Heuvel, P. van den

Dooperkenning

Genre: Literatuur, Bladartikel

|456|

Dooperkenning

 

Van verschillende kanten en vanuit verschillende situaties hebben mij de laatste maanden vragen bereikt aangaande de erkenning van de doop die in een andere kerkelijke gemeenschap is bediend. Als zo iemand overkomt naar een hervormde gemeente, kan men dan de doop die elders is bediend, als een wettige doop erkennen?

Antwoord:
Voor de beantwoording van deze vraag gaan we allereerst bij de hervormde kerkorde te rade. Ordinantie 8 voor de bediening van de heilige doop, artikel 4-1 luidt:

‘De Hervormde Kerk erkent de Doop, binnen een andere kerkgemeenschap bediend, indien de generale synode zulks ten aanzien van zulk een kerkgemeenschap in het algemeen heeft uitgesproken of indien daartoe door het breed moderamen der classicale vergadering aan de hand van de door de synode gegeven richtlijnen in bijzondere gevallen wordt besloten’.

De generale synode kan dus van een bepaalde kerk uitspreken dat de doop wordt erkend. Voor zover mij bekend is van deze mogelijkheid slechts eenmaal gebruik gemaakt, namelijk in 1967 in de doopovereenkomst met de Rooms-Katholieke Kerk.
Daarmee wil overigens niet gezegd zijn, dat de doop in andere kerken bediend, niet wordt erkend. In 1976 zijn er richtlijnen opgesteld voor de overkomst van belijdende leden van andere kerken naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Wie geloofsbelijdenis heeft afgelegd in een van de leden-kerken van de Raad van Kerken, in een van de kleinere kerken van gereformeerde signatuur, in een Vrije Evangelische Gemeente of een Baptisten gemeente, hoeft bij overkomst naar de NHK niet opnieuw openbare belijdenis van het geloof te doen. Het is in dat geval voldoende de derde belijdenisvraag te beantwoorden. ‘Aangaande leden die overkomen uit vrijere gemeenschappen en uit gemeenschappen die een min of meer sektarische karakter dragen, is het gewenst alle belijdenis­vragen te stellen’.
We kunnen deze regels mijns inziens ook toepassen op de doop. Van de kerken waarvan de openbare geloofsbelijdenis wordt aanvaard, zal ook de doop door de Nederlandse Hervormde Kerk worden erkend.

 

Criteria

In alle andere gevallen moet van geval tot geval worden beslist. Daarbij gelden de regels die door de hervormde synode in 1947 zijn aanvaard. Daarin wordt bepaald dat de doop die buiten de NHK is bediend, wordt erkend als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. De bedoeling moet hebben voorgezeten de Doop naar Christus’ bevel te voltrekken.
b. Dit moet geschied zijn binnen een kring die zichzelf als rondom de heilsmiddelen vergaderde gemeente van Christus beschouwde.
c. De Doop moet bediend zijn door iemand, die in deze kring daartoe de bevoegdheid bezat.
d. De Doop moet zijn voltrokken met water.
e. De Doop moet geschied zijn door onderdompeling of besprenkeling.
f. De Doop moet zijn geschied onder het uitspreken der formule uit Matth. 28: 19.
g. Er moet door doopouders (of doopgetuigen) bevestigend zijn geantwoord op doopvragen.
In het Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop uit 1960, waarin de synode deze regels nog eens onder de aandacht van de kerkenraden heeft gebracht, wordt eraan toegevoegd: ‘Is aan deze regels voldaan, dan kan de Doop worden erkend, ongeacht de vraag in welke gemeenschap hij werd bediend’. Wanneer iemand als dooplid wil overkomen naar een hervormde gemeente, moet zo iemand een doopbewijs of een ‘verklaring dat de doop is bediend’ aanvragen in de gemeente of kerk van herkomst. In de meeste gevallen kan een kerkenraad daarbij zelf bepalen of die doop aan de gestelde voorwaarden voldoet en dus erkend kan worden.

 

Advies van de classis

Toch doen zich soms situaties voor die vragen oproepen. Kan bijvoorbeeld de doop erkend worden als die bediend is door een voorganger die niet officieel in het ambt van Dienaar des Woords bevestigd is. Of door iemand die uit het ambt ontheven of ontzet is. Of een doop die bediend is in een gemeenschap die sektarische trekken draagt? Wat te denken van een doop die bediend is in een spontane opwelling, zonder dat er van enige geordende gemeente sprake is? Kan men dan spreken van ‘een kring die zichzelf als rondom de heilsmiddelen vergaderde gemeente van Christus beschouwde’?
Zoals gezegd: hier zal met wijsheid van geval tot geval moeten worden beslist. Ik wijs in dit verband op de woorden uit ord. 8-4-1: ‘... of indien daartoe door het breed moderamen der classicale vergadering aan de hand van de door de synode gegeven richtlijnen in bijzondere gevallen wordt besloten’.
Hier ontmoeten we een oude regel in het gereformeerde kerkrecht: als een beslissing de draagkracht van een kerkenraad te boven gaat, wordt die voorgelegd aan de classicale vergadering, in dit geval aan het breed moderamen. In vroeger eeuwen ging er geen classicale vergadering voorbij of daar werden vragen vanuit de gemeenten behandeld. In de oude acta staan daar talloze voorbeelden van. Deze wijze van behandelen had niet alleen het voordeel dat men van elkaars wijsheid kon leren: twee weten meer dan één. Maar zodoende ontstond er ook eenheid in het beleid. Het is niet goed als de ene gemeente zo beslist en de buurgemeente weer anders.
Wanneer zich een dergelijke vraag voordoet, kan het dus verstandig zijn om het breed moderamen van de classicale vergadering te raadplegen, en om zich dan ook naar dat oordeel te voegen.

