Artikel 12 der Kerkorde
Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel
|371|
Zoodra Ds. Jansen van Ten Boer op de laatste predikantenconferentie zijn referaat over: Het verschijnsel van de verlating van den dienst des Woords en de roeping der Kerken daartegen beëindigd had, heb ik er mijn dankbaarheid over uitgesproken dat deze kwestie door hem was geëntameerd, maar tegelijk verklaard dat ik door het te berde gebrachte maar ten deele bevredigd was.
Nu de spreker van toen ons den dienst heeft bewezen zijn denkbeelden aan dit tijdschrift in druk af te staan, zoodat we er nog eens wat nauwgezetter kennis van konden nemen, moet ik beide uitingen herhalen. Die van mijn erkentelijkheid dat hier een ernstige poging werd gewaagd ons van den chaotischen toestand, waarin wij ons ten opzichte van deze materie bevinden, weer tot het rijk van goede orde en recht terug te brengen. Maar ook die tweede: volkomen geslaagd om ons buiten het labyrinth te leiden is onze gids met dat al m.i. toch niet1).
Moge daarom thans ook een enkele opmerking mijnerzijds een plaats vinden. Niet om het aanhangige vraagstuk van den grond af op te behandelen. Doch om aan te wijzen, waar naar mijn inzicht Ds. J., door scherper begripsonderscheiding, een juiste beschouwing en regeling ervan nader zou zijn gekomen, dan thans het geval is geweest.
Dat het aanbeveling had verdiend indien hij zijn aandacht alleen had geschonken aan zulke gevallen, als onder art. 12 K.O. ressorteeren, met terzijde-lating van wat op art. 80 betrekking heeft, noem ik slechts in ’t voorbijgaan. Gelijk
1) Jammer dat auteur de artikelen niet schijnt gekend te hebben, die Prof. Dr. H.H. Kuyper indertijd aan dit onderwerp heeft gewijd in de Heraut nos. 1942-1948. Ook al zijn m.i. de laatste nummers dier reeks niet altijd volkomen duidelijk, ze had toch zeker ter verheldering van meer dan één punt in kwestie gewichtige diensten kunnen vervullen.
|372|
hij zelf zegt: „De looperij is verloopen” (bldz. 273). Waarom dan ook maar niet onze volle aandacht geconcentreerd op het verschijnsel, dat in den laatsten tijd aan actualiteit juist zoo won?
Eveneens vermeld ik slechts terloops, dat het m.i. ook winst zou zijn geweest, indien referent zich de tweede beperking had opgelegd van uitsluitend de „verlating van den dienst des Woords” in onze Gereformeerde Kerken te behandelen. Weliswaar: feitelijk komt zijn bespreking daarop neer. Als hij ’t heeft over het karakter van het ambt (bldz. 276, 277) en over de vraag of er ook gevallen van neerlegging daarvan zijn, die oefening van tucht noodzakelijk maken (bldz. 281-284), dan bespreekt hij daarbij toch uiteraard punten, die in de volkskerk en voor een modern Doopsgezind predikant, die distributie-ambtenaar wordt, niet de minste beteekenis hebben. Maar alweer: waarom dan ook maar niet consequent gehandeld in deze en welbewust dat heterogene element geheel ter zijde gelaten?
Intusschen, als gezegd: dat zijn punten om over heen te glijden. Dat Ds. J. ook aan hen aandacht heeft gewijd heeft zijn redeneering wat minder recht-op-het-doel-afgaand gemaakt: een onjuist element heeft het er met dat al, voorzoovere ik zien kan, niet in binnengeloodst.
Ten aanzien van een drietal andere der door hem te berde gebrachte denkbeelden moet, naar het mij voorkomt, echter wel ter dege worden verklaard dat ze ons op een dwaalspoor brengen.
