Benoeming van een organist — na overleg
Genre: Literatuur, Bladartikel
|544|
In ordinantie 6-6-3 wordt over de benoeming van een organist bepaald:
‘De cantor-organist of organist wordt benoemd door het college van kerkvoogden, na overleg met de kerkenraad, bij voorkeur uit de lidmaten der Kerk...’
Vraag: hoe liggen de bevoegdheden van de kerkenraad en van het college van kerkvoogden bij het aanstellen van een organist? Wij kunnen het er niet over eens worden hoe de woorden ‘na overleg’ moeten worden uitgelegd.
Antwoord: Bij een kerkelijke aanstelling spelen er op
zijn minst drie aspecten een rol. In de kerkorde worden soms
verschillende instanties aangewezen die daarbij elk een taak
hebben te vervullen. Dat kan bijvoorbeeld zijn:
* een instantie die de keuze maakt (verkiest),
* een instantie die benoemt (de aanstellingsbrief tekent), en
* een instantie die aanwijzingen geeft voor het werk.
Soms berusten deze drie taken bij één en dezelfde instantie, en
in dat geval is alles eenvoudig. Als bijvoorbeeld het college van
kerkvoogden iemand wil aanstellen om de begraafplaats te
onderhouden, dan maakt het college zelf een keuze uit de
sollicitanten, geeft de betrokkene een aanstelling en verstrekt
als werkgever ook de concrete werkopdrachten. Maar het kan ook
zijn dat er bij de aanstelling in een bepaalde functie meer
instanties betrokken zijn, zodat er overleg gepleegd moet
worden.
Daarvan is de benoeming van een organist een duidelijk voorbeeld.
Immers, de organist vervult zijn of haar taak in de eredienst van
de gemeente. En de verantwoordelijkheid voor de eredienst berust
bij de kerkenraad en de voorganger, zodat zij een stem in het
kapittel hebben.
Als er meer instanties betrokken zijn is het van belang de
verschillende verantwoordelijkheden zorgvuldig in het oog te
houden.
Om te beginnen moet er een keuze gemaakt worden, daarbij gaat het
dus om de vraag wie zal worden benoemd. De algemene
bepalingen met betrekking tot de keuze van een kerkelijke
medewerker zijn te vinden in ordinantie 17-4-1 en 2. Daar wordt
duidelijk gemaakt dat de keuze geschiedt door of namens het
kerkelijk lichaam waarvoor hij werkzaam zal zijn,
‘tenzij (en daar komt de uitzondering!) de keuze naar de
orde der Kerk opgedragen is aan, onderworpen is aan de
goedkeuring van, of gebonden is aan de overeenstemming met een
ander kerkelijk lichaam’ (ord. 17-4-1).
In het geval van de benoeming van een organist berust de keuze
bij het college van kerkvoogden, maar dient er aan een bepaalde
voorwaarde te worden voldaan. Voorgeschreven is namelijk dat er
eerst overleg plaats vindt met de kerkenraad. Dat is de betekenis
van de woorden ‘na overleg met’.
Als er in de kerkorde sprake is van ‘na overleg’ wil dat
zeggen: er moet eerst overleg plaatsvinden, maar daarna is het
college bevoegd zelf een beslissing te nemen. ‘Na overleg’ wil
zeggen: men komt bij elkaar, men wisselt van gedachten over de
keuze, men probeert als het enigszins mogelijk is het eens te
worden. Maar na dit onderling beraad neemt het college zelf de
beslissing. Men houdt natuurlijk zoveel mogelijk rekening met de
verlangens die de andere instantie naar voren heeft gebracht,
maar is uiteindelijk bevoegd om een eigen beslissing te
nemen.
‘Na overleg’ betekent dus: er is één instantie die het besluit
neemt, nadat deze eerst de andere partij geraadpleegd heeft.
Anders ligt het wanneer de kerkorde spreekt van ‘in
overleg’. Dan zijn er ook twee instanties betrokken, maar in
dit geval moeten ze het samen eens worden om tot een
gemeenschappelijke keuze te geraken. Bij ‘in overleg’ moet er
overeenstemming worden bereikt. Als één van beide instanties het
er niet mee eens is, gaat het niet door. Om een voorbeeld uit
ordinantie 6 te noemen: de regeling voor het gebruik van het
kerkgebouw die door het college van kerkvoogden wordt ontworpen,
wordt vastgesteld in overleg met de kerkenraad (ord.
6-4-6). Er kan dus geen regeling worden vastgesteld waartegen de
kerkenraad overwegende bezwaren heeft.
