In hoger beroep?
Genre: Literatuur, Bladartikel
|44|
Soms slaat de verwarring toe als plotseling de vraag wordt
voorgelegd, welke regel moet worden toegepast. Soms geef je te
snel antwoord, zonder eerst zorgvuldig de betreffende bepaling er
op na te lezen, en dan kan het verkeerd gaan. Dat is me nog
onlangs overkomen toen me gevraagd werd: ‘kan ook de klager
beroep aantekenen als een bezwaar tegen belijdenis en wandel is
afgewezen?’
Mijn antwoord was spontaan: ‘jazeker, er staat met zoveel woorden
in ord. 11-8-1 dat niet alleen door degene tegen wie de
beschuldiging is ingebracht (dus de ‘beklaagde’) maar ook ‘door
degene, die de aanvankelijke beschuldiging heeft ingebracht’ (dus
de ‘klager’) tegen een besluit van een regionale commissie voor
het opzicht in beroep kan gaan. Dat betreft zowel een besluit
waarin een tuchtmaatregel is opgelegd (ord. 11-7-3) als een
besluit om geen tuchtmaatregel op te leggen (ord. 11-7-4).
Ik was daar op dat moment nogal zeker van omdat deze bepaling nog
niet zo lang geleden in de kerkorde is opgenomen. Aanvankelijk
was er voor de klager in de regeling voor het opzicht nauwelijks
aandacht. Het gaat er bij het opzicht over belijdenis en wandel
immers niet om dat aan de klager recht wordt gedaan. Het opzicht
strekt (zo zegt ord. 11-4-1)
* tot behoud van hen, die dreigen af te dwalen,
* tot terechtbrenging van hen die in ergerlijke zonden zijn
gevallen,
* tot opbouw van het geestelijk leven der gemeente en
* tot bewaring van de orde in het leven en werken der Kerk.
Wanneer iemand een beschuldiging inbracht, kreeg deze alleen
bericht dat er een uitspraak was gedaan en wat deze inhield. Maar
de klager hoefde niet gehoord te worden, kreeg niet de
beschikking over de gemotiveerde uitspraak waarin de feiten en de
overwegingen van de commissie voor het opzicht worden vermeld, en
hij kreeg ook niet de gelegenheid om in hoger beroep te gaan.
Met ingang van 1996 is daarin echter verandering gekomen. Met
name bij klachten ten aanzien van seksueel misbruik in een
pastorale relatie werd het als zeer onbevredigend ervaren dat het
slachtoffer na het indienen van de klacht eigenlijk volstrekt
buitenspel stond, dat zij (meestal betreft het immers een ‘zij’)
niet eens gehoord hoefde te worden en geen mogelijkheid had om
hoger beroep aan te tekenen. Daarom heeft de generale synode in
1995 de regeling gewijzigd (na raadpleging van de classicale
vergaderingen) waarbij de rol van de klager in de procedure
duidelijker is geworden en aan de klager ook de mogelijkheid van
hoger beroep is toegekend.
Nu weer terug naar de vraag die mij telefonisch was voorgelegd.
Er was — zo werd mij verteld — tegen een verkozen ambtsdrager een
bezwaar tegen belijdenis en wandel ingediend. Wanneer iemand de
roeping tot het ambt heeft aanvaard, wordt dat aan de gemeente
bekend gemaakt. Daarbij moet — zo staat in ord. 3-11-9 te lezen —
de gemeente worden gewezen op de mogelijkheid om bezwaren tegen
belijdenis en wandel van de voorgestelde, zo deze mochten
bestaan, bij de kerkenraad in te dienen. De kerkenraad stuurt
deze bezwaren onverwijld door naar de regionale commissie voor
het opzicht die daarover een uitspraak moet doen.
De vragensteller vertelde me dat de klacht door de regionale
commissie was afgewezen waarbij (zoals dat in ord. 11-7-4
voorgeschreven is) zowel aan de beklaagde als aan de klager was
meegedeeld dat ze binnen dertig dagen tegen deze beslissing in
hoger beroep konden gaan. De klager maakte van dit recht gebruik
en meldde zich bij de generale commissie voor het opzicht.