Vooreerst doet dat de uiteenzetting, die wij op bldz. 273 vinden. Aan den kop dier bladzijde werd beredeneerd dat men oudtijds zijn ambt neerlegde — naar art. 12 K.O., welteverstaan! — omdat men liever in krijgsdienst ging, omdat men van geloofsovertuiging veranderde, omdat de last van het ambt iemand te zwaar werd, of om aan de schande en de tuchtoefening over een of andere zonde te ontkomen. Waarop dan aan den voet volgt: terwijl de trouwelooze verlating van den dienst (overeenkomstig art. 80 K.O.) sedert de 16e eeuw veel is verminderd, is het
|373|
neerleggen van het ambt om tot een anderen staat des levens over tet gaan „èn wat het aantal gevallen aangaat èn wat den ernst der gevallen betreft, eerder erger dan beter geworden”. Nog daargelaten dat zij mij wel wat overdreven lijkt: gaat nu deze beschouwing eigenlijk toch niet zoo goed als geheel buiten de moeilijkheid, die ons bezighoudt, om? Dat ze het neteligste der kwestie rusten laat staat in allen gevalle voor mij vast. Want wat onze Kerken in den laatsten tijd een en ander maal voor een lastige beslissing geplaatst heeft was — over ’t algemeen althans — niet de graad, maar de soort der voorkomende feiten. Niet de omstandigheid dat ze erg waren — erge gevallen zijn trouwens meestal, door het duidelijk karakter dat zij vertoonen, juist gemakkelijk in hun behandeling — maar dat ze zoo eigenaardig moeten worden genoemd. Bij de discussie te Utrecht is er m.i. geheel terecht op gewezen, dat wij in deze te doen hebben, wat onzen kring althans betreft, met ’n gevolg van onzen groei. Vroeger hadden wij alleen leidslieden voor de Kerken noodig. Maar thans vragen wetenschap, pers, staatkunde, opvoeding en onderwijs, en het Christelijk vereenigingsleven evenzeer om mannen. Nu zijn wij aan personen, die voor zulk werk geschikt zijn, nog altoos niet overrijk. Vandaar dat dan ook onder onze dienaren des Woords wel eens naar functionarissen werd en wordt gezocht. En meent dan zulk een benoemde zich daarvoor inderdaad beschikbaar te moeten stellen, dan wordt de constellatie gezien, waarin wij den weg niet weten. Dan komt het verzoek in om te mogen overgaan tot een anderen staat des levens, dat ons het eigenlijke hoofdbreken kost. Veel meer dan die andere, die het gevolg zijn van ’n val in zonde, of ’n verandering van overtuiging, een niet-meer-instemmen met de confessie.
Maar zie, dan hadden die gevallen ook feitelijk het wild moeten wezen, waarop ons Ds. J. zijn kerkrechtelijke voorsnijkunst had gedemonstreerd. Dan hadden wij, inzake de vraag naar de oorzaken van het verschijnsel, naast — zoo al niet in plaats van — het op bldz. 274-276 opgesomde
|374|
(gebrek aan waardeering van het predikambt bij de gemeente in het algemeen, en dergel.) vooral vermeld moeten vinden: de gedachte dat men, tot ’n ander werk geroepen, in die roeping ’n roeping Gods had te zien. Dan had de kwestie of het ambt voor het leven bindt nog wel wat „eingehender” mogen zijn besproken, dan het nu op bldz. 277 gebeurde. En dan waren ook de onder II De roeping der kerken daartegen getrokken conclusies, dunkt mij, dientengevolge wel wat anders uitgevallen.
Een dergelijk afbuigen van den juisten weg als op bldz. 273 zie ik ook op bldz. 278 en 279. Bij behandeling eener aanvrage om tot een anderen staat des levens te mogen overgaan — zet daar de schrijver uiteen — heeft de classis, bij wie dat verzoek is ingekomen, eer zij ’n besluit neemt, zich te vergewissen van twee dingen. Een nauwkeurig onderzoek heeft zij in te stellen naar de redenen, waarom de aanvrager dat andersoortige werk wenscht te aanvaarden. Terwijl zij tevens haar oordeel heeft op te maken over den staat des levens, dien hij verlangt te kiezen. Over zijn nieuwe werkkring dus. En al naar dat onderzoek uitvalt staat de genoemde classicale vergadering dan dien overgang al of niet toe: „ingeval een predikant een ongeoorloofd beroep bijv. van tooneelspeler zou willen kiezen, zou de classe daartoe geene toestemming mogen geven, maar indien hij een overigens eerbaar beroep van bakker, winkelier enz., of ook een hooger beroep of ambt van