Kerkelijke rechtspraak in de Gereformeerde Gemeenten
Genre: Literatuur, Bladartikel
|823|
Onlangs verscheen een handleiding vanwege de Gereformeerde
Gemeenten met het oog op de kerkelijke rechtspraak1.
Het is een fraai uitgevoerde gebonden uitgave, met drie
onderdelen: inleiding en verantwoording, handleiding en
toelichting. Daarin worden nauwkeurig de procedures beschreven
die bij de kerkelijke rechtspraak dienen te worden gevolgd.
Daaronder vallen zowel de procedures met betrekking tot de
kerkelijke tucht als de behandeling van bezwaren en
geschillen.
Deze handleiding gaat uit van de bepalingen van de Dordtse
kerkorde 1618/1619, zoals die in de Gereformeerde Gemeenten van
kracht zijn. Deze kerkorde kent slechts een beperkt aantal
globale bepalingen met betrekking tot de kerkelijke rechtspraak
en het is daarom begrijpelijk dat er behoefte werd gevoeld aan
uitgewerkte voorschriften. Want — anders dan de titel doet
vermoeden — de Handleiding heeft een verbindend
karakter. Men heeft zich daaraan binnen de Gereformeerde
Gemeenten te houden, wil er van een verantwoorde procedure sprake
zijn.
In de Nederlandse Hervormde Kerk zijn veel van deze bepalingen
sinds jaar en dag opgenomen in de hervormde kerkorde (vooral in
ordinantie 11 over het opzicht en ordinantie 19 over de
behandeling van bezwaren en geschillen), zodat in onze kerk aan
een dergelijke uitgave minder behoefte is.
Dat neemt niet weg dat ik met belangstelling van deze uitgave
kennis heb genomen. Er zijn verschillende zaken waarmee wij ons
voordeel zouden kunnen doen.
* Bijvoorbeeld het advies om bij de toepassing van ‘hoor en
wederhoor’ niet in discussie te treden met de betrokkenen (65).
Het horen is er immers op gericht om de feiten vast te
stellen.
* Van belang is ook wat geschreven wordt over het verband tussen
een uitspraak van de rechterlijke macht en de tucht van de kerk
(68, 69).
* Op blz. 109 blijkt dat de Gereformeerde Gemeenten de
mogelijkheid kennen van een financiële toelage voor een
afgezette predikant en zijn gezin — een regeling die in onze kerk
nog steeds ontbreekt.
* Waardevol vond ik dat er een aparte paragraaf wordt gewijd aan
‘het pastoraat bij tuchtgevallen’ (55-57). Terecht wordt
opgemerkt dat bij tuchtgevallen het pastoraat vaak onvoldoende of
in het geheel niet functioneert. Daaraan behoort bijzondere
aandacht te worden geschonken.
In de Inleiding wordt de tegenstelling benadrukt tussen het
kerkelijk en het wereldlijk recht: het wereldlijk recht is vooral
vergeldend, terwijl de kerkelijke orde gericht is op het brengen
van de zondaar tot boetvaardigheid en strikt medisch van aard
is.
Het is een goede zaak als wordt onderstreept dat alles naar
waarheid in de geest der zachtmoedigheid en vriendelijkheid heeft
te geschieden. Ik kan echter moeilijk meegaan in de
gevolgtrekking dat ‘vanwege de geestelijke aard van de kerkelijke
tucht ook de aansluiting aan de vorm van wereldlijke
procesvoering zoveel mogelijk behoort te worden vermeden’.
Gelukkig blijkt uit het vervolg dat de Handleiding toch voor een
belangrijk deel aansluit bij de criteria voor de
rechtsbescherming, waaraan volgens het Europese verdrag van de
Rechten van de Mens voldaan moet zijn, wil er van een fair
trial (een rechtvaardig proces) sprake zijn, ook al wordt
nergens naar deze regels verwezen.
