Belijdenis en ondertekening
Genre: Literatuur, Bladartikel
|471|
Over binding aan de Drie formulieren van eenheid (1)1
Een plechtig moment in de vergadering van de kerkenraad: als een nieuwe predikant, ouderling of diaken zijn handtekening zet. Op het stippellijntje in of onderaan de tekst die aan de belijdenissen is aangehecht. ‘Wij, ondergetekenden, verklaren…!’
Soms staat het ondertekeningsformulier voorin een boek met lege bladzijden gedrukt het wordt het in de loop der jaren met namen en data gevuld. Soms ook staan voorin het boek de „Drie formulieren van eenheid” gedrukt — en zo hoort het ook! Je tékent immers voor de leer van het geloof, zoals die in de confessies vertolkt is.
In november 2006 gaven onze deputaten kerkelijke eenheid (DKE) en de commissie voor contact en samenspreking (CCS) van de Nederlands Gereformeerde Kerken samen een balans uit van het gesprek op dat punt: binding aan de belijdenis. De CCS moest rapporteren aan de komende Landelijke Vergadering. Vandaar het tijdstip van verschijning van de ‘Balans van het gesprek tussen DKE en CCS over de binding aan de belijdenis’ (zoals gepubliceerd in De Reformatie en Opbouw).
Eind maart 2007 werd het rapport van CCS op de Landelijke Vergadering te Zwolle besproken. ‘Geen blokkade over belijdenis’ kopte het Nederlands Dagblad vrolijk. De binding aan de belijdenis, zo meldt de Balans, is ’niet langer een blokkade voor verder en intensiever kerkelijk contact in de vorm van gesprekken, gericht op kerkelijke eenheid’.
Toch zijn er verschillen blijven bestaan, zodat ‘binnen GKv en NGK niet op eenzelfde wijze met de binding aan de belijdenis wordt omgegaan’. Welke?
1. Binnen de NGK zijn enkele gemeenten die geen handtekening van de ambtsdragers
|472|
vragen. 2. Leertucht vooral bij aantasting van het ene fundament, Jezus Christus.
Het doel van dit artikel is: een beeld schetsen van de belijdenissen als formulieren van eenheid, de binding door ondertekening en de mogelijkheid van revisie. Tegen die achtergrond kunnen we later misschien iets bijdragen aan de beoordeling van de Balans van de gesprekken tussen DKE en CCS.
Deze studie heeft deze achtergrond: in januari 2006 hadden deputaten kerkelijke eenheid een bezinningsdag belegd. Aan de synode te Amersfoort was gerapporteerd. Met een nieuw mandaat voor de komende drie jaar moesten zij aan de slag. In dat nieuwe mandaat zitten oude opdrachten. De vraag was: gewoon verder in het bekende spoor of zijn er nieuwe invalshoeken? Aan mij was gevraagd iets te zeggen over ‘eenheid in de leer en binding aan de belijdenis’. Omdat we terecht geen kerkpolitiek in achterkamertjes wensen, werk ik uit wat ik toen gezegd heb.
De titel omvat twee aspecten die, vooral in het gesprek met de Nederlands Gereformeerde kerken, moeilijk te verbinden lijken: eenheid en binding. De eerste is de eenheid in de geloofsleer. De apostel Paulus schrijft over die eenheid als aan ons geschonken: ‘één Heer, één geloof, één doop’ (Ef. 4: 5). Het is een eenheid die rust in de eenheid van God en die ons uit genade geschonken is. Tegelijk is het een eenheid die ons in de ene gemeente opgedragen wordt. We zullen die bewaren, schrijft Paulus, ‘door de samenbindende kracht van de vrede’ (4: 3).
