Heuvel, P. van den

Het dopen van een geadopteerd kind (1)

Genre: Literatuur, Bladartikel

|144|

Het dopen van een geadopteerd kind (1)

 

Vraag: Enige tijd geleden werd me een vraag voorgelegd die betrekking heeft op een gecompliceerde situatie. Een echtpaar in de gemeente heeft een kind geadopteerd van ongeveer vijf jaar dat afkomstig is uit een Afrikaans land. De adoptie-ouders hebben niet kunnen achterhalen of het kind gedoopt is. In dat land heerst een burgeroorlog waardoor het niet meer mogelijk contact op te nemen met het adoptie-bureau.
Nu is aan de kerkenraad gevraagd of het kind in het midden van de gemeente gedoopt mag worden. Hoe heeft de kerkenraad in een dergelijke situatie te handelen?

Antwoord: Er spelen in dit concrete voorbeeld eigenlijk twee vragen.
Allereerst de vraag naar de doop van geadopteerde kinderen, en in de tweede plaats de vraag hoe we moeten handelen als we niet weten of iemand al gedoopt is. Kan zo iemand (opnieuw?) gedoopt worden? Moet de doop misschien ‘onder voorwaarden’ worden bediend?

 

Adoptie-kinderen

Ik heb in de hervormde documenten over de doop geen rechtstreekse uitspraken over het dopen van geadopteerde kinderen kunnen vinden. Maar er zijn duidelijke aanwijzingen die de opvatting ondersteunen dat in de Nederlandse Hervormde Kerk de doop van adoptie-kinderen wordt aanvaard en gedragen.
In 1947 heeft de Generale Synode een rapport over de Kinderdoop aanvaard. Tegenover de visie van Karl Barth die als ontvanger van het sacrament de dopeling ‘op zichzelf beschouwd, als individueel mensenkind’ benadrukt, wil de synode juist onderstrepen dat de dopeling 'is opgenomen in de verbondsmatige eenheid van de ouders, de doopgetuige(n), ja van de ganse gemeente, het ene grote gezin des Heren'. Het synode­rapport voegt eraan toe dat het woord ‘verbondsmatig’ vooral niet vereenzelvigd mag worden met biologische, bloedverwante eenheid, al is deze laatste niet weg te denken uit het sacrament van de kinderdoop.
‘Verbondsmatig’ in onderscheiding van ‘geslachtelijk’ wil zeggen: dat wij met onze kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn mag niet naturalistisch worden verstaan. Maar zoals in het Oude Testament de besnijdenis niet uitsluitend gebaseerd is op bloedverwantschap en volksgemeenschap, zo moet in het Nieuwe Testament de betrokkenheid op de lijn der geslachten als een geestelijke zaak worden onderstreept. De doop ‘wordt aan alle kinderen uit het grote gezin des Heren bediend, waarmede iedere overwoekering van het geestelijke en persoonlijke Nieuw-Testamentische heil door de collectiviteitsgedachte van natuurlijke gemeenschappen als gezin, familie, stam, wordt voorkomen’. Later wordt nog gesproken van de ‘gezinseenheid van het ouderlijk huis als geestelijke gemeenschap waar kinderen tot zelfstandigheid komen en hun doop voor eigen rekening leren nemen’.
Het Pastoraal Advies inzake de Heilige Doop (1960) verbindt daaraan de conclusie: ‘Het gaat niet slechts om de kinderen op zichzelf beschouwd, maar om de totaliteit van het huisgezin, waarbinnen zij leven en opgroeien. Voor de kinderdoop is dan beslissend, dat het geloof de aard van het gezinsleven bepaalt’.
Op grond daarvan geeft het Pastoraal Advies ruimte dat kinderen gedoopt worden die langdurig in een (christelijk) pleeggezin of kindertehuis verblijven, als ze werkelijk beschouwd kunnen worden tot de gemeenschap van het gezin of van de inrichting blijvend te behoren.
Als in het Pastoraal Advies het laten dopen van pleegkinderen die voor langere tijd in een pleeggezin zijn opgenomen, aanvaardbaar wordt geacht, moet de conclusie zijn dat zeker geadopteerde kinderen die immers wettig tot eigen kinderen zijn aangenomen en dus voorgoed tot het gezin gerekend worden, ten doop gehouden mogen worden.