Nu weer terug naar de organist: deze wordt benoemd door het college van kerkvoogden, na overleg met de kerkenraad. Als er zich sollicitanten hebben gemeld, of als het college van plan is tot een aanstelling over te gaan, neemt het college contact op om met de kerkenraad van gedachten te wisselen over de vraag wie benoemd kan worden. De kerkenraad kan daarbij zijn voorkeur of speciale wensen op tafel leggen. Maar na dat overleg is de beslissing aan het college van kerkvoogden.
Over de benoeming van kerkelijke medewerkers zijn in ordinantie
17-4-3 en 4 allerlei nadere bepalingen opgenomen. In ord. 17-5 en
6 worden voorschriften gegeven met betrekking tot een
aanstellingsbrief en de arbeidsovereenkomst voor kerkelijke
medewerkers. Die zijn voor een deel ook van toepassing wanneer
een medewerker door een plaatselijke gemeente of door een
diakonie wordt benoemd.
Voor de aanstelling van een organist gelden speciale regels: de
benoemde organist ‘ontvangt een aanstelling, ingericht naar een
der door de raad voor de eredienst daarvoor vastgestelde
modellen, waarin zijn taak, plichten en rechten nader worden
geregeld, terwijl de raad voor de personeelsaangelegenheden in
overleg met de algemene kerkvoogdijraad bevoegd is een
minimum-regeling vast te stellen voor de bezoldiging van de
cantor-organist of de organist’ (ord. 6-6-6).
Behalve de instantie die verkiest en de instantie die benoemt,
kan er ook nog sprake zijn van een instantie die aanwijzingen
geeft voor het werk. Hier is in het geval van de organist weer
een taak voor de kerkenraad weggelegd. Het college van
kerkvoogden vervult de rol van werkgever en kan bijvoorbeeld het
aantal diensten bepalen waarin de organist speelt.
Maar als het gaat over de liturgische opvattingen waarmee bij de
begeleiding van de eredienst rekening dient te worden gehouden,
heeft de organist te maken met de kerkenraad en de
voorganger.
De kerkenraad als geheel is verantwoordelijk voor de kerkdiensten
(ord. 1-2-1), waarbij ‘de verkondiging des Woords, de bediening
van de sacramenten, de dienst der gebeden en de leiding van de
kerkdiensten’ is toebetrouwd aan de herders en leraars (art.
IV-3). De kerkenraad en de predikant hebben dus elk hun
verantwoordelijkheid, maar de keuze welke orde van dienst in de
kerkdienst wordt gevolgd berust bij de predikant in
overleg met de kerkenraad (art. XI-3 en ord. 6-1-7). Ze
moeten het daarover dus eens worden: de predikant kan niet aan de
kerkenraad zijn wil opleggen of omgekeerd. Van de uitzondering
die in overgangsbepaling 188 gemaakt wordt voor de
vacaturebeurten, wordt gelukkig steeds minder gebruik gemaakt. Ik
vind dat een predikant ook bij het vervullen van een
vacaturebeurt niet zijn eigen liturgische opvattingen behoort op
te leggen aan de leggen aan de vacante gemeente waarin hij een
vacaturebeurt vervult.
Bij de uitoefening van zijn taak in de eredienst heeft de
organist dus te maken met de kerkenraad en de voorganger. Ord.
6-6-1 zegt daarvan dat hij ‘met inachtneming van de aanwijzingen
van de kerkenraad, zich richt naar de redelijke wensen van hem,
die de leiding van de kerkdienst heeft’. Het is de kerkenraad die
aanwijzingen geeft bijvoorbeeld over het al dan niet ritmisch
zingen. Dat bepaalt niet het college van kerkvoogden of de
organist of de voorganger. Maar de organist dient zich wel naar
‘de redelijke wensen’ van de voorganger te richten. Dat is een
omschrijving die gemakkelijk tot meningsverschil aanleiding kan
geven, want ‘wat is een redelijke wens’? In 1949 is die vraag al
in de generale synode gesteld, maar helaas werd de vraag niet
beantwoord zodat ik u daarover geen uitsluitsel kan geven. Een
voorstel in 1950 om in plaats van ‘de redelijke wensen’ te
spreken van ‘verantwoorde wensen’ heeft het net niet gehaald (20
tegen 21 stemmen). Sindsdien is er niet meer aan de terminologie
getornd, en wordt het aan de wijsheid van predikanten en
organisten over gelaten om daarbij ‘de redelijkheid’ te
betrachten.