Koffeman, L.J.

Door een gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie bijeengekomen

Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel

|205|

 

Door een gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie bijeengekomen

De Protestantse Kerk in Nederland als belijdende kerk

 

Elk van de SoW-kerken heeft haar eigen traditie en wijze van omgaan met het kerkelijk belijden. Voor de ELK is de ervaring van de wereldwijde betekenis van de Augsburgse Confessie, naast een zekere beduchtheid voor leertucht, kenmerkend. De GKN staat vanouds voor een kerkmodel, waarin de belijdenisgeschriften een bepalende rol spelen, maar hoe zij vandaag kunnen functioneren is, gezien recente discussies, een open vraag. Voor de NHK, sinds 1951 onder een belijdende kerkorde, zijn de vragen minstens even groot: het zegt iets, dat geen enkele uiting van de hervormde synode tot dusver de status van ‘uitdrukking van het belijden der Kerk’ (ord. 4-19-5 HKO) heeft gekregen, en dat nooit ten aanzien van een dienaar des Woords is uitgesproken, dat deze ‘zich niet meer beweegt in de weg van het belijden der Kerk en daarmede de fundamenten der Kerk aantast’ (ord. 11-15-6 HKO). Alleen de praktijk kan uitwijzen, hoe de Protestantse Kerk in Nederland zal omgaan met deze thematiek. Dit artikel wil het veld verkennen.
Ik ga er vanuit, dat de tekst van artikel I van de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland (= PKO) de lezer bekend is.1 Het woord ‘belijden’ of ‘belijdenis’ komt er tienmaal in voor. De kerk belijdt in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift de drie-enige God. Dit belijden geschiedt in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht, verwoord in de oecumenische symbolen en een zestal reformatorische confessies. In dit perspectief wordt gesproken van het actuele belijden in vieren, spreken en handelen van de kerk, waarmee zij oproept tot vernieuwing van het leven in cultuur, maatschappij en staat. Artikel I sluit af met de zelfverplichting te blijven in de weg van het belijden, en het belijden te toetsen bij het licht van de Heilige Schrift.
Het actuele belijden geschiedt in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht die verwoord is in de belijdenisgeschriften. Zo wordt een zekere ruimte gepostuleerd tussen het actuele belijden en de historische belijdenis, en tevens in de Reformatie een onderscheid gemaakt tussen de belijdenis en de geschreven confessie. De belijdenis gaat niet op in de


1. Zie: www. sowkerken.nl [niet meer]

|206|

confessies. Als t.a.v. van de Reformatie wordt gesproken over ‘de belijdenis’ i.p.v. ‘het belijden’ van het voorgeslacht, verwijst dat naar de status confessionis die daar aan de orde was. Het belijden is de stroom, de belijdenis de stroomversnelling. Met 'belijdenis' wordt het besef ingebracht van een daar en toen noodzakelijk geachte beslissende keuze, die in de confessies zijn weerslag en neerslag gevonden heeft.
De nadruk ligt hier op de positieve betekenis van de confessies: zij willen de kern van de zaak ter sprake brengen. Daarmee is echter een antithetisch element verbonden. De confessies pleiten niet alleen voor, maar ook tegen. Dat raakt primair de twee fronten waarmee de Reformatie te maken had, de Rooms-Katholieke Kerk enerzijds en de doperse beweging anderzijds. Maar ook geschilpunten binnen deze brede beweging van de lutherse en calvinistische Reformatie zijn in de confessies herkenbaar. Dat brengt ons bij rol van de Konkordie van Leuenberg, die bedoelt de theologische én kerkelijke kloof tussen de lutherse en de gereformeerde traditie te overbruggen. Artikel I lid 5 PKO zegt: ‘De kerk erkent met de Konkordie van Leuenberg dat de lutherse en de gereformeerde tradities door een gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie bijeenkomen’.
In vergelijking met eerdere ontwerpen voor de PKO, is nu sprake van een mindere profilering van de Konkordie. Toch speelt de Konkordie hier een sleutelrol — in zekere zin zelfs meer dan aanvankelijk. Er is een grote inhoudelijke overeenkomst tussen de wijze waarop de PKO omgaat met de vragen rond belijden, belijdenis en confessie en de wijze waarop de Konkordie dat doet. Centraal staat in de Konkordie ‘het gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie’, en precies die formulering is nu overgenomen in de PKO. In eerdere ontwerpen werd primair de (eventueel slechts historisch te interpreteren) functie van de Konkordie erkend2. Nu staat niet de functie, maar de methodiek van de Konkordie centraal. De tekst blijft betekenis houden, wanneer de expliciete vermelding van de Konkordie van Leuenberg eruit zou worden geschrapt. Wat lange tijd als een kerkscheidend verschil in de belijdenis leek te moeten worden beschouwd, blijkt nu geherinterpreteerd te kunnen worden als niet meer dan een verschil in verwoording, op grond van uiteenlopende perspectieven, maar uiteindelijk toch binnen een gemeenschappelijk belijden, dat zijn basis vindt in de Schrift.