Ik denk aan de nadruk die wordt gelegd op het recht van ‘hoor en
wederhoor’, op het beginsel dat alle betrokkenen in een procedure
gelijk behandeld dienen te worden, op het belang van een
gemotiveerde uitspraak, op redelijke termijnen, op de
mogelijkheid van appèl, de noodzaak van onpartijdigheid van de
rechtspraak enz.
Wat dat laatste betreft: de Handleiding geeft zelf al aan dat in
een klein kerkverband als de Gereformeerde Gemeenten de
onpartijdigheid van de kerkelijke rechtspraak gemakkelijk onder
druk kan komen te staan (22-23). Daarom wordt er in de
Handleiding extra aandacht aan besteed. Een punt van zorg lijkt
mij verder dat de ruimte die een aangeklaagde heeft om zich te
laten bijstaan door een raadsman, sterk wordt ingeperkt (38).
Veel aandacht wordt besteed aan wat genoemd wordt de ‘stille
censuur’. Dat is in de Gereformeerde Gemeenten de gangbare term
geworden voor de eerste tuchtmaatregel die bestaat uit
vermaningen vanwege de kerkenraad, de afhouding van het Heilig
Avondmaal, het verbod om kinderen ten doop te houden en het
ontnemen van het actief en passief kiesrecht. Dat deze maatregel
met het begrip ‘stille censuur’ wordt aangeduid hangt ermee samen
dat aan de (leden van de) kerkenraad strikte geheimhouding
opgelegd is als deze maatregel wordt uitgevaardigd. Ze wordt niet
aan de gemeente bekend gemaakt, er mag niet over worden gesproken
behalve met de betrokkene zelf.
Hoewel ik begrijp dat deze strikte geheimhouding bedoeld is om de
betrokkene te beschermen, heeft die als bijwerking dat zo iemand
in een geweldig isolement geraakt. De maatregel is van onbeperkte
duur, kan eventueel zelfs levenslang duren (53). Men is ermee van
alle rechten als belijdend lid beroofd, en moet de maatregel ook
nog geheimhouden. Hoe is dat mogelijk als betrokkene niet meer de
sacramenten mag gebruiken en niet meer aan verkiezingen mag
deelnemen? Dat zijn toch openlijke handelingen die de gemeente
als geheel raken!
In het algemeen spreekt uit deze uitgave een andere benadering
van opzicht en tucht dan we in onze kerk volgen. Wat te denken
van de volgende passage:
als iemand ‘bij de eerste ambtelijke vermaning terstond tot berouw komt en schuld belijdt, kan deze tuchtmaatregel (nl. de stille censuur) niet worden toegepast. De kerkenraad overweegt in dat geval alleen of er aanleiding bestaat tot het treffen van een ordemaatregel, die bekend staat als de eenvoudige afhouding van het Heilig Avondmaal’ (87).
Ik zou verwachten: als de zondaar tot berouw komt en schuld
belijdt hoeft de tuchtmaatregel — Gode zij dank — niet
te worden toegepast. Er is blijdschap in de hemel en in de
gemeente en de zondaar wordt met vreugde genodigd aan de maaltijd
die spreekt van de vergeving der zonden.
Zo niet in deze Handleiding: hier is het de kerkenraad als geheel
die zich een oordeel moet vormen over de oprechtheid van de
tekenen der boetvaardigheid, anders wordt men niet ‘toegelaten
tot het afleggen van schuldbelijdenis’ terwijl er bij twijfel een
kortere of langere proeftijd kan worden ingesteld (116).
Op een aantal plaatsen wordt duidelijk dat men uitgaat van een
kerkopvatting die gestempeld is door de Afscheiding en die daarin
principieel afwijkt van de hervormde kerkvisie en
kerkstructuur.
