Aalders, M.J.

De Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) uit 1936

Genre: Literatuur

2011

De Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) uit 1936

Inleiding

In 1936 nam de algemene vergadering van de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) een nieuwe kerkorde aan. Deze kerkorde telt vier hoofdstukken. Na de Inleidende bepalingen volgen twee hoofdstukken en enkele slotbepalingen.1 In de inleidende bepalingen wordt de plaats ten opzichte van de christelijke traditie en de andere kerken gedefinieerd, de hoofdstukken II en III betreffen de plaatselijke kerk en het kerkverband, in de slotbepalingen worden alle personen en instituties binnen dit verband van kerken opgeroepen zich te houden aan het woord van Christus ‘Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders’.2 Het is een fundamenteel andere opzet dan die van de DKO. Daarin wordt achtereenvolgens gehandeld over de ambten, de kerkelijke vergaderingen, de leer en de censuur over de leden. Deze kerkorde begint met een hele kernachtige plaatsbepaling — het geloof in Christus —, om daarna te beginnen bij de plaatselijke kerk, dat is naar het huidige spraakgebruik, de gemeente. En binnen dat hoofdstuk begint de kerkorde met de gemeenteleden. Daarin zien we heel veel terug uit het recente verleden. Deze kerkorde is met zijn nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid en de grote rol voor de plaatselijke gemeente een typische vrucht van het neocalvinisme, of, zo men wil, van de democratische negentiende eeuw.

In de inleidende bepalingen wordt als de kern van het kerkelijk samenleven het geloof in de Christus der Schriften genoemd. Op grond van dat geloof aanvaarden de kerken de Apostolische Geloofsbelijdenis, ‘nader verklaard in haar Belijdenisgeschriften’. De drie Formulieren van Enigheid werden bewust niet genoemd, ze werden aanvaard in historische zin, zodat verdieping, verduidelijking noch actualisering kunnen uitblijven. De belijdenis is nooit af. Aldus Van den Brink in zijn toelichting.3 Het opmerkelijke is natuurlijk wel dat de drie Formulieren nergens genoemd worden! Wie zal weten over welke belijdenis deze kerkorde spreekt?

De eenheid willen de kerken zichtbaar maken in hun kerk-zijn, in hun gezamenlijke arbeid voor het Koninkrijk Gods en in het zoeken van contact, correspondentie en mogelijke hereniging met andere kerken. Niet dus in een zelfde leer of belijdenisgeschrift als ‘formulier van enigheid’. Pluriformiteit behoort principieel tot deze kerken, evenals de oecumene. De inleidende bepalingen eindigen met een uitspraak over de overheden, die worden erkend als door God ingesteld. Dat betekent echter niet dat men van haar verwacht dat zij de afgoderij zal weren. De kerken verwachten van de overheid de vrijheid van beweging die aan de christelijke kerk toekomt. De wereld van de dertiger jaren is inderdaad een heel andere wereld dan die van 1618/1619, de verhouding tussen kerk en staat was fundamenteel gewijzigd, met het nabije voorbeeld van een Duitse overheid die de kerk in haar keurslijf trachtte te dringen.

In het tweede hoofdstuk — Van de plaatselijke kerk — wordt achtereenvolgens gehandeld over de gemeenteleden, kerkenraadsleden, over de kerkenraad, over de eredienst en over de tucht. Ik wees reeds op het feit dat het hoofdstuk begint met de gemeenteleden en voeg daar aan toe dat de predikanten aan de orde komen in de paragraaf over de kerkenraad. In de DKO gaan de predikanten voorop. Terecht is opgemerkt dat het H.V. bepaald geen domineeskerk is geweest en de predikanten hadden het soms niet gemakkelijk.4 De kerkorde weerspiegelt iets van dit ‘gewone’ leven. Daarin wordt namelijk de medewerking van de gemeenteleden met de kerkenraad heel concreet vastgelegd, zowel in de vorm van commissies als van gemeentevergaderingen. Zelfs bij de tuchtoefening is de medewerking van de gemeenteleden vereist. In het volgende hoofdstuk, waar de meerdere vergaderingen worden behandeld, wordt ook gehandeld over conferenties voor gemeenteleden.

Tot die gemeenteleden behoorden met nadruk ook de vrouwelijke gemeenteleden. Zij hebben niet alleen het recht om mee te werken aan de verkiezing van ambtsdragers, maar kunnen zelf ook verkozen kunnen worden tot diaken. Het is geen unieke bepaling, daar in sommige kerken het ambt reeds eerder openstond voor vrouwen. Maar binnen de gereformeerde familie was het een unieke stap. Hier mag zeker gewezen worden op de invloed van Van den Brink, die zich al jaren met dit thema bezighield en het diakenambt voor vrouwen wilde openstellen. Hiermee werd, naar zijn besef, het ‘het eeuwenoude onrecht, aan de zusters aangedaan, opgeheven’.5 Een vrouwelijke predikant was echter nog een brug te ver, zoals bleek toen in Amstelveen en in Den Haag een ‘doctoranda’ voorging.6