 

De sleutelrol van de Konkordie van Leuenberg

Deze methodiek wil ik op één van de relevante punten in historisch perspectief illustreren. In de (Onveranderde) Augsburgse Confessie van 1530


2. De tekst luidde aanvankelijk: “Voorts erkent de kerk de betekenis van de Konkordie van Leuenberg voor de voortgaande ontmoeting van de lutherse en gereformeerde tradities”.

|207|

(genoemd in artikel I lid 4 PKO) wordt een bepaalde interpretatie van de gereformeerde avondmaalsleer afgewezen. De historische context wordt gevormd door het mislukken van het Marburger avondmaalsgesprek (1529). De positie van de Lutheranen wordt als volgt weergegeven:

“Vom Abendmahl des Herrn lehren sie: Leib und Blut Christi sind im Abendmahl wahrhaft gegenwärtig und werden denen, welche (es) geniessen, ausgeteilt; und sie lehnen die ab, welche anders lehren”.3

Het gaat hier om de bepaling van de mensheid van Christus na de hemelvaart, en om het verstaan van de presentia realis in theologische zin. De lutherse ubiquiteitsleer dient ter onderbouwing van de werkelijke aanwezigheid van Christus in brood en wijn. Deze beklemtoning van de van het geloof onafhankelijke tegenwoordigheid van Christus staat tegenover een gereformeerde nadruk op de zuivere geestelijkheid van het geloof,4 liturgisch verwoord in het sursum corda.
In de Catechismus van Genève (1541/1542; eveneens genoemd in artikel I lid 4 PKO) brengt Calvijn het geschilpunt ter sprake onder de optiek van de Godverlatenheid van de lijdende Christus: “Men moet dit zo begrijpen, dat Hij naar zijn menselijke natuur in deze uiterste nood is geweest en dat zijn goddelijke natuur zich voor een tijd als verborgen heeft gehouden, dat wil zeggen, haar kracht niet toonde”.5
Complementair daarmee komt het tot het extra calvinisticum: de menselijke natuur van Christus bevindt zich na de hemelvaart in de hemel.6 De Confessio Helvetica Posterior (1566) brengt de essentie op formule: “De goddelijke natuur van Christus heeft niet geleden, en de menselijke natuur is niet overal”.7

De wederzijdse afgrenzing wordt afgerond in de lutherse Formula Concordiae (1577), die zich uitspreekt tegen Calvijns leer van het ‘zijn van het lichaam van Christus in de hemel’, tegen het sursum corda, en tegen


3. CA, art. X. Tekst naar L. Grane, Die Confessio Augustana, Gottingen 19863, 88. In de CA Variata (1540) is een zekere toenadering tot de gereformeerde positie te vinden, en blijft de verwerping achterwege.
4. Vgl. Elisabeth Schieffer, Von Schauenburg nach Leuenberg. Entstehung und Bedeutung der Konkordie reformatorischer Kirchen in Europa, serie: Konfessionskundliche und Kontroverstheologische Studien, Band XLVIII, Paderborn 1983, 307.
5. I/10, vr/antw. 68.
6. Vgl. Heidelberger Catechismus, vr/antw. 47-48.
7. Confessio Helvetica Posterior, art. XI, vgl. E.F.K. Müller (Herausg.), Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche. In authentischen Texten mit geschichtlicher Einleitung und Register. Leipzig 1903, 183v., en Schieffer, a.w., p. 324. Zie ook: E. Koch, Die Theologie der Confessio Helvetica Posterior, Neukirchen 1968, 110-122, en: J.C. McLelland, Die Sakramentslehre der Confessio Helvetica Posterior, in: J. Staedtke (ed.), Glauben und Bekennen. Vierhundert Jahre Confessio Helvetica Posterior. Beiträge zu ihrer Geschichte und Theologie, Zurich 1966, 368-391.