Maar wat gebeurt? Korte tijd later wordt er een tweede brief van
de regionale commissie voor het opzicht ontvangen, waarin zij
meldt zich te hebben vergist! Tegen deze beslissing van de
commissie was geen hoger beroep mogelijk, zo werd nu gesteld. De
kerkenraad was daardoor nogal in verwarring geraakt en legde mij
de vraag voor: kan een klager in hoger beroep, als een bezwaar
tegen belijdenis en wandel door de regionale commissie is
afgewezen? En — zoals gezegd — mijn antwoord was dat dit hoger
beroep sinds 1996 inderdaad mogelijk is.
Daarmee heb ik een verkeerd antwoord gegeven. Ik heb te snel
verwezen naar de bepalingen van ord. 11, terwijl in dit geval de
bepalingen van ord. 3 van toepassing zijn.
In ord. 3-11-9 wordt vermeld dat gemeenteleden bezwaren tegen
belijdenis en wandel van een verkozen ambtsdrager kunnen
indienen. Ord. 3-11-10 vertelt vervolgens dat de regionale
commissie beslist of de ingebrachte bezwaren van dien aard zijn
dat de betrokkene niet in het ambt bevestigd kan worden. Mocht
dat het geval zijn stelt de commissie tevens een termijn voor een
nieuwe verkiezing vast. En tenslotte geeft ord. 3-11-11 aan dat
‘degene wiens verkiezing is verklaard niet van kracht te zijn’
zich binnen 14 dagen kan beroepen op de generale commissie voor
het opzicht. In dit verband is van belang de toevoeging ‘waarbij
de regelingen, gesteld in ordinantie 11-8-5 en 7, van
overeenkomstige toepassing zijn’.
Met andere woorden: in dit geval kan alleen degene die
gekozen is, in hoger beroep gaan als de regionale commissie voor
het opzicht heeft uitgesproken dat het bezwaar tegen zijn
ambtsvervulling terecht is. Daarbij moeten weer de gebruikelijke
procedureregels worden gevolgd die in ord. 11-8-5 en 7 worden
aangegeven. Maar er wordt nadrukkelijk niet verwezen
naar ord. 11-8-1 waar aan de klager het recht van hoger beroep
wordt verleend. Voor deze situatie is dus een bijzondere regeling
getroffen die afwijkt van de algemene regel van ord. 11. Een
speciale wet (lex specialis) heeft altijd voorrang boven een
algemene regel (lex generalis).
Ik heb me natuurlijk afgevraagd waarom in dit geval aan de klager
geen hoger beroep is toegekend. Daarbij kunnen verschillende
overwegingen een rol spelen:
* in de eerste plaats heeft de gemeente en hebben betrokkenen bij
de verkiezing van ambtsdragers belang bij een snelle en korte
procedure. Daarom zijn de termijnen om bezwaren in te dienen
daarbij telkens korter dan in andere situaties gebruikelijk is.
Men moet snel weten waar men aan toe is (een termijn van hoger
beroep van 14 in plaats van 30 dagen in ord. 3-11-11, een termijn
van bezwaar tegen de procedure slechts van twee dagen in ord.
3-24-1).
* ook bij een bezwaar tegen de verkiezingsprocedure is
geen hoger beroep mogelijk: in dat geval geeft de provinciale
commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen een
eindbeslissing (ord. 3-24-2), dat wil zeggen een beslissing
waartegen geen hoger beroep mogelijk is.
* bij de verkiezing van ambtsdragers heeft de klager een andere
rol: het gaat er — zeker in deze situatie — niet om dat aan deze
klager recht moet worden gedaan, maar om de vraag of de kerk van
oordeel is dat er zulke ernstige bezwaren bestaan tegen de
verkozene dat deze niet als ambtsdrager bevestigd kan worden in
de gemeente.
* een belangrijk verschil met de bepalingen van ord. 11 is dat
het bij de beslissing op een bezwaar tegen belijdenis en wandel
van iemand die verkozen is tot ambtsdrager niet gaat om een
tuchtmaatregel, of om het met de kerkordelijke term te zeggen: om
een van de bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke
tucht zoals die in ord. 11-6-1 worden opgesomd. Zelfs als de
commissie van oordeel is dat ‘de keuze niet van kracht kan
blijven’ (ord. 3-11-10) zodat er iemand anders verkozen moet
worden, kan dat niet gelden als een echte tuchtmaatregel hoewel
het er misschien wel aan grenst. Het betekent alleen dat de kerk
uitspreekt dat deze persoon niet als ambtsdrager kan
functioneren in de gemeente.