De tweede factor is de binding aan de belijdenis. Het lijkt eenvoudig. Wie een ambt in de gereformeerde kerken willen dragen binden zich vrijwillig en van harte aan de overeenstemming van de belijdenis met de Bijbel, zoals die in de GK(v) erkend wordt. We zeggen dat de belijdenis ‘in al haar delen geheel met Gods Woord overeenstemt’. Je kunt dan ook zeggen: een middel om de eenheid in geloof te bewaren (zoals de apostel opdraagt) is de geloofsleer, zoals die in de confessie is verwoord, zonder voorbehoud te onderschrijven. Het gesprek met de NGK gaat onder meer hierover hoe eenduidig die binding moet zijn.
Waarom worden er vraagtekens gezet bij a. de overeenstemming van de belijdenis met de Bijbel en b. de gevraagde binding door middel van ondertekening van het formulier? En als dat gebeurt, hoe gaan we daar dan mee om? Welke ruimte (tot vragen en denken) mag er zitten tussen Bijbel en belijdenis? Ik concentreer mij op een historische analyse van belijdenis en binding. Omdat ik meen dat er nogal wat is verschoven in de kerkrechtelijke positie van de belijdenis.
In de symboliek, de studie van de belijdenissen, kan je
onderscheiden tussen de historische beoordeling van de
belijdenissen en het actuele kerkelijke karakter.
- De eerste was kenmerkend voor de hervormde kijk op de
confessie: het is de belijdenis van de vaderen, waarmee de kerk
spreekt.
- De tweede visie is de gereformeerde: het is de kerk die in het
heden het geloof belijdt door in te stemmen met de Drie
formulieren van enigheid, ómdat deze overeenstemmen met het
onderwijs van de Heilige Schrift.
Dat onderscheid is gesystematiseerd te vinden bij Joh. Francke. Hij schrijft over de uitleg van de Drie formulieren van eenheid: de belijdenissen dienen ‘verklaard te worden in de lijst van haar ontstaanstijd, niet in het licht van de bedoeling van de opsteller(s), evenmin overeenkomstig de theologie van die tijd, maar in overeenstemming met en overeenkomstig de zin der Schriften’.2 De ontstaanstijd vormt wel de omlijsting, maar raakt niet (wezenlijk) de belijdenisinhoud. De Schrift zelf is vandaag de maatstaf.
Het ondertekeningsformulier zegt: wij onderschrijven dat de drie formulieren van eenheid ‘in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemmen’. Met liefde en zonder reserve heb ik al enige keren mijn handtekening gezet. Maar ik kan er niet omheen dat de confessies sterker door de tijd van ontstaan bepaald zijn dan Francke weten wilde.
Door theologen in de GK(v) zijn voorbeelden gegeven.
- De didactische structuur van de Heidelbergse Catechismus —
ellende, verlossing en dankbaarheid — legt accenten die meer
in het geheugen ingeprent worden dan andere.3
- De toenmalige actualiteit geeft een grote plaats aan de
sacramenten, meer en anders dan in onze tijd nodig is (C.
Trimp).
- Andere facetten van het bijbels onderwijs blijven onderbelicht,
zoals de schepping, het verbond, het werk van de Geest, enz.
- Het theologisch-filosofisch denkkader van de gereformeerde
scholastiek van de vroege zeventiende eeuw is in de Dordtse
Leerregels wel degelijk aanwezig (bijv. verkiezing en verwerping
als één besluit van God voorgesteld). Elders heb ik geponeerd: de
DL zijn een ‘ander type’ confessie, nl. leerregels
voor prediking en onderwijs.
De claim van NG theologen is: het onderwijs van de Schrift brengt ons tot andere accenten, bijv. inzake de verkiezing Gods (A. van der Dussen, H. de Jong). Terwijl vrijgemaakten hun uiterste best doen om de overeenstemming van de belijdenis met de Bijbel aan te tonen. Bovendien, zeggen we, biedt de catechismusprediking alle ruimte om de Schrift aan het woord te laten.