|208|

de afwijzing van de ubiquiteitsleer.8 Daarmee gingen lutheranen en gereformeerden in de leer voor eeuwen uiteen. In het confessionalisme van de negentiende eeuw werd de kloof verder verdiept, in samenhang met de kennelijke behoefte tot versterking van de eigen identiteit in religieus en nationaal opzicht. Pas de oecumenische beweging in de twintigste eeuw gaf de aanzet tot toenadering, resulterend in de Konkordie van Leuenberg. Op het hier besproken geschilpunt zegt zij:

“Im Glauben an diese Selbsthingabe Gottes in seinem Sohn sehen wir uns angesichts der geschichtlichen Bedingtheit überkommener Denkformen vor die Aufgabe gestellt, neu zur Geltung zu bringen, was die reformierte Tradition in ihrem besonderen Interesse an der Unversehrtheit von Gottheit und Menschheit Jesu und was die lutherische Tradition in ihrem besonderen Interesse an seiner völligen Personeinheit geleitet hat” (Konkordie, art. 22).

De methodiek van de Konkordie wordt zichtbaar uit haar structuur. In lijn met art. VII CA wordt vooropgesteld, dat voor de ware eenheid der kerk overeenstemming in de rechte leer van het Evangelie en in de rechte bediening van de sacramenten voldoende zijn.9 Vier stappen worden dan gezet.
De eerste stap — I. Der Weg zur Gemeinschaft, art. 3-5 — geeft aan, wat er sinds de tijd van de Reformatie is veranderd: een geschiedenis van 400 jaar heeft de kerken van de Reformatie 'zu neuen, einander ähnlichen Formen des Denkens und Lebens geführt’ (5). Pas in de 20e eeuw zijn wij ‘zu einer anderen geschichtlich vermittelten Form des Bekennens der Wahrheit geführt worden, in der das Gemeinsame das Trennende dahintenläßt’.10
De volgende stap — II. Das gemeinsame Verständnis des Evangeliums, art. 6-16 — is essentieel voor de methodiek: overeenstemming in de zuivere leer van het Evangelie moet worden vastgesteld. Inzet is de concentratie op het gemeenschappelijk getuigenis, dat het Evangelie de mens Gods reddende daad in Jezus Christus toezegt. De fundamentele inhoud daarvan ligt in de boodschap van de rechtvaardiging van de zondaar voor God, alleen uit het geloof en omwille van Jezus Christus — ‘zoals Paulus die omschreven heeft’!11 Het getuigenis van de dood en opstanding van Jezus Christus


8. Vgl. Formula Concordiae, art VII, in: H.G. Pöhlmann (Bearb.), Unser Glaube. Die Bekenntnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche. Ausgabe für die Gemeinde. Im Auftrag der Kirchenleitung der Vereinigten Evangelisch-Lutherischen Kirche Deutschlands (VELKD) herausgegeben vom Lutherischen Kirchenamt. Gütersloh 19913, 825v.
9. Vgl. ook Calvijn, Institutie, IV,1,9. Zie voor een kritische evaluatie van artikel VII CA ook: L.J. Koffeman, Gestalte en gehalte, Kampen 1994, 26v.
10. Zo in één van de voorontwerpen, ‘Cartigny II’, zie: Schieffer, a.w., A 94, vgl. A 87.
11. Zo ‘Cartigny I’, in: Schieffer, a.w., A 68-77.