advocaat, burgemeester etc. begeert, hebben wij met een geoorloofd beroep of ambt te doen”. Met die eerste uitspraak ben ik het eens! Een nauwkeurig onderzoek naar des aanvragers motieven mag zeker nooit ontbreken. Maar de tweede: al naar ’t beroep des aanvragers eerbaar of ongeoorloofd is, heeft de classis al of niet in den overgang toe te stemmen, zou ik niet graag voor mijn rekening nemen. Leidt zij niet tot conclusies, die ieder, Ds. J. zelf incluis, noodzakelijk onjuist moet achten. Stel eens: iemand wil bakker worden of koopman of iets dergelijks! Moeten de Kerken dan werkelijk zeggen: dat is best! Omgekeerd: als iemand zich aan ’t tooneel wil
|375|
verbinden, is het dan inderdaad hun roeping hem duidelijk te maken dat ze dat nooit zullen kunnen goedkeuren, dat hij predikant moet blijven? Toch wel niemand die het zal willen beweren. Zijn toestemming onthouden kan een convent der Kerken eener classis m.i. alleen dan, wanneer het van meening is dat de betrokkene zijn arbeid in Christus’ gemeente nog tot haar zegen zal kunnen voortzetten en dat de vervulling van de taak waartoe hij beroepen werd de zaak Gods minder ten goede zou komen dan zijn ambtsvervulling als dienaar des Woords. In alle overige gevallen heeft het m.i. zijn consent te geven. Hoe uiteenloopend die gevallen ook zullen zijn. Slechts in dit opzicht zal zijn verschil in appreciatie zich moeten uiten, dat het in sommige gevallen in den overgang „berust”, in andere dien „billijkt”. voor dat eerstgenoemde, dat berusten, is er m.i. bijv. reden als iemand den kerkedienst wenscht in te ruilen tegen een tooneelspelersloopbaan of het landbouwbedrijf. Voor ’t tweede, het billijken, wanneer iemand geroepen wordt, om — hetzij als Minister der Kroon, hetzij in ander werk — zich te blijven bezighouden met de propaganda en de doorwerking der Schriftuurlijke beginselen, met het bellare bella Domini; alleen nu op uitgebreider gebied.
Behalve door scherper onderscheiding tusschen het zoeken van een andere taak uit persoonlijke motieven en het geroepen worden tot een nieuw werk op grond van de behoefte der Christelijke actie in pers, wetenschap en vereenigingsleven, en door het letten op de wenschelijkheid dat een classis onderscheid make tusschen het „billijken” van een verzoek om te mogen overgaan tot een anderen levensstaat het net „berusten” daarin, had Ds. J. m.i. zijn betoog ook vruchtbaarder gemaakt als hij de onderscheiding tusschen een wereldlijk beroep en een geestelijken werkkring, als waarover hij bldz. 279, 280 (vgl. bldz. 285, 286) spreekt, radicaal door een andere had vervangen.
Hij is, wanneer hij die te berde brengt, bezig aan de vraag wanneer iemand salvo honore, met behoud van rechten en bevoegdheden, tot een anderen staat des levens kan
|376|
overgaan en wanneer niet. Niet van de vraag, of iemand voor zijn nieuwe taak een theologische opleiding noodig heeft hangt dat af, naar zijn meening! En ook niet van de andere: of iemand aan een kerkeraad en aan een instituut verbonden blijft. Maar of iemand overgaat tot een wereldlijk beroep, dan wel in een geestelijken werkkring blijft optreden, is de factor die in deze de beslissing geeft.
Reeds ter conferentie te Utrecht heb ik uitgesproken, dat ik mij met die opvatting van den inleider niet kon vereenigen. Dat het niet aangaat het criterium te zoeken in de noodzakelijkheid van een theologische opleiding, zij hem gereedelijk toegegeven. Trouwens, bedoelde de debater, die die gedachte opwierp, zelf wel dat zulk een louter verstandelijke, met den mystieken factor in het ambt in ’t geheel niet rekenende opvatting bij ons ingang zou vinden? Ging zij bij hem niet gepaard met een krachtig pleidooi voor zulk een regeling van de kerkelijke positie der „geestelijke verzorgers” van stichtingen, dat die heeren aan een plaatselijk instituut verbonden zouden wezen en arbeiden in verband met een kerkeraad? Welnu, daaruit blijkt dan toch zeker wel genoegzaam dat wij in die beschouwing omtrent ’n theologische opleiding als criterium eigen meer een inval van het oogenblik dan een weloverdachte oplossingspoging kregen te hooren.