We komen mijns inziens een stap verder als we het eens worden
over de mate waarin de historische bepaaldheid van (delen van) de
confessies een probleem is.
a. Ze zijn minder op de huid van de tijd geschreven dan we zouden
wensen in opbouw, onderwerpkeuze en uitwerking.
b. Nieuwe vertaling (zelfs à la Wiegel-Wierenga) biedt slechts
een gedeeltelijke oplossing. Vaak wordt geconstateerd dat de
kennis van de belijdenissen onvoldoende is. Om kennis
bij te brengen is het instrument belangrijk.
Maar zelfs als we een nieuwe belijdenis zouden ontvangen,
|473|
is daarmee de vraag niet van tafel: welke positie behouden de Drie formulieren van eenheid en welke binding is, ook aan een nieuwe belijdenis, nodig?
Ik ga nu verder in op de samenhang tussen de confessies als
formulieren van eenheid en de kerkrechtelijke functie van
ondertekening. Daartoe geef ik eerst een korte schets van de
geschiedenis op dit punt. De reformatorische belijdenissen zijn
geboren in de zestiende en zeventiende eeuw
a. als presentatie van de kerken tegenover de Roomse
theologie,
b. in de worsteling met lutherse en zwingliaanse accenten en
c. ter afgrenzing van de anabaptisten.
In de tweede helft van de zestiende eeuw komt ook de politieke functie van de belijdenis naar voren, als nl. in de Duitse landen de vorsten hun confessionele positie bepalen (het ‘cuius regio, illius religio’ principe: de vorst bepaalt de confessionele keuze). Confessie en staat hangen samen. De belijdenisformule had ook een politiek belang voor de christelijke staat of stad.
Soms werd er in de zestiende eeuw onderhandeld over bepaalde woorden en zinsneden en gezocht naar een compromis. Alsof de werkelijkheid — verschil van duiding van woorden uit de Schrift — met een woord bezworen kon worden. Datzelfde gevaar is aanwezig als we de verschillende lezingen van kerkelijke tradities naast elkaar leggen.
Ondertekenen van de belijdenis is in eerste instantie het zetten van je handtekening onder de tekst van de belijdenis zélf. In sommige kerken zie je dat terug in het boek waarin eerst de Drie formulieren afgedrukt staan, terwijl daarop (het formulier met) het register voor handtekeningen volgt. Het zgn. ‘ondertekeningsformulier’ is pas op de synode te Dordrecht 1618-9 voor heel de Nederlanden ingevoerd. Let wel, niet het formulier zelf werd ondertekend, maar nog steeds werd een handtekening onder de confessie gezet. Het formulier zet uiteen wat kerkrechtelijk daar de betekenis van is.
De daad van ondertekening was aanvankelijk minder statisch dan vandaag. De Confessio Gallicana, bijvoorbeeld, is in 1559 te Parijs aanvaard. In 1571 wordt een einde gemaakt aan de verwarring van twee verschillende edities en wordt de belijdenis als de Confession de la Rochelle vastgesteld. Maar ter synode werd meer gedaan dan ‘instemming met de belijdenis betuigen’. Op élke nationale synode werd de tekst van de belijdenis in extenso voorgelezen en opnieuw vastgesteld, eventueel met wijzigingen. Dat is wat anders dan de inhoud van de belijdenissen bekend veronderstellen en instemming vragen slechts door stilzwijgend op te staan. Nee, het lezen van de confessie houdt het belijden levend. Deze praktijk blijft de regel tot aan het begin van de zeventiende eeuw, ca. 1620, tenminste in Frankrijk.4
Daarna vindt iets van canonisatie van de belijdenis plaats. Het einde van de praktijk van discussie over de belijdenis in het licht van de kerkelijke actualiteit valt samen met de invoering van de eed bij ondertekening. Zoals het in Frankrijk ging, zo ook in Nederland waar de synode te Dordrecht 1618-9 én bezwaren tegen de aangenomen belijdenissen afwijst, het Remonstrantisme als dwaalleer afwijst én het ondertekeningsformulier vaststelt.