|209|

bemiddelt deze rechtvaardiging. Er is geen verwijzing naar specifieke bijbelteksten te vinden. Niet detail-exegese, maar bijbelse theologie is bepalend.
In de derde stap — III. Die Übereinstimmung angesichts der Lehrverurteilungen der Reformationszeit, art. 17-28 — worden de consequenties getrokken voor de wederzijdse veroordelingen die sinds de tijd van de Reformatie tussen beide betrokken tradities hebben gestaan. In de uiteindelijke tekst van de Konkordie wordt uitgegaan van wat gezamenlijk kan en moet worden gezegd. De specifieke respectievelijk lutherse en gereformeerde accenten zijn daarin heel impliciet ingevlochten.
Tenslotte betreft de vierde stap — IV. Erklärung und Verwirklichung der Kirchengemeinschaft, nr. 29-49 — de concrete invulling van wat ‘Kirchengemeinschaft’ dan wel en niet betekent.
In de voorontwerpen van de Konkordie wordt een enkele maal nadrukkelijk vastgesteld, dat de historische belijdenisgeschriften in de respectieve kerken uiteraard van kracht blijven. Voorts is ook in de toekomst gemeenschappelijke reflectie nodig t.a.v. de traditionele controversen, erop gericht om het gemeenschappelijk reformatorisch erfgoed vruchtbaar te maken voor het heden.12 De vraag is, hoe dit werkt. In hoeverre kan het ook in de PKO veronderstelde ‘gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie’ ook werkelijk van betekenis zijn voor de toekomst van de Protestantse Kerk in Nederland als een belijdende kerk? Ik probeer het uit te werken op drie vanuit de PKO vitale punten.

 

Bijzondere verbondenheid

De PKO laat ruimte voor een bijzondere verbondenheid van de gemeenten met de belijdenisgeschriften van de gereformeerde traditie, resp. van de lutherse traditie. Wat houdt dit precies in? Het gaat om een ‘zich verbonden weten’, zegt ord. 1-1-1. Daarmee wordt deze verbondenheid ingekleurd vanuit de beleving, vanuit de spiritualiteit. Een historische component speelt daarin natuurlijk ook mee. In historisch perspectief wordt het geestelijk en kerkelijk leven in die gemeenten die onveranderd de kerkvereniging ingaan gestempeld door de eigen confessionele traditie. Voor menige hervormde gemeente of gereformeerde kerk zal dat waar zijn: de lutherse spiritualiteit, mede gekleurd door de lutherse belijdenisgeschriften, speelt er geen enkele rol, eenvoudig door de onbekendheid ermee. Het omgekeerde zal gelden voor menige lutherse gemeente, al komen lutheranen in Nederland


12. Zie Cartigny I; aan de stelling dat de geldende belijdenisgeschriften in de betrokken kerken van kracht blijven wordt in de zgn. ‘Vorkonkordie’ de volgende uitspraak toegevoegd: ‘Sie werden jedoch durch die Erklärung der Kirchengemeinschaft interpretiert (...) und sind in ihrer gegenseitigen Zuordnung weiterhin zu bedenken’, Schieffer, a.w., A 110.

