Het dopen van een geadopteerd kind (2)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|290|
De vorige keer hebben we gezien dat volgens hervormde opvattingen
geadopteerde kinderen gedoopt mogen worden.
Opvallend was het verschil in argumentatie in de hervormde
documenten, vergeleken met die uit de andere kerken uit de
gereformeerde gezindte. Daar lag veel meer de nadruk op het
besluit van de rechter waardoor het kind wettelijk deel gaat
uitmaken van het adoptie-gezin. Ik kreeg dezer dagen een boekje
onder ogen (verschenen omstreeks 1972) van o.a. de vrijgemaakte
dr. L. Doekes, waarin zowel een voor- als een tegenstander van
het dopen van een geadopteerd kind uitvoerig aan het woord
komen.
In de hervormde documenten wordt sterker onderstreept dat het
kind behoort tot het gezin als geestelijke gemeenschap waar het
de christelijke opvoeding ontvangt. Van daaruit wordt ook het
laten dopen van pleegkinderen onder bepaalde voorwaarden
mogelijk.
In deze bijdrage wil ik verder ingaan op de vraag wat men heeft
te doen als er geen zekerheid is of het geadopteerde kind al dan
niet gedoopt is. Kan men de doop onder voorwaarden bedienen? Het
betrof immers een kind afkomstig uit een Afrikaans land, waarvan
de adoptieouders niet hebben kunnen achterhalen of het kind al
gedoopt was.
Een kerkenraad staat in een dergelijke situatie voor een lastig
probleem. Het spreekt vanzelf dat voor zulke uitzonderlijke
situaties geen kerkordelijke regels geschreven worden. In vroeger
eeuwen zou men een dergelijke vraag aan de classicale vergadering
voorleggen die in dat geval een aanwijzing zou geven.
Ik heb geadviseerd om allereerst zo veel mogelijk navraag te
doen. Het is bijvoorbeeld mogelijk om contact op te nemen met de
raad voor de zending of de G.Z.B. Wellicht beschikt men daar over
nadere contacten met het betreffende land die aan informatie
kunnen helpen.
Als er bij dit onderzoek geen aanwijzingen kunnen worden gevonden
dat het kind reeds de doop heeft ontvangen, zou ik er persoonlijk
voor pleiten dat de kerkenraad toestemming geeft om aan het kind
in het midden van de gemeente de heilige doop te bedienen. Ik zou
in dat geval heel openlijk aan de gemeente vertellen dat we niet
weten of het kind reeds de doop heeft ontvangen en dat de ouders
terecht de wens hebben uitgesproken dat het kind dat aan hun
liefde en zorg is toevertrouwd het teken en zegel van Gods
genadeverbond zal ontvangen.
Zelfs als zou er (zonder dat wij het weten) sprake zijn van een
‘opnieuw dopen’, dan is er geen sprake van dat daar motieven van
‘herdoop’ een rol spelen. In dit geval vindt de (mogelijk) tweede
doop immers niet plaats op grond van ‘verachting’ van de (eerste)
doop maar uit onwetendheid.
In de eeuw van de Reformatie heeft de kerk steeds met kracht
tegen herdoop gewaarschuwd. Men was veel te bang dat door doperse
invloeden de betekenis van de kinderdoop zou worden ondermijnd.
Als de doop was bediend door iemand die ook maar enige kerkelijke
roeping of bediening had, moest de doop worden erkend en mocht ze
niet worden herhaald. Toen in 1578 in de synode van Dordrecht de
vraag werd gesteld of de doop die door een privé persoon of door
een ouderling was bediend, in waarde moest worden gehouden, was
het antwoord: als de ouderling de doop bediend had op verzoek van
de gemeente of van een deel van de gemeente, behoort de doop niet
herhaald te worden, omdat toch ook de ouderling enige vorm van
roeping heeft. Overigens voegde men eraan toe dat dit voorbeeld
geen navolging verdient!
Ook de doop die bediend is door rondzwervende priesters behoort
niet herhaald te worden, zo besliste men in Middelburg 1581: zij
hebben immers een roeping van de Roomse kerk en kunnen niet
geheel voor privé personen gehouden worden. Datzelfde geldt van
de doop door Mennisten bediend, of zelfs door een
geëxcommuniceerde dienaar (dus een predikant die in de ban is
gedaan) ‘zo hij enige regelmatige beroeping van enige vergadering
heeft’ (Dordrecht 1618/1619).
Dr. A.Th. van Deursen vertelt in zijn prachtige boek ‘Bavianen en
Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en
Oldenbarnevelt’ van een ander bezwaar tegen herdoop. In 1621
krijgt de kerkenraad van Berkel en Rodenrijs het verzoek van
enkele zigeuners om de doop aan hun kinderen te bedienen. De
vraag werd uiteindelijk voorgelegd aan de particuliere
(=provinciale) synode van Zuid-Holland. Deze adviseerde het
verzoek af te wijzen. Ze waren toch niet van plan hun kinderen op
te kweken in een godzalig leven en in de zuivere leer, men
verdacht de zigeuners ervan dat het hen meer om de geschenken van
de doopgetuigen begonnen was. Ze zagen er soms niet tegen op hun
kinderen vier, vijf maal achtereen in verschillende dorpen te
laten dopen.
Ik noem deze voorbeelden uit vroeger eeuwen alleen om te laten
zien hoe in die tijd met zulke vragen werd gehandeld. Het spreekt
vanzelf dat de voorgelegde situatie met betrekking tot het
adoptiekind daarmee op geen enkele wijze te vergelijken is.
Tenslotte nog iets over de vraag of de doop ‘onder voorbehoud’
kan worden bediend. Deze uitdrukking doet mij direct denken aan
Rome. Op 3 januari 1964 werd prinses Irene door kardinaal Alfrink
in de Rooms Katholieke Kerk opgenomen. In verband met de
noodzakelijke geheimhouding had men geen navraag kunnen doen of
de doop in de Nederlandse Hervormde Kerk wettig was bediend, en
daarom geschiedde de opname ‘door de positieve belijdenis van het
geloof verbonden met een voorwaardelijk toegediende doop’. Zo
schreef kardinaal Alfrink in een brief aan de generale synode van
de Nederlandse Hervormde Kerk. De synode had bezwaar gemaakt dat
aan de prinses bij haar toetreding ‘de Heilige Doop is
toegediend, ondanks het feit, dat zij deze doop in de Kerk van de
Reformatie reeds als kind had ontvangen’. De voorwaardelijk
toegediende doop werd door de protestanten in ons land als een
herdoop ervaren. Over deze zaak werden gesprekken op gang
gebracht die hebben geleid (in 1966) tot een wederzijdse
dooperkenning. Wie in de Rooms-Katholieke Kerk is gedoopt zal bij
overkomst naar de hervormde kerk niet opnieuw de doop ontvangen,
en dat gebeurt ook omgekeerd niet.
Ik kan geen argument bedenken voor ‘dopen onder voorbehoud’. Als
het kind reeds gedoopt was, hoeft de doop niet herhaald te
worden, als het kind niet was gedoopt (of als wij niet weten dat
het gedoopt was) mag het de doop ontvangen. De heilige doop is
een teken en zegel tot versterking van ons geloof, geen magisch
teken dat moet worden afgeschermd.