelven en mij geen verschil. Als de onderscheidene punten, aldaar besproken, door hem in verband met elkander worden beschouwd, is dat ook wel duidelijk!
|444|
Zijn derde hoofdbezwaar is, dat ik bij de vraag, of zulk een dienaar zijn radicaal en eere kan behouden, tot criterium stelde: of hij in een of anderen geestelijken werkkring blijft, dan wel tot een burgerlijk beroep overgaat. Dr. van Schelven wil er voor in de plaats stellen: „of iemand nog eenig ambtelijk werk verricht onder leiding van een kerkeraad, aan wien hij als dienaar des Woords bleef verbonden”. Dus dat hij predikant en aan een plaatselijke kerk verbonden blijft, maar ontslagen wordt van het meeste dienstwerk! Het begrip „geestelijk werk” acht hij veel te vaag en te vluchtig om het tot maatstaf te stellen. Wij maken hierover twee opmerkingen:
1e. Dat een dienaar, die professor werd in de theologie, aan een kerk verbonden bleef en zijn radicaal behield, kwam vroeger in tweeërlei vorm voor: óf dat hij door de kerk in de academiestad werd beroepen als academieprediker, met vrijstelling van den gewonen ambtelijken arbeid; óf dat zulk een dienaar emeritaat ontving en aan de kerk, welke hij diende, verbonden bleef. In dezen tweeden vorm is het vroeger juist te Vlissingen, waar Dr. van Schelven zelf als predikant heeft gediend, met Prof. J.W. te Water, die in 1779 werd benoemd tot professor in de Theologie te Middelburg voorgekomen. Hij wilde juist niet door de kerk van Middelburg, beroepen worden, maar als emeritus-dienaar aan de kerk van Vlissingen verbonden blijven, zoodat hij ook naar de classe en naar de synode kon afgevaardigd worden. Eerst in het jaar 1785 toen hij naar Leiden ging en daar ook als predikant beroepen werd, nam zijne betrekking tot de kerk van Vlissingen een einde. Op een van die twee manieren zou het dan ook moeten in het geval van Dr. van Schelven, want aan de kerk van Vlissingen verbonden te blijven als gewoon predikant, maar met vrijstelling van allen ambtelijken arbeid op enkele preekbeurten na, en aan de V.U. als hoogleeraar in de letterkundige faculteit op te treden, zou in onze kerken een novum en o.i. kerkrechtelijk ongeoorloofd wezen, omdat een predikant in zijne gemeente
|445|
behoort te wonen en het predikambt met het professoraat in de letteren onvereenigbaar is.
2e. Dat ook dan de vraag nog blijft: in welke gevallen het al of niet mogelijk is, dat zulk een dienaar door eene andere kerk beroepen wordt of als emeritus aan zijne laatste kerk verbonden blijft. Vroeger kwam dat voor bij predikanten, die tot professor in de theologie benoemd werden. Maar mag dat ook in geval, dat een dienaar tot professor in de letteren aan een Geref. universiteit of tot secretaris van een Christel. Vereeniging als de N.C.S.V. benoemd wordt? Dr. van Schelven zegt zelf op de laatste blz., dat een dienaar dan alleen salvo honore ontslagen mag worden, wanneer hij dien nieuwen staat des levens niet zelf heeft gezocht en niet eigenmachtig aanvaardt, maar er door anderen toe geroepen wordt en de classe den overgang billijkt, het nieuwe werk aan het oude aansluit en van dezelfde beginselen uitgaat; en ook dan nog alleen, wanneer hij aan een bepaalden kerkeraad verbonden blijft. Dus, niet in alle gevallen, maar alleen dan, wanneer: 1e. anderen hem roepen; 2e. de classe den overgang billijkt; 3e. de nieuwe werkkring van dezelfde beginselen uitgaat als de predikdienst; en 4e. een ambtelijke band aan een plaatselijke kerk behouden blijft. Afgedacht nu van de moeilijkheid om te constateeren of iemand al dan niet den nieuwen werkkring gezocht heeft, komt de zaak dan kort en goed hier op neer: in welke gevallen het nieuwe werk van dezelfde beginselen uitgaat als de ambtelijke dienst. Dr. van Schelven ziet hier, dat de quaestie door zijn voorstel slechts verlegd wordt. Hij komt bij hetzelfde punt uit, alleen wat anders geformuleerd! De vraag is: in welk geval mag zulk een dienaar naam en eere behouden? Op ons standpunt luidt het antwoord: als hij in een of anderen geestelijken werkkring blijft. Op Dr. van Schelven’s standpunt: als hij aan een kerk als dienaar des Woords verbonden blijft en nog eenigen ambtelijken arbied verricht. Maar dit antwoord biedt geen oplossing! Want de vraag blijft open: wanneer mag hij als dienaar des W. aan een kerk verbonden blijven? Bijv. als
|446|
hij boer, of burgemeester of advocaat wordt niet; maar als hij benoemd wordt tot prof. in de Theologie of in de letteren of tot secretaris van N.C.S.V. wèl! Dr. van Schelven antwoordt daarop: wanneer zoo iemand een taak op zich neemt, die uitgaat van dezelfde principiën als de ambtelijke! Edoch de vraag blijft open staan: in welke gevallen, bij welke functies en op welk terrein is dat zoo! Ik vraag met nadruk: biedt de door hem aangegeven maatstaf, nl. dat een dienaar dàn aan een kerk als dienaar met behoud van naam en eere mag verbonden blijven, wanneer de nieuwe taak aan zijne oude taak aansluit en van dezelfde Geref. beginselen uitgaat, een zuiverder oplossing dan de maatstaf, dat een dienaar, die in een geestelijken arbeid blijft zijn radicaal wèl, maar die tot een burgerlijk beroep overgaat, zijn naam en eere niet kan behouden?
Na het vraagstuk nogmaals ingedacht te hebben, komt het mij voor, dat de stelling: de kerken moeten zich bij een eventueele behandeling dezer quaestie tot het aangeven van het algemeen beginsel beperken en niet trachten op te sommen in welke gevallen het niet kan behouden worden, ook door Dr. van Schelven wordt toegestemd. En voorts, dat de formuleering: een predikant, die in een geestelijken werkkring, ten dienste van het koninkrijk Gods blijft, kan den titel wèl, maar die tot een wereldlijk beroep overgaat, zijn radicaal niet behouden, duidelijker en juister is, dan de formuleering, dat een dienaar alleen salvo honore ontslagen kan worden van zijn ambtelijk werk, wanneer hij nog eenig ambtelijk werk blijft verrichten onder leiding van een kerkeraad, want dan blijft bij elk voorkomend geval de vraag open: of de band kan blijven, en dat hangt dan weer af van een andere vraag: of zijn nieuwe taak van de zelfde Geref. beginselen uitgaat als de ambtelijke. Maar daavoor zou ik dan willen stellen: of hij in zijn nieuwe taak in het geestelijke blijft of tot een burgerlijk beroep is overgaan. Ik kan niet anders zien, of Dr. van Schelven komt langs een omweg, zij het eenigszins anders
|447|
geformuleerd, bij het punt in quaestie, zooals wij het gesteld hebben, uit. En ook op zijn standpunt moeten de kerken het bij elk voorkomend geval uitmaken of het radicaal behouden kan blijven, ja dan neen!
Laat ik ten slotte Dr. van Schelven mogen danken voor zijn critiek, die mij drong de quaestie nog eens in te denken en nader te ontwikkelen.