|210|

onvermijdelijk sneller in aanraking met een gereformeerde spiritualiteit dan omgekeerd.
Ik maak er twee kanttekeningen bij. Ord. 1-1-1 laat zich op geen enkele wijze uit over wat deze verbondenheid inhoudelijk voorstelt. Dat in een aantal gemeenten de verbondenheid met de belijdenisgeschriften sowieso nauwelijks een rol van betekenis speelt, blijft buiten beeld. Verder is het opvallend, dat een bijzondere verbondenheid van de vele protestantse gemeenten niet wordt genoemd. Waar een protestantse gemeente ontstaat door het samengaan van een hervormde gemeente en een gereformeerde kerk — en dat is bij de overgrote meerderheid van deze gemeenten het geval — zal men zich toch na de plaatselijke vereniging evenzeer (of even weinig) verbonden weten met de gereformeerde belijdenisgeschriften als voordien? Ord. 1-1 ontkent dat niet, maar erkent het evenmin.
De kerk erkent en respecteert deze bijzondere verbondenheid, zo gaat ord. 1-2 verder. Lid 3 vervolgt: “De gemeenten erkennen en respecteren de (bijzondere) verbondenheid van andere gemeenten ten aanzien van de belijdenisgeschriften en zijn geroepen om in gehoorzaamheid aan het Woord van God te volharden en te groeien in het gemeenschappelijk belijden van de kerk”. Wat houdt dit erkennen en respecteren nu wel en niet in? Vanuit de methodiek en de intenties van Leuenberg laat zich daarover wel iets zeggen.
De kerkorde verplicht de gemeenten niet mee te gaan in de ‘nieuwe vormen van denken en leven’ (vgl. art. 5 van de LK), waarin sprake is van een andere modus van het belijden van de waarheid. In een dergelijke benadering zal in de christologie niet ‘de abstracte beschouwing van naturen en eigenschappen, maar de omgang met het heilsgebeuren in de geschiedenis’ bepalend zijn.13 Theologisch mag men de denk- en leefwijzen van de tijd van de Reformatie handhaven — of minstens menen die te handhaven. Maar de kerk als geheel en de gemeenten onderling erkennen en respecteren het goed recht in de kerk van een theologie die daarmee anders omgaat, zolang die theologie zich wel laat aanspreken op de verbondenheid met de belijdenisgeschriften van de Reformatie. Kerkelijk aanvaardt men daarmee ook het goed recht in de kerk van een visie die — in aansluiting op de Konkordie — de verschillen tussen de gereformeerde en de lutherse traditie niet meer als kerkscheidend meent te kunnen zien, zelfs als men dienaangaande zelf de nodige vragen behoudt. Een dergelijke theologie lijkt als bepalend voor de protestantse gemeenten te worden beschouwd: vandaar, dat van een bijzondere verbondenheid bij deze gemeenten niet gesproken wordt.
Een onhistorische, letterlijke interpretatie van de belijdenisgeschriften heeft binnen de kerk evenzeer haar recht, maar mag noch vanuit de kerk als


13. Zo de Vorkonkordie, zie Schieffer, a.w., A 108.

|211|

geheel, noch door de gemeenten in hun onderling verkeer, worden opgelegd als bindend.
De relatie van belijden en Heilige Schrift wordt zo minder doorzichtig: het gemeenschappelijk verstaan van het Evangelie kan niet eenvoudig worden ondersteund door verwijzing naar bijbelse uitspraken. Juist dat is kenmerkend. Daarom is in de Konkordie van Leuenberg geen enkel bijbelcitaat te vinden. De confessies konden onbekommerd Schriftbewijzen aanvoeren; nu wordt veeleer een beroep gedaan op in de Schrift gevonden centrale thema’s en denklijnen: ‘de rechtvaardiging zoals Paulus die omschreven heeft’! Denk- en leervormen van de 16e eeuw kunnen niet meer bepalend zijn, maar de kern van de zaak wordt nog steeds bijbels herkenbaar geacht. In de confessie blijft het immers gaan om het betuigen van het Evangelie als het levende Woord van God. In het verlengde daarvan benadrukt ook de Konkordie het belang van doorgaande bezinning: de belijdenis is geen statisch gegeven. Bijbel en confessie dienen voortdurend actueel geïnterpreteerd te worden.
Zo wordt echter ook de verlegenheid zichtbaar waarin beide grote protestantse tradities zich bevinden als het gaat om de perspicuitas Scripturae. De confessies kunnen er niet meer voor instaan. De theologie wel?
Men kan bij de door Leuenberg gevolgde methode natuurlijk de nodige vragen stellen. Het onderscheid tussen het fundamentele getuigenis en de historisch bepaalde (zo niet stukgelopen) denk- en leervormen spreekt ongetwijfeld aan. Het is het onderscheid dat in de PKO terugkomt, als daarin de belijdenis van het voorgeslacht niet samenvalt met de confessies. Toch blijft de vraag, met welk recht wij vandaag komen tot een dergelijke herinterpretatie, waarin wij zeggen beter te weten wat de theologen van de reformatietijd bedoelden dan zij wellicht het zelf wisten? Veronderstelt een dergelijke stellingname al niet een zeker metastandpunt dat feitelijk onmogelijk is?
Opvallend terughoudend is de Konkordie van Leuenberg in de beschrijving van de theologie- en kerkgeschiedenis sinds de 16e eeuw. Het blijft eigenlijk bij de stelling dat het allemaal ‘geschichtlich bedingt’ was. In de uiteindelijke tekst van de Konkordie van Leuenberg worden de harde issues van toen — zoals het extra calvinisticum en de ubiquiteitsleer — niet meer expliciet maar slechts versluierd genoemd. Dat geeft te denken. Maakt het niet duidelijk, dat de problematiek ingewikkelder is dan het op het eerste gezicht lijkt?
De (voorgeschiedenis van de) Konkordie van Leuenberg geeft blijk van een zekere krampachtigheid in het omgaan met de confessies. Keer op keer wordt benadrukt, dat ze — tot in de verwerpingen toe — qua bedoeling en perspectieven belangrijk zijn, dat ze zeker niet achterhaald of ‘unsachgemäß’ zijn, dat de kerken er aan gebonden blijven, dat ze bedoelen positieve affirmaties te geven (ook in de soms scherpe verwerpingen), enz. De crisis