Doch het criterium van Ds. J. lijkt mij niets beters te bieden. Waarom niet? Omdat ’t begrip geestelijk een veel te vaag en vluchtig karakter heeft om ’n grondslag voor ’n redelijke levenspraktijk te wezen. Dat het beroep van een Christen nooit uitsluitend wereldlijk is en dat er evenmin menschen zijn, die in onderscheiding van hun omgeving als bij uitstek geestelijke functionarissen moeten worden geprezen, is eigenlijk reeds genoeg om ons naar een andere onderscheiding te doen omzien. Laat dat echter nu nog een oogenblik daar. Doch stellen we ons eens dood-nuchter-practisch de vraag: wat is nu toch eigenlijk een geestelijke werkkring? Wie heeft dien? Ds. J. geeft ons den indruk (bldz. 280) dat dat over ’t algemeen wel uit te maken is en
|377|
dat er, ja wel grensgevallen, maar toch slechts enkele zijn. Doch dienden we eigenlijk die beschouwing niet juist om te keeren? Ik voor mij althans geloof dat het niet moeilijk zou zijn een lijst van twijfelachtige gevallen op te schrijven, die twee, drie maal zoo lang was als het register van betrekkingen, waarover geen verschil van meening zou ontstaan. Ds. J. noemt zelf reeds als posities, wier geestelijkheid dubieus is: ’t werk van kamerlid, professor in de letteren of rector aan een gymnasium. Maar als het kamerlid toch nog wel predikant kan blijven, waarom dan de Minister niet! Als de professor in de letteren, waarom dan de docent in ’t staatsrecht niet! Als de rector, waarom dan de leeraar niet! En de onderwijzer, doet die eigenlijk ook geen geestelijk werk? De Bijbelcolporteur. De persman. De vrijgestelde eener vakvereeniging. Men ziet: den maatstaf te zoeken in wereldlijk of geestelijk, maakt dat men nooit een maatstaf heeft.
En nu noemde ik nog maar ’n enkel argument. Ik wees er met name nog niet op, dat er toch zeker heel wat werk is, zoo in de wandeling geestelijk werk genoemd, dat onkerkelijk, soms zelfs min of meer anti-kerkelijk is. en dat het genoemde criterium de de mogelijkheid opent dat iemand naam en rechten van een dienaar en verwaarloozing van het kerkelijk leven zou kunnen combineeren. Terwijl de kerkeraad waaronder hij ressorteerde, hem dan daarover toch niet zou kunnen aanspreken, omdat hij hem dat ambt juist op grond van dat geestelijk karakter van zijn werk had gelaten!
Neen! het eenige wat er op zit is, dat we de beslissing in zake het salvo honore of sine honore laten afhangen van het ja dan neen op de vraag: of iemand nog eenig ambtelijk werk verricht onder leiding van een kerkeraad, aan wien hij als dienaar des Woords bleef verbonden.
Dat ambt en kerk zeer nauw bijeenhooren, dat er zonder kerk zelfs in ’t geheel geen ambt is, is toch eigenlijk iets, dat voor ons allen vast staat! Maar waarom trekken we dan uit die gedachte ook niet de consequentie voor het
|378|
onderhavige geval! Voor de casuspositie, waarbij de kerk het billijkt dat iemand ander werk gaat verrichten, maar — wijl er geen sprake is zijnerzijds van een in de onmogelijkheid verkeeren om langer te dienen — geen behandeling zijner zaak overeenkomstig art. 13 K.O. kan plaats hebben.
En daarom dan: geen salvo honore in gevallen dat iemand zelf den nieuwen staat des levens waartoe hij overging heeft gezocht. Ook niet als hij hem eigenmachtig aanvaardt en zijn besluit niet afhankelijk maakt van het besluit der classis. Evenmin als die classis, zijn redenen en idealen gehoord, slechts in zijn begeerte berust, er zich bij neerlegt, maar haar niet kan billijken. Vanzelfsprekend ook dan niet, wanneer het nieuwe werk niet in dit opzicht aan het oude aansluit, dat het niet uitgaat van dezelfde Gereformeerde beginselen, die voorzoover ze den weg der zaligheid betreffen in de confessie zijn onder woorden gebracht, wat aangaat de andere verhoudingen, waarin wij op aarde zijn geplaatst, uit de H. Schrift deels reeds zijn, deels nog moeten worden opgedolven. Maar wel wanneer ge, door anderen geroepen, na raadpleging der classis en nadat deze Uw voornemen om aan dien roep gevolg te geven heeft gebillijkt, een taak op u neemt, die uitgaat van dezelfde principiën als de ambtelijke, en op grooter terrein, waar Uw invloed allicht wat verder reiken kan, blijft voortwerken aan het oude doel. Echter ook dan uitsluitend wanneer men daarnevens, zij ’t een zeer ingekrompen ambtelijk werk blijft verrichten onder leiding van een bepaalden kerkeraad, aan wien men als dienaar des Woords is verbonden. Zooals dat vroeger ook wel is gebeurd. Wanneer hoogleeraren in de academiestad, waarin zij werkten, ook tot predikant werden beroepen, met vrijstelling van allen arbeid behalve van den plicht om eenige academiepreeken te houden.