Rechtspersoonlijkheid van Gereformeerde Diaconieën
Genre: Literatuur, Bladartikel
|399|
In “De Reformatie” van 28 Augustus 1954 heeft Ds Francke een interessant probleem aan de orde gesteld bij het ontwikkelen van een aantal bezwaren tegen de Armenwet van 1912, n.l. of gereformeerde diaconieën krachtens het wereldlijk recht rechtspersoonlijkheid bezitten. Daar er hieromtrent in onze kringen nogal wat misverstand bestaat, lijkt het mij goed — mede omdat deze kwestie bij de nieuwe Armenwet mogelijk weer ter sprake komt — het volgende op te merken. Duidelijkheidshalve geef ik deze opmerkingen in de vorm van stellingen.
1. De heersende opvattingen in theorie en rechtspraak is sedert meer dan dertig jaar, dat kerken en haar zelfstandige onderdelen haar rechtspersoonlijkheid
|400|
ontlenen aan het feit van haar bestaan, zonder dat enige
erkenning van overheidswege daarvoor vereist is.
Aldus o.a. Hoge Raad 1 Mei 1935 N.J. 1935, blz. 1501; 13 Mei 1938
N.J. 1939 nr. 247 en de prae-adviezen van Prof. Mr W.J.A.J.
Duynstee en Mr C. Punt voor de broederschap van
Candidaat-notarissen in Nederland van 12 Juli 1935. De
rechtspersoonlijkheid is dus ook niet afhankelijk van mededeling
van kerkelijke statuten e.d. aan het Departement van Justitie,
welke mededeling is voorgeschreven in de Wet op de
Kerkgenootschappen van 1853.
2. Van rechtspersoonlijkheid is slechts sprake, indien uit de
statuten van een organisatie als rechtspersoon blijkt en
bij de oprichting de wil-tot-rechtspersoon-zijn bij de
leden aanwezig is.
Voor een organisatie als rechtspersoon is nodig, dat er een
bestuur is. Bij een gereformeerde kerk is er slechts één
bestuursorgaan, n.l. de kerkeraad (zie o.a. art. 37 K.O.),
terwijl een synode geen bestuursmacht heeft naar de rechtspraak
na 1944 — terecht — herhaaldelijk besliste. De
wil-tot-rechtspersoon blijkt bij een gereformeerde kerk o.a. uit
art. 32 Nederlandse Geloofsbelijdenis — deel van haar statuten —
waar sprake is van “onderhouding van het lichaam der kerk”.
3. Ten aanzien van diaconieën blijkt, voor zover mijn wetenschap
reikt, niet uit gereformeerd kerkrecht, dat zij
zelfstandige rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties
binnen de kerken vormen.
Uit art. 23 en 25 K.O. blijkt eerder het tegendeel en eveneens
uit de door Ds Francke genoemde uitspraak van de Zwolse synode
van 1911.
4. Art. 5 van de Armenwet 1912 doorbreekt het gereformeerde
kerkrecht niet in die zin, dat diaconieën van
gereformeerde kerken door inschrijving op de lijst van
instellingen van weldadigheid eigen
rechtspersoonlijkheid krijgen. Argumenten:
a. Deze wetsbepaling geeft alleen rechtspersoonlijkheid
aan instellingen die daarvoor vatbaar zijn op
grond van een bestaande organisatie en die de wil
daartoe bezitten, doch — anders dan bij kerken en haar
zelfstandige onderdelen — nog geen rechtspersoonlijkheid bezitten
b.v. wegens gemis aan een vereiste erkenning van
overheidswege.
b. Bij instellingen, die naast haar voortdurend doel tot
armenverzorging andere doeleinden beogen, komt de
rechtspersoonlijkheid ontleend aan Art. 5 Armenwet aan de
instelling in haar geheel toe blijkens het tweede lid
van dit artikel in verband met artikel 1, tweede lid, der
wet.
Gesteld al, dat een kerk geen rechtspersoonlijkheid zou bezitten
— des neen: zie punt 1 — dan zou door haar inschrijving als
instelling van weldadigheid (wier kenmerk een voortdurend doel
tot armenverzorging is) de rechtspersoonlijkheid aan de kerk
in haar geheel toekomen. Naast de armenverzorging beoogt
(deze uitdrukking in privaatrechtelijke zin), de kerk toch ook de
gemeenschappelijke Godsverering door haar leden. Ik ben mij de
gebrekkigheid van uitdrukkingswijze bewust. Immers het geestelijk
doel der kerk is van het materiële niet te scheiden, doch het
wereldlijk recht gebiedt mij hier een dergelijke onderscheiding
wel te maken.