|212|

inzake de hermeneutische betekenis van de confessies lijkt soms overschreeuwd te worden.
Een herinterpretatie die de verwerpingen van hun scherpte berooft, is echter niet toereikend, De verandering van denk- en leerkaders roept veel ingrijpender vragen op. Welk belang heeft de sterke concentratie op de (afwijzing van) wederzijdse verwerpingen nog? Welke waarde heeft het zo nadrukkelijk toch de binding van de kerken aan hun klassieke confessies te benadrukken, als natuurlijk niet alleen voor de daarin opgenomen verwerpingen maar voor het geheel van die teksten geldt, dat de daarin gehanteerde denk- en leervormen vandaag niet meer kunnen overtuigen? Met welk recht zouden andere verwerpingen, in het bijzonder ten aanzien van rooms-katholieke en doperse opvattingen dan wel gehandhaafd kunnen worden?

 

Ondertekeningsformulieren en/of belofte

De mogelijkheid van een bijzondere verbondenheid betreft niet alleen gemeenten; ook proponenten kunnen voor een bijzondere verbondenheid kiezen.14 Bij het colloquium legt de proponent de volgende belofte af: Belooft u bij uw ambtelijk werk “te blijven in de weg van het belijden van de kerk in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht?” Daaraan worden, als betrokkene daarom verzoekt, de volgende woorden toegevoegd: “daarbij in het bijzonder verbonden met de belijdenisgeschriften van de gereformeerde (c.q. van de lutherse) traditie” (ord. 13-19-4). In de belofte ligt de nadruk op het gemeenschappelijke.
Een vergelijkbare belofte wordt in de PKO van andere ambtsdragers niet gevraagd. Dat blijft een zaak van het Dienstboek, voor zover de bevestiging van ouderlingen en diakenen plaatsvindt ‘met gebruikmaking van een daarvoor bestemde orde’ (ord. 4-6-11). Wel wordt van kerkelijke hoogleraren en docenten de belofte gevraagd, ‘dat betrokkene bij de arbeid aan de opleiding en vorming van de predikanten zich naar artikel I van de kerkorde zal bewegen in de weg van het belijden van de kerk’ (ord. 13-6-3, vgl. ook art.I lid 9 PKO).
Is er meer te zeggen over wat dat inhoudt? Welke rol speelt de confessie in deze beloften van proponenten en docenten? In de GKN verbinden alle ambtsdragers zich tot dusver door ondertekening van het ondertekenings­formulier aan het belijden der kerk, met de woorden: “Wij beloven ons gezamenlijk ambtelijk werk te zullen verrichten in verbondenheid met het belijden van de kerk en voor dit belijden op te komen. Het voorgeslacht


14. In concept-overgangsbepaling nr. 282 wordt ook t.a.v. de reeds dienstdoende predikanten gezegd, dat zij kunnen uitspreken ‘zich bij het blijven in de weg van het belijden van de kerk in het bijzonder verbonden te weten met de belijdenisgeschriften van gereformeerde (resp. de lutherse) traditie’.