Bijvoorbeeld in de passage:
‘de kerkenraad, die de gemeente vertegenwoordigt, bezit, gelet op de zelfstandigheid en de vrijheid der gemeente, de bevoegdheid om in het alleruiterste geval uit het kerkverband te treden, gezien ook het vrijwillig karakter van het deelnemen daaraan’ (80, 81).
Een dergelijk besluit ‘tot verlating van het kerkverband’ kan
uitsluitend worden genomen in een ‘wettig samengeroepen
vergadering van de kerkenraad’, na zorgvuldige voorbereiding
(81). Een meerdere vergadering kan trouwens ook besluiten ‘om een
gemeente met haar kerkenraad buiten het kerkverband te plaatsen’.
Voor degenen die ter plaatse binnen het verband van de
(gereformeerde) gemeenten wensen te blijven kan dan een nieuwe
gemeente worden gesticht (115).
In de hervormde opvatting is er ook sprake van zekere relatieve
zelfstandigheid van de plaatselijke hervormde gemeenten, maar
deze gemeenten behoren allen onlosmakelijk tot de Nederlandse
Hervormde Kerk. Dat is niet gebaseerd op een kerkenraadsbesluit
dat (eventueel) weer ongedaan gemaakt kan worden.
Een kerkenraadsbesluit (laat staan een besluit van de
lidmatenvergadering) dat de gemeente zich losmaakt van de Kerk is
binnen onze Kerk ondenkbaar en kerkordelijk onmogelijk. De
Hervormde Kerk is geen kerkverband op vrijwillige basis,
maar een kerk. Onze Kerk kent en erkent dan ook geen
bevoegdheid van een kerkenraad of een gemeente om zich af te
scheiden, en deze bevoegdheid is er vanaf de Reformatie in ons
land in onze kerk ook nooit geweest.
In de afgescheiden visie (die ook de opvatting van de Doleantie
was) is er sprake van vrijwillige aansluiting bij een
kerkverband, waarbinnen de gemeenten een autonome bevoegdheid
bezitten die ze desgewenst (gedeeltelijk) kunnen delegeren aan
meerdere vergaderingen. Over de vraag welke bevoegdheden de
meerdere vergaderingen bezitten is men onderling verdeeld. Mag
een meerdere vergadering ongevraagd ingrijpen in een plaatselijke
gemeente? Daarover is de afgelopen eeuw veel te doen geweest, ook
binnen de Gereformeerde Gemeenten (98, 99).
Deze uitgave kiest voor een voorzichtige middenweg en stelt: ‘een
classis is slechts bevoegd om eigener beweging tot censuur over
ambtsdragers over te gaan in zeer uitzonderlijke gevallen’ (98).
Als voorbeelden worden onder meer genoemd: als een kerkenraad een
predikant laat aanblijven die openlijk aandringt op
scheurmakerij; overtreding van belangrijke kerkelijke bepalingen
en ongehoorzaamheid aan synodale besluiten (112). In het
alleruiterste geval is ook de generale synode tot het treffen van
maatregelen bevoegd, als een classis in gebreke blijft (100).
Daarmee wordt erkend dat de meerdere vergaderingen niet slechts
op verzoek van de kerkenraden handelen, maar ook een eigen
bevoegdheid hebben. De grondige historische studie van dr. H.G.
Kleijn over het kerkrecht in de 16e en de 17e eeuw (die in deze
uitgave niet wordt genoemd) laat overigens zien dat men in de
eeuw van de reformatie aanzienlijk minder terughoudend was om aan
de meerdere vergaderingen een eigen verantwoordelijkheid en gezag
toe te kennen dan men in de Afgescheiden kerken voor waar wil
hebben.
1 In orde. Handleiding en Toelichting bij de kerkelijke rechtspraak. Uitgave op last van de Generale Synode 1998/1999 der Gereformeerde Gemeenten door de Commissie kerkrecht (gebonden, 157 blz., ƒ 12,50). Te bestellen bij het Kerkelijk Bureau van de Gereformeerde Gemeenten te Woerden.