 

Niet zo vanzelfsprekend

In de loop der tijd is over deze vraag overigens nogal verschil van mening is geweest.
Er is uitvoerig over gesproken in de synode van Dordrecht 1618/19. Een Nederlandse predikant in Indië had gevraagd of een kind van heidense ouders dat in een christelijk gezin was opgenomen, mocht worden gedoopt. Natuurlijk onder voorwaarde dat de christenen die het kind hebben geadopteerd, beloven voor zijn opvoeding te zorgen.
De vraag kwam binnen toen de generale synode juist bijeen was. De zaak had haast, want de schepen lagen alweer klaar om uit te zeilen naar Indië. In de synode waren de meningen verdeeld.
De professoren, de Zeeuwen, de Friezen en de afgevaardigden uit Utrecht waren samen met de meeste buitenlandse afgevaardigden vóór dopen. Deze kinderen zijn leden van een christelijk gezin geworden en op de ouders rust de plicht om ook voor het geestelijk heil van hun kinderen te zorgen. Ook Abraham kreeg de opdracht de kinderen van door hem gekochte slaven te dopen (Genesis 17: 12v). Maar de Geldersen en de Hollanders waren met enkele anderen tegen het dopen van heidenkinderen. De doop als teken van het verbond komt alleen toe aan de kinderen der gelovigen. Heidenkinderen staan buiten het verbond en zijn onrein. Menselijke adoptie brengt de goddelijke adoptie niet mee. Geadopteerde kinderen moeten eerst in het geloof onderwezen worden, en kunnen daarna — als ze tot geloof gekomen zijn — gedoopt worden.
Deze laatste opvatting verkreeg de meerderheid en zo werd aan de kerk in Indië geschreven. Ze hadden het daar eerst moeilijk mee, en voerden aanvankelijk zelf een soort ‘kinderzegening’ in: de kinderen werden opgedragen! Op verzoek van de ouders werden ze, ‘met oplegging der handen, in Gods genadige bewaring opgedragen’. Later heeft men zich bij het besluit van de Dordtse synode neergelegd (zie Rondom het Doopvont, blz. 361-363).
Wilhelmus à Brakel stelt in De Redelijke Godsdienst dat door christelijke ouders geadopteerde kinderen niet gedoopt mogen worden ‘want de aanneming maakt niet dat ze in het verbond geboren zijn’.
Als uitgangspunt voor de doop van kinderen is lange tijd gehanteerd dat moest ‘vaststaan, dat het te dopen kind een kind des verbonds is’. Als bijvoorbeeld bekend was dat de ouders of grootouders christen waren, werd de doop bediend. De taak om vast te stellen of een kind inderdaad een kind des verbonds was ‘werd gesteld in de discretie van iedere kerk, om hierin te volgen de stichtelijkste voet’, zo werd in 1620 in Gouda besloten. Prachtig geformuleerd, maar niet eenvoudig in praktijk te brengen! Wat moet een kerkenraad als van de herkomst van het kind niets bekend is?

 

Standpunt herzien

Later hebben de kerken van gereformeerd belijden hun standpunt herzien.
De Christelijk Gereformeerde Kerk in Amerika heeft in 1930 besloten ‘dat kinderen, geboren uit ongelovige ouders, maar die aangenomen worden door gelovigen, gedoopt mogen worden’.
In 1963 werden door de Gereformeerde Kerken in Nederland wettig geadopteerde kinderen op één lijn gesteld met eigen kinderen van ouders, waarmee belemmeringen voor de doop waren weggenomen.
In 1965/66 bepaalden de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland: ‘Kinderen die door leden van onze kerken wettig geadopteerd zijn, hebben recht op de heilige doop en behoren gedoopt te wezen’.
En tenslotte sprak de synode van de Gereformeerde Gemeenten in 1986 uit: ‘Indien het betreffende kind uit het buitenland afkomstig is, zal de doop bediend mogen worden indien en zodra het kind krachtens uitspraak van de bevoegde rechter in het land van herkomst ter adoptie in het gezin van de adoptieouders is opgenomen. Indien het betreffende kind uit Nederland afkomstig is, zal de doop bediend mogen worden indien en zodra de bevoegde rechter de adoptie heeft uitgesproken’.
Het dopen van geadopteerde kinderen lijkt in de gereformeerde gezindte nu algemeen aanvaard.