|213|

heeft dit belijden tot uitdrukking gebracht in de drie algemene belijdenisgeschriften en in de drie formulieren van enigheid”.15
De onderscheiding van belijden en belijdenisgeschriften wordt weerspiegeld in art. I lid 4 van de PKO.16 De tekst spreekt dus primair van de Heilige Schrift als enige regel voor geloof en leven, en aansluitend van de belofte het ambtelijk werk te doen in verbondenheid met het belijden van de kerk, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in de confessies. Hoe Schrift, belijden en confessies zich precies tot elkaar verhouden wordt niet nader omschreven. De confessies blijken in elk geval hun vanzelfsprekende overeenstemming met de Schriften verloren te hebben. In bepaalde opzichten belemmeren zij het verstaan van de Schriften wellicht eerder dan dat zij dat bevorderen. Hun hermeneutische functie is problematisch geworden.
Het gaat in de belofte natuurlijk primair om een positieve betrokkenheid op het belijden van de Kerk, in de voornaamste functies van de predikant, de eredienst en de catechese. In zijn lerende activiteiten put de voorganger uit de traditie van de Kerk, ook zoals die zich verdicht in de belijdenisgeschriften. Kerkordelijk valt daar weinig te regelen. De kerkorde komt in beeld, waar spanningen zouden kunnen ontstaan, in dit geval bij het regelen van de leertucht die de kerk kan uitoefenen. Men kan zich daarom afvragen wat het hierboven gestelde inzake de hermeneutische functie van de belijdenisgeschriften betekent voor de handhaving van de leertucht. Daarvan zegt ord. 10-13-1: “Het opzicht over de verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten strekt tot de rechte bediening van het Evangelie en tot wering uit verkondiging en kerkelijk onderricht van datgene wat de fundamenten van de kerk aantast, doordat het de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift uitsluit en de gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht verbreekt.” (vgl. KO art I lid 3 en 4).
Te verwachten is, dat de Protestantse Kerk in Nederland op dit punt gekenmerkt zal worden door een zelfde terughoudendheid als in de afzonderlijke SoW-kerken in de laatste decennia — zij het binnen onderscheiden kerkrechtelijke kaders, en tegen de achtergrond van zeer verschillende historische ervaringen — wordt gevonden.

 

Uitdrukking van het belijden?

De rol van het belijden in de kerk zou in beginsel ook op een andere wijze aan de orde kunnen komen. Daarbij zou dan niet de afwijzing van bepaalde


15. Ubp. 26.1 GKO.
16 Tot 1971 luidde de betrokken passage van deze belofte nog, “dat wij van harte aannemen en geloven, dat de leer die vervat is in Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten, in alles met Gods Woord overeenkomt”. De koerswijziging rond 1971 valt in de tijd samen met het totstandkomen van de Konkordie. Zij loopt ook inhoudelijk in een zelfde spoor.

|214|

opvattingen, maar wel de positieve formulering van bepaalde opvattingen centraal staan. In ord. 1-4-1 wordt, in continuïteit met ord. 4-19-5 HKO, de mogelijkheid gecreëerd, dat door de generale synode bepaalde ‘uitingen van de kerk naast de in artikel I-4 van de kerkorde genoemde belijdenisgeschriften als uitdrukking van het belijden van de kerk worden aangemerkt’.
Het lijkt me niet aannemelijk, en ook niet wenselijk, dat de generale synode spoedig van deze mogelijkheid gebruik zal maken. Niet aannemelijk, omdat hier terecht een procedure is voorzien die de zwaarte heeft van die van een wijziging van de ‘romeinse artikelen’ in de PKO, en omdat de bestaande pluraliteit binnen de Protestantse Kerk in Nederland het niet erg waarschijnlijk maakt dat een breed draagvlak als hier vereist, snel gevonden wordt. Maar ook niet wenselijk, omdat zoiets zou veronderstellen, dat de kerk in een status confessionis terecht zou komen, een situatie waarin het belijden werkelijk op het spel staat. Zo was het in Barmen in 1938. En in Belhar (Zuid-Afrika) in 1982. Men hoeft daar waarachtig niet naar te verlangen...