5. Op grond van het voorgaande is de meest gevolgde practijk, dat
de diakenen zich op de lijst laten inschrijven,
onjuist en behoort deze inschrijving te geschieden ten name
van “De Gereformeerde Kerk te ……”. Foutieve inschrijvingen zullen
krachtens de grondslag van de kerk in de juiste zin behoren te
worden opgevat en behandeld en hebben zeker geen eigen
rechtspersoonlijkheid van diaconieën ten gevolge.
Argumenten:
a. De inschrijving heeft slechts rechtseffect, als zij
terecht geschiedt. Een gereformeerde diaconie is geen
instelling met een eigen organisatie los van de kerk en is dus
niet bevoegd zich te laten inschrijven met het doel langs deze
weg eigen rechtspersoonlijkheid te verkrijgen. De
wil-tot-rechtspersoon-zijn kan niet wettig worden gevormd omdat
er strijd met de statuten zou komen. Dus komt er geen
rechtspersoon. Een soortgelijk geval werd door de Hoge Raad op 3
Januari 1930 berecht ten aanzien van een vereniging (N.J. 1930,
blz. 510): De oprichting geschiedde bij onwettig besluit en
ondanks de verkregen koninklijke goedkeuring ontstond er
geen rechtspersoonlijkheid.
b. Het verzoek tot inschrijving door diakenen zal men
m.i. redelijkerwijze zo moeten opvatten, dat zij dit
namens de kerk doen. Daardoor behoeft men niet te
concluderen, dat er in ’t geheel geen verzoek en inschrijving is
geweest, nu diakenen zichzelve niet konden laten inschrijven. Hun
bedoeling is toch geweest om tot een geldige inschrijving te
komen. Het gebrekkig verzoek moet geacht worden te zijn
geconverteerd (d.i. omgezet) in een geldig verzoek!
6. De inschrijving op de lijst van art. 3 der Armenwet bindt de rechter niet. Deze beoordeelt op grond van art. 76 dier wet of er wel werkelijk sprake is van een instelling van weldadigheid. Aldus Hoge Raad bij arrest van 20 Februari, N.J. 1939, no. 744. Is dit niet het geval, dan moet krachtens art. 4 de instelling van de lijst worden geschrapt. Niet alle instellingen van weldadigheid zijn ingeschreven op de lijst en omgekeerd: niet alle ingeschreven instellingen zijn instellingen van weldadigheid. Het enkele feit van de inschrijving schept dus geen rechten, doch slechts het terecht ingeschreven zijn.
Op grond van het vorenstaande is onjuist:
A. De uitspraak van de synode van Groningen 1946, art. 254, dat
“de diaconieën door plaatsing op de lijst rechtspersoonlijkheid
hebben verkregen en dus bevoegd zijn tot het verrichten
van burgerrechtelijke handelingen, als koop en verkoop, sluiten
van contracten, aanvaarden van nalatenschappen enz.” Er is hier
sprake van rechtsdwaling, terwijl de vraag of de diaconieën
uit anderen hoofde deze bevoegdheden bezitten thans niet
aan de orde is.
B. De opvatting, dat de diaconieën volgens art. 1690 Burgerlijk
Wetboek rechtspersoonlijkheid bezitten (C. Rosenbrand in “Dienst”
1952, blz. 128 en Ds. J. Francke in “De Reformatie” van 28 Aug.
1954).
C. De opvatting, dat de diaconieën door de inschrijving de status
“ínstelling van weldadigheid” verkrijgen (C. Rosenbrand in
“Dienst” 1952, blz. 129).
Conclusie: gereformeerde diaconieën bezitten geen eigen rechtspersoonlijkheid.
De inhoud van bovenstaand artikel zal voor vele onzer
lezers nieuw zijn; inzake de rechtspersoonlijkheid van diaconieën
hield men zich, voor zover ons bekend, tot hiertoe aan het
oordeel van Mr J.W. Noteboom en van Mr Lindeboom Cz, blz. 139 en
232 van “Diaconaal handboek”, uitgegeven in 1929 (men lette op
dit jaartal in verband met sindsdien gepubliceerde rechterlijke
uitspraken).
We verzochten Mr Roeleveld nog nader op deze kwestie te willen
ingaan; hij heeft zich daartoe gaarne bereid verklaard.
Redactie.