De rechtspositie van de pastoraal werker (2)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|451|
Voordat de procedure voor de aanstelling van een betaalde
pastoraal werker wordt beschreven, moet ik wijzen op ord. 9-9-5
(samen met ord. 13-36-1). Daar wordt namelijk de mogelijkheid
geopend van een onbezoldigd pastoraal werker die dus als
vrijwilliger een officiële aanstelling ontvangt. Deze moet aan
dezelfde voorwaarden voldoen en dus ‘de bevoegdheid van kerkelijk
werker bezitten’ maar beschikt over eigen inkomsten en wil de
kerk onbezoldigd in de vrije tijd dienen. In dit geval is er
hoogstens sprake van een ‘billijke vergoeding’. In de praktijk
komt het er op neer dat eventuele reiskosten worden vergoed en er
een vergoeding in de vorm van een geschenkenbon of iets
dergelijks wordt gegeven.
In dit geval is er geen goedkeuring nodig van andere kerkelijke
organen. Vrijwilligers mogen altijd worden ingezet, mits ze
bevoegd zijn.
Het is de kerkenraad die benoemt. Met het oog op de financiële
aspecten is het belangrijk om overleg te plegen met het college
van kerkvoogden.
Het verdient verder aanbeveling om de afspraken schriftelijk vast
te leggen, waarin de omvang en inhoud van de te verrichten
werkzaamheden en de eventuele onkostenvergoeding zijn
vastgelegd.1 Daarin kan tevens worden herinnerd aan de
geheimhoudingsplicht.
Oorspronkelijk werden alleen pastoraal werkers met een fulltime
aanstelling in een betaalde functie in de bediening gesteld.
Daaraan herinnert nog de formulering uit ord. 9-9-3: ‘tot de
bediening van kerkelijk werker in de catechese kunnen worden
geroepen lidmaten der Kerk, die zich geheel aan deze
arbeid willen geven…’ Dat voorschrift stamt nog uit de tijd toen
er ook uitsluitend fulltime predikanten waren. De praktijk is nu
dat men ook bij een parttime aanstelling2 en bij een
onbezoldigde aanstelling als vrijwilliger in de bediening kan
worden gesteld. Althans wanneer men aan de daarvoor gestelde
voorwaarden voldoet.
Als het om de aanstelling van een bezoldigde pastoraal werker
gaat, is er heel wat meer nodig. Om te beginnen moet de
kerkenraad — zelfs voordat men op zoek gaat naar een geschikte
kandidaat — contact opnemen met het breed moderamen van de
Provinciale Kerkvergadering (ord. 13-36-2). Dit breed moderamen
moet vaststellen
* of er in de gemeente behoefte bestaat aan een kerkelijk werker
en
* of de benodigde financiën voor de aanstelling van een kerkelijk
werker aanwezig zijn.
Het lijkt misschien merkwaardig dat de P.K.V. moet vaststellen of
er behoefte aan een pastoraal werker is. Kan de gemeente dat niet
zelf beoordelen? Toch zijn er situaties denkbaar dat de P.K.V.
daar terecht vragen bij kan stellen. Bijvoorbeeld als een vacante
gemeente in feite helemaal niet meer probeert de vacature te
vervullen door een predikant te beroepen omdat men in een
pastoraal werker een (goedkoop) alternatief denkt te kunnen
vinden voor een eigen predikant.
Als er plannen zijn om tot aanstelling van een pastoraal werker
over te gaan is het dus verstandig in een vroeg stadium in
overleg te treden met het provinciaal bureau. Daar kan men
inlichtingen inwinnen en modellen verkrijgen van de formulieren
die voor een aanstelling nodig zijn.
Bij die formulieren valt te denken aan een standaard
aanstellingsbrief met bijbehorende instructie, de salarisschalen,
de hoogte van de vergoedingen en aan informatie over de te volgen
procedure.
Als deze stappen zijn gezet kan de kerkenraad aan het werk
om iemand te vinden.
De kerkorde maakt in ordinantie 17 onderscheid tussen keuze en
benoeming.
De keuze van een pastoraal werker geschiedt door de
kerkenraad. Daarbij gaat het over de vraag wie men met deze
kerkelijke taak wil belasten. Er wordt door (een delegatie van)
de kerkenraad met de betrokkene een gesprek gevoerd en als de
kerkenraad tot de overtuiging is gekomen dat deze de juiste man
of vrouw op de juiste plaats is, kan de kerkenraad hem of haar
verkiezen. Als er gestemd moet worden in de kerkenraad is de
procedure te vinden in ord. 1-25 (stemmingen over personen).
Vervolgens geschiedt de benoeming, eveneens door de
kerkenraad (ord. 9-10-3 en ord. 13-36-3). Maar omdat deze
benoeming wordt vastgelegd in een aanstellingsbrief waarin de
arbeidsverhouding wordt geregeld, speelt ook het college van
kerkvoogden een rol.
De aanstellingsbrief moet daarom zowel door de kerkenraad als
door het college van kerkvoogden worden getekend.
Het college van kerkvoogden treedt op als werkgever in de zin van
de wet, maar de kerkenraad bepaalt door middel van de instructie
inhoudelijk welke taken aan de pastoraal werker worden
opgedragen.