De predikanten komen aan de orde in de paragraaf over de kerkenraadsleden. Maar die is dan ook op één artikel na geheel gewijd aan hen gewijd. De bepalingen in deze paragraaf, onder meer over emeritaat en de overgang naar een andere staat des levens, zijn nauw verwant met de betreffende bepalingen uit de DKO. Wel heeft men ervoor gekozen om de term ‘staat des levens’ te vervangen door een minder dubbelzinnige term en spreekt de kerkorde van een levenspositie ‘die valt buiten den arbeid van het evangelie’. Waar sprake is van een andere taak ten behoeve van de kerk dan die van dienaar des Woords gaat de predikant niet met emeritaat zoals voorheen, maar krijgt hij ontslag met behoud van zijn ambtsbevoegdheid. Opmerkelijk is ook de mogelijkheid dat twee kerken onderling van predikant wisselen. In zo’n klein kerkverband als het H.V. ongetwijfeld een handige bepaling. Of er gebruik van is gemaakt weet ik niet. Het ondertekeningsformulier voor predikanten en kerkenraadsleden vervalt, in plaats daarvan komt de ondertekening van de vragen en het antwoord van het bevestigingsformulier.7 Nieuw zijn ook de bepalingen omtrent het traktement en het emeritaat van de predikanten. De diakenen behoorden zonder meer tot de kerkenraad, wel was het gewenst dat ouderlingen en diakenen ook apart vergaderden om hun eigen zaken af te handelen.

In de paragraaf over de eredienst valt op dat de onderhouding van tweede feestdagen de kerken vrij staat. Voor huisdoop en krankencommunie wordt voorzichtig enige ruimte geschapen, relatief veel plaats wordt ingeruimd voor bepalingen omtrent de tucht. Daarvan had men in het H.V. de kwalijke kanten aan den lijve ondervonden en dat moest goed geregeld worden. Er is dan ook veel verschil met de bepalingen over de tucht in de DKO. Zorgvuldig wordt onderscheid gemaakt tussen tucht over doopleden, belijdende leden en leden van de kerkenraad. De tucht over de doopleden wordt omschreven en dient plaats te vinden in samenspraak met de ouders. Tucht over kerkenraadsleden kan slechts plaatsvinden als hun leer onchristelijk of antichristelijk is. Opmerkelijk is verder dat een dienaar des Woords die gevoelens verbreidt die naar het oordeel van de algemene vergadering in strijd zijn met de belijdenis der kerken maar overigens aan de christelijke leer vasthoudt, ontslag zal worden verleend, desnoods ongevraagd. Aan deze bepaling, aldus Van den Brink, ligt de gedachte ten grondslag dat van afzetting op grond van afwijking van de leer geen sprake mag zijn. Een predikant die in de ene kring niet past, zou heel goed in een andere kring wel kunnen passen.8 Overigens kan van tuchtoefening geen sprake zijn als de gemeente daarin niet bewilligt.

In het derde hoofdstuk — van het kerkverband — gaat het over de relatie tussen alle kerkelijke gremia. Er is behalve van de kerkenraad sprake van kringvergaderingen en een algemene vergadering. Kringvergadering waren al eerder in het leven geroepen, maar tot nog toe hadden ze niet of nauwelijks gefungeerd. Daarin zou nu verandering komen. Ze vervulden een taak die te vergelijken valt met die van de classis in de GKN. De voorlopige classis Amsterdam werd vervangen door de Algemene Vergadering.

Het spreekt vanzelf dat de verhouding tussen kerkenraad, kringvergadering en algemene vergadering in dit hoofdstuk nader moest worden vastgesteld. Er is sprake van een duidelijke taakafbakeningen. Ook wordt vastgesteld dat een plaatselijke kerk het recht heeft zich aan het kerkverband te onttrekken als zij overtuigd is dat de algemene vergadering beslissingen neemt die in strijd zijn met de inleidende bepalingen van deze kerkorde. Omgekeerd heeft de Algemene Vergadering het recht een plaatselijke kerk uit het verband te verwijderen. In principe bestaat er een grote vrijheid hetzij om heen te gaan, hetzij om heengezonden te worden. Opvallend is dat bij verschil van inzicht tussen kerkenraad en gemeente de algemene vergadering beslist.

Behalve van kringvergaderingen en van de algemene vergadering is er in dit hoofdstuk sprake van conferenties. Deze dienen ter versterking van de onderlinge band, de bevordering van het geestelijk leven en tot bezinning op de taak van de kerk als geheel en van de kerkleden persoonlijk zowel in het onderling samenleven als ook in financieel opzicht.

Met enkele slotbepalingen wordt de kerkorde afgesloten. De belangrijkste is reeds genoemd, de verwijzing naar het woord van Christus ‘Eén is uw Meester’. 


1 Zie de toelichting op de concept-kerkorde van Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934) 165- 177. Zie over de achtergrond van de samenstelling M.J. Aalders, ‘De kerkorde van het Hersteld Verband’, Kerk en theologie, 62 (2011) 160-185.
2 Matheus 23: 8.
3 Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934), 167.
4 Herngreen, Een handjevol verkenners, 45-46.
5 Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934), 169.
6 Zie AG, 51, Archief 1916-1939, 28 februari 1938, van H.C. van den Brink aan J.G. Geelkerken.
7 Nergens heb ik kunnen vinden welk formulier men bedoelde. Blijkbaar was het algemeen bekend.
8 Van den Brink, ‘Een nieuwe kerkenordening’, Jaarboek, 7 (1934), 172.