Voor ons gevoel maakt het geen verschil: rechtstreekse ondertekening van de belijdenissen of ondertekening van het formulier. Het verschil is echter dat het natuurlijke proces van gesprek over de belijdenis ter synode en eventuele revisie is weggevallen. De belijdenis is gestold in de vorm die zij gekregen had.
Het is wel een plechtig moment: de afgevaardigden naar de synode betuigen hun instemming met de belijdenissen door op te staan. Maar deze stille instemming illustreert hoe statisch het kerkelijk belijden werd.
In 1618-9 zijn de confessies de drie ‘formulieren’ van eenheid geworden. De term ‘formulier’ ziet, zoals bij de liturgische formulieren, op schriftelijk vastgelegd onderwijs. Dit kreeg een kerkrechtelijke lading: de schriftelijk geformuleerde summa van de religie die de geloofsband tussen de kerken vertegenwoordigt.
Het is nodig een volgende stap te volgen in de historische ontwikkeling van belijdenis en binding. Wat is de kerkrechtelijke consequentie van de positie van de confessies als formulieren van eenheid, te ondertekenen middels het formulier? Daarmee krijgt de confessie een nadrukkelijk kerkrechtelijke rol: de verplichting van ambtsdragers, gevolgd door maatregelen van censuur, gebalanceerd met de mogelijkheid van een gravamen. Dat laatste is belangrijk, want de belijdenis blijft principieel open voor revisie. Alleen is de weg van revisie niet meer de gezámenlijke bespreking bij de aanvang van elke nationale synode (die in Nederland twee eeuwen lang na Dordt niet meer gehouden is), maar de particuliere weg van het gravamen. Een gravamen is een wat zware term. Het betekent ‘bezwaarschrift’, maar heeft de positieve bedoeling: de belijdenis beter in overeenstemming met de Schrift te krijgen. We spreken dan ook van het ‘recht van gravamen’, omdat de belijdenis altijd aan de Schrift getoetst wordt als alle mensenwerk.
Samengevat: de belijdenis staat kerkrechtelijk op twee benen: het ene been is dat van binding door ondertekening (sanctie bij woordbreuk: leertucht), het andere been is het recht op revisie (sanctie idem). Anders gezegd, het gravamen is de kerkrechtelijke tegenhanger van de binding. Men tekent voor de leer, zoals in de confessies verwoord, en doet dat met een vrij geweten, omdat de confessie altijd aan de Schrift getoetst wordt.
Na Dordt is herziening van de belijdenis niet mogelijk geweest, omdat geen nationale synode meer kon worden gehouden. In de vroege 19e eeuw was het liberalisme in de Nederlands Hervormde Kerk (staatskerk) doorgedrongen en de binding afgezwakt (het quia werd quatenus: men aanvaardde de belijdenis niet omdat, maar voorzover
|474|
die overeenstemt met de Schrift). De Afscheiding wordt door Hendrik de Cock in het teken van terugkeer tot de belijdenis gezet. Hij gaf de Dordtse Leerregels opnieuw uit, zodat de gereformeerden de inhoud zich konden eigen maken.
Sindsdien vallen orthodoxie en belijdenisbinding samen. De confessie is echter meer statisch dan ten tijde van de Reformatie tot een formulier van eenheid geworden. Zo is het gebleven tot in onze tijd. De generale synode van de Gereformeerde Kerken 1923 had revisie van de belijdenis op haar agenda staan, maar daarvan is het (na Assen 1926) niet meer gekomen. Toch moet het ons te denken geven dat meer dan tachtig jaar geleden de noodzaak van herziening gevoeld werd.