De kerkenraad vult het model van de aanstellingsbrief en van de
instructie in en zendt die — samen met een kopie van het
Testimonium Kerkelijk Werker — in vijfvoud naar het breed
moderamen van de provinciale kerkvergadering, ter goedkeuring
(ord. 13-36-3).
De stukken moeten ondertekend te zijn door de preses en de scriba
van de kerkenraad, door de voorzitter en de secretaris van het
college van kerkvoogden en uiteraard door de benoemde pastoraal
medewerker zelf.
Het breed moderamen van de P.K.V. controleert of alles aan de
voorschriften voldoet, plaatst vervolgens zelf de benodigde
handtekeningen en stuurt de stukken door aan het bureau P.P.& O.
(Predikanten, Personeel en Organisatie) van het Landelijk
dienstencentrum L.D.C. Pas als daar de arbeidsovereenkomst is
bekrachtigd, is de aanstelling rechtsgeldig.
De algemene arbeidsvoorwaarden zijn vastgelegd in de
Arbeidsvoorwaardenregeling medewerkers SoW-kerken van januari
1999. Daarin horen we uit welke bestanddelen van het salaris is
opgebouwd en worden regelingen vermeld ten aanzien van
salarisgroepen en -schalen, vakantietoeslag en premiecompensatie,
sociale premies en verhuiskosten, ziektekostenverzekering en
sociale voorzieningen, periodieke verhogingen en
pensioenvoorziening.
Er is ook een geschillenregeling opgenomen met een commissie van
beroep. De rechten en plichten van kerkelijke werkers zijn
nauwkeurig vastgelegd in de kerkordelijke regelingen. De concrete
salarisbedragen zijn niet in deze regeling opgenomen maar worden
in een aanhangsel vermeld.
‘Zij die een bediening aanvaarden, worden bevestigd in een
kerkdienst, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier
uit het dienstboek der Kerk’, zegt art. VII-6 van de hervormde
kerkorde.
In het hervormde Dienstboek (in ontwerp) uit 1956 is op blz.
178-180 een orde van dienst voor de bevestiging in een bediening
te vinden. In de onderwijzing wordt gezegd:
‘Bedieningen noemen wij zodanige diensten, die naast de ambtelijke arbeid van predikanten, ouderlingen en diakenen noodzakelijk of gewenst blijken ter voorziening in allerlei nood, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk. In haar christelijke vrijheid stelt de kerk dan zodanige bedieningen in en ziet zij uit naar gemeenteleden, die bekwaam geacht worden om deze te vervullen’.
Voorafgaan de aan de bevestiging wordt in het midden van de
gemeente antwoord gegeven op de vragen:
* of men zich ‘van Godswege door de gemeente’ geroepen weet;
* of men de Heilige Schrift als de bron der prediking en als
enige regel des geloofs erkent en in de arbeid wil blijven in de
weg van het belijden der kerk, zich onderwerpende aan haar
opzicht en tucht; en
* of men belooft door Gods genade de bediening nauwgezet en
ijverig te vervullen en geheim te houden wat bij de uitoefening
van de bediening vertrouwelijk ter kennis is gekomen, en zich te
gedragen waardig aan de roeping waarmee men geroepen is.
Er wordt gewerkt aan deel 2 van het nieuwe Dienstboek voor de
Samen-op-Weg kerken en men wil daarin ook een orde van dienst
opnemen voor de bevestiging in een bediening. De bedoeling is dat
dit deel in het jaar 2001 het licht kan zien.
Wie niet in de bediening wordt gesteld kan in een kerkdienst aan
de gemeente worden voorgesteld, maar wordt niet officieel
bevestigd.
Er mag echter geen enkele twijfel over bestaan: voor iedere kerkelijk werker in het pastoraat geldt de plicht tot geheimhouding. Het maakt daarbij geen verschil of men op arbeidsovereenkomst werkzaam is of ‘slechts’ als vrijwilliger een onbezoldigde aanstelling heeft ontvangen. De plicht tot geheimhouding geldt zowel voor degene die bevestigd is in de bediening als voor degene die in een pastorale functie is benoemd! Dat staat uitdrukkelijk vermeld in ord. 1-16-14:
‘Zij die een ambt dragen, en zij die een bediening of functie vervullen, zijn verplicht tot geheimhouding van al datgene, wat uit hoofde van de vervulling van ambt, bediening of functie vertrouwelijk te hunner kennis is gekomen.’
Het verdient aanbeveling wanneer iemand niet in de bediening wordt bevestigd maar in de functie van pastoraal werker wordt voorgesteld aan de gemeente, van deze geheimhoudingsplicht in de kerkdienst uitdrukkelijk melding te maken en om de betrokkene eventueel daaraan te binden door middel van een belofte die in de kerkdienst wordt afgelegd.
1 Op aanvraag heeft het LDC, werkgroep kerkelijk werkers, daarvoor een model beschikbaar.
2 In de ordinantie voor het diaconaat is er trouwens al sprake van dat kerkelijke werkers die ‘tijd en krachten geheel of grotendeels aan die arbeid geven’ in de bediening kunnen worden gesteld (ord. 15-5-4).