 

Niet herhalen

In het genoemde Pastoraal Advies uit 1960 wordt één situatie genoemd waarin de doop niet kan worden erkend. Vanuit het Zuiden van het land was de vraag gesteld wat men moest denken van een doop die vanwege de Rooms-Katholieke Kerk was bediend (in een ziekenhuis soms bij vergissing, soms heimelijk) zonder medeweten of instemming van de hervormde ouder(s).  Daarvan werd gezegd dat een doop die buiten medeweten of zelfs tegen de wil van (een van) de ouders is bediend, moeilijk door de hervormde kerkenraad kan worden erkend. ‘Het dopen van zo’n kind in de hervormde gemeente is dus toegestaan en aan te bevelen, indien de ouders dit oprecht begeren’.
In het algemeen zal de uitkomst van het beraad echter zijn dat de doop niet herhaald wordt. Daarvoor is de Reformatie altijd zeer huiverig geweest. De principiële overweging die daaraan ten grondslag ligt, is dat de waarde van het sacrament niet hangt aan de waardigheid van de bedienaar.
In de tijd van de Reformatie kwam de vraag dikwijls aan de orde, of de doop door een onwaardige priester wel geldig was. Het kwam in die tijd immers voor dat priesters hun ambt gekocht hadden met geld, er waren er die zelf nauwelijks besef hadden van het ambt dat ze droegen. Toch is de Reformatie in zulke gevallen nooit overgegaan tot het opnieuw bedienen van het sacrament. ‘Ook al zijn zij, die ons doopten, nog zo onwetend geweest of nog zo grote verachters geweest van God en de ganse vroomheid, toch hebben ze ons niet gedoopt tot de gemeenschap van hun onwetendheid of heiligschennis, maar tot het geloof van Jezus Christus; want ze hebben niet hun eigen, maar Gods naam aangeroepen en ons in geen andere naam gedoopt’ (Inst. IV-15-16). Calvijn licht deze opvatting toe met een voorbeeld: de waarde van een brief wordt niet bepaald door degene die de brief komt brengen maar door degene die hem geschreven heeft. Hoever Calvijn daarin gaat blijkt uit een briefwisseling met de Italiaanse vluchteling Lelio Sozzini. Hij schrijft hem (in 1549) dat wie zijn kinderen niet laat dopen in de rooms-katholieke kerk daar meer kwaad aan doet dan wanneer hij hen wel laat dopen. De doop is werkzaam als ze maar bediend is met de bedoeling ons in het lichaam van Christus op te nemen of een afbeelding van onze vernieuwing te zijn. ‘Dan gaat het mij niet aan of het een spotter is die doopt of de duivel zelf’. Al is er veel verkeerds rond de doopbediening, vast staat dat er gedoopt wordt op bevel van Christus in de naam van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest als een getuigenis van de wedergeboorte. Dat Calvijn de katholieke doop erkent hangt ook daarmee samen dat naar zijn overtuiging er in het pausdom nog altijd resten van Gods kerk zijn overgebleven.

 

In de Nederlanden

In de Nederlandse reformatie heeft men in het algemeen deze lijn gevolgd. De synode van Dordrecht heeft in 1619 uitgesproken dat men ‘de doop der papen die in deze landen omzwerven en der mennonieten, niet lichtvaardig zal herhalen, maar naarstig onderzoeken of de vorm en de substantiële dingen van de doop onderhouden zijn. Als dat het geval is zal men de doop geenszins herhalen’. Dat geldt ook van de doop die bediend is door een geëxcommuniceerde dienaar ‘zo hij een ordinaire (=gewone) beroeping van enige vergadering heeft’. Pastoors en kapelaans hebben een beroeping van de roomse Kerk en kunnen niet geheel voor privé personen worden gehouden, zo oordeelde de synode van Middelburg (1581). Daarom moet een doop die door hen bediend is, niet herhaald worden. Anders ligt dat bij de doop door monniken, diakenen en sub-diakenen. Die zijn immers ook in het pausdom niet tot dopen bevoegd.
A.Th. van Deursen komt dan ook tot de conclusie: ‘Is een kind gedoopt in de naam van de Drieënige God, dan is de waarde van het sacrament niet meer afhankelijk van de waardigheid van de bedienaar. Men erkent daarom de katholieke doop, de doop door mennisten of zelfs door geëxcommuniceerden. Slechts in het vuur van de partijstrijd hebben sommige kerken later de inconsequentie begaan de remonstrantse doop onwettig te noemen’.
Ook Wilh. à Brakel erkent dat de kracht van de doop niet hangt aan de bedienaar. Toch lijkt er een zekere verschuiving van opvatting te zijn, als hij schrijft: Als iemand gedoopt wordt in een vergadering die ketters is in de leer, en wier leraars vervolgens geen wettige zending hebben, als zo’n gedoopte later tot geloof komt, moet hij gedoopt worden. Dat is geen herdopen ‘want het eerste was geen doop’.

 

Oecumenisch verkeer

De regels die door de hervormde synode zijn gegeven doen volledig recht aan de reformatorische uitgangspunten en worden in het oecumenische verkeer breed gedragen. Het is dan ook goed ons daardoor te laten leiden. Bij de beoordeling van de wettigheid van de doop gaat het er niet om dat we andere kerken en voorgangers de maat nemen, maar dat we nagaan of aan de basisvoorwaarden van een christelijke doop is voldaan.
‘Waar het Woord bij het teken komt’, daar is het sacrament, door wie het ook wordt bediend. De kracht van het sacrament ligt niet in de dienaar (gelukkig niet!), maar in Gods belofte die erin wordt bevestigd.