Ik concludeer: bij de kerkrechtelijke functie van de belijdenis hoort de ondertekening (en censuur bij het schenden ervan). Maar die kerkrechtelijke functie kán niet bestaan zonder het recht op het gravamen. Dat staat keurig in het ondertekeningsformulier: ‘in geval van bezwaar’. Alleen, dat recht functioneert niet meer zoals het bedoeld is, namelijk gekoppeld aan de principiële mogelijkheid van herziening van de belijdenis. Die erkenning is loos, wanneer die weg in feite geblokkeerd is. We zijn wel geroepen ons gevoelen aan de kerkenraad of meerdere vergadering voor te leggen. We kunnen ook bevraagd worden over ons gevoelen ‘omtrent enig punt van de leer’. Dat is allemaal goed, maar het nadeel is dat het gravamen niet meer als positieve weg van (een voorstel tot) herziening van de confessie gezien wordt.
Behoudens de revisie van Nederlandse geloofsbelijdenis, art. 36 (onder invloed van de barrage van Abraham Kuyper) is het na de synode te Dordrecht nooit tot herziening gekomen. Ik meen ook dat het er niet van komen moet, omdat je de confessie na langer tijd niet eenvoudig kan (uit systematisch oogpunt) en moet (uit historisch oogpunt) herzien. Maar als het recht van gravamen niet concreet functioneert, is één been van de kerkrechtelijke positie afgesneden en blijft alleen de binding over.
Het is een illusie te menen dat revisie van de belijdenis vroeger makkelijk of vreedzaam plaats vond. De geschiedenis, bijv. die van de Remonstranten, leert anders. Feit is wel dat er nu in de kerken geen gesprek of debat over de leer meer plaatsvindt op het niveau van de gezamenlijke kerkelijke vergadering. Behalve bij een bezwaarschrift tégen iemands leer.
Zo kwam de betekenis van het vierde gebod op tafel van de generale synode. Het is uniek dat de synode te Zuidhorn 2002, na afhandeling van de bezwaren, tot een positieve studie opdracht kon geven. Het is mooi dat de synode te Amersfoort 2005 de handreiking Zondag, HEERlijke dag kon vaststellen. Maar er ontwikkelden zich wel (krampachtige) discussies over de status van dit stuk ten opzichte van de confessies. Het mocht beslist niet een ‘vierde formulier van eenheid’ worden. Met als gevolg dat de Handreiking niet meer gezag heeft dan elk willekeurig synodebesluit.
Het gesprek over de confessie — met als doel de eenheid van de geloofsleer te bewaren — heeft geen heldere plaats in de kerken. Met als gevolg dat het theologisch debat zich in publicaties en pers (met deelname van jan en alleman) afspeelt, maar haar kerkelijke inbedding mist. Ook het ontbreken van het leergesprek in de meerdere kerkelijke vergadering isoleert de confessie. Volgende keer hoop ik verder op de binding in te gaan.
1 Deze artikelen zijn een uitwerking van het referaat
‘Eenheid in de leer en binding aan de belijdenis’ dat
ondergetekende hield op een conferentie, belegd door Deputaten
Kerkelijke Eenheid op 27 januari 2006 in Bunschoten.
2 Joh. Francke, Varia de ecclesia. Allerlei over de kerk
(Enschede: Uitgeverij J. Boersma, 1980), 30. Breder in De kerk en
het sociale vraagstuk 2e druk (1954), 137v, 161v.
3 J.M. Burger, ‘De uitdaging van het gereformeerde belijden. Tien
stellingen’, in: Lustrumalmanak van het Corpus Studiosorum in
Academia Campensi ‘Fides Quadrat Intellectum’, Kampen (CSAC Fides
Quadrat Intellectum) 2003, 74-81; ‘Evangeliepresentatie en de
structuur van de belijdenis’, Radix 27 (2001) 2/3,179-190.
4 ‘Reformanda: The Case of the French Reformed Church,
1559-1620’, in W. Fred Graham ed., Later Calvinism. International
Perspectives (Sixteenth Century Essays & Studies, dl. XXII,
1994), 119-40. Hoe het in Nederland was, moet ik nog
uitzoeken.