 

Nog eenmaal: de methodiek

Is er iets meer te zeggen over de wijze waarop de Schrift en de belijdenisgeschriften kunnen gaan functioneren? In de Konkordie van Leuenberg is — naar luthers model — de rechtvaardiging zelf de hermeneutische sleutel voor Schrift en belijdenis.17 Deze concentratie op het fundamentele getuigenis van de Reformatie lost in zoverre niets op, dat daarmee nog niet de vraag beantwoord is naar de wijze waarop de confessies een rol kunnen spelen in een hedendaagse vertolking van de Schrift.
Van gereformeerde zijde is de vraag onvermijdelijk, met welk recht nu juist deze sleutel wordt gehanteerd. Is ook die sleutel zelf niet sterk bepaald door de historische context van de Reformatie, en zouden vandaag andere categorieën — zoals die van het Koninkrijk Gods — niet een dergelijke rol moeten of althans kunnen spelen?
Kenmerkend voor het problematische karakter van de exclusieve concentratie op de rechtvaardiging lijkt mij de wijze waarop de thematiek van ‘rijk Gods en tweerijkenleer’ in de wordingsgeschiedenis van de Konkordie aan


17. Joachim Staedtke wees in een referaat tijdens de Leuenberg-conferentie van 1971 onder meer op de verschillen tussen de lutherse en de gereformeerde traditie inzake de hermeneutische functie van een belijdenisgeschrift. In de lutherse traditie functioneert de belijdenis van de rechtvaardiging als een hermeneutisch principe, als een sleutel voor het verstaan van de Schrift. Het schriftgezag wordt daardoor inhoudelijk gevuld. In de gereformeerde traditie gaat het sola scriptura principieel en zakelijk altijd vooraf aan de belijdenis, en staat de rechtvaardiging in het verlengde daarvan centraal in de verkondiging. Met het oog op dit verschil in functioneren van de belijdenis zou niet een gezamenlijke nieuwe belijdenis, maar wel een konkordie mogelijk en nodig zijn. Zie voor een samenvatting van de interessante bijdrage van Staedtke, Schieffer, a.w., 399vv.; vgl. ook: H.B. Weijland, Om de vrijheid van het Woord. Over het kerkverenigende karakter van artikel I, lid 1-4 van de Ontwerp Kerkorde, Kampen 1993.

|215|

de orde is geweest.18 In de uiteindelijke tekst van de Konkordie van Leuenberg speelt dit thema geen inhoudelijke rol meer. In nr. 39 wordt — naast o.a. de thematiek van de ‘hermeneutische Fragen im Verständnis von Schrift, Bekenntnis und Kirche’! — ook de thematiek van ‘Zwei-Reiche-Lehre und Lehre von der Königsherrschaft Jesu Christi’ nog slechts op de agenda voor leergesprekken na 1973 gezet.19 Bij het weglaten zal het motief gespeeld hebben, dat op dit punt in de confessies geen wederzijdse verwerpingen zijn geformuleerd. De thematiek lijkt echter bepaald relevanter voor de Konkordie van Leuenberg dan nu uit de eindtekst kan blijken. Het gaat er immers niet slechts om historische verschillen irrelevant te verklaren, maar het is ook van belang ze aliquo modo operationeel te maken met het oog op de verkondiging vandaag. De vraag blijft, of in het hele proces naar de Konkordie van Leuenberg toe de theologische ontwikkelingen wel werkelijk voldoende konden doorklinken.
Noch in de verschillende voorontwerpen, noch in de eindtekst van de Konkordie van Leuenberg is gepoogd een inhoudelijke relatie te leggen tussen de christologische uitspraken en de thematiek van tweerijkenleer en koningschap van Christus. Dat is niet onbegrijpelijk. Maar het is wel jammer, dat deze laatste thematiek daarmee ook feitelijk buiten beschouwing blijft in de eindtekst. Voorontwerpen boden namelijk wel degelijk zinvolle aanknopingspunten in een andere richting, door in te spelen op de tot vandaag toe actuele vragen rond de wijze waarop het handelen Gods in schepping en geschiedenis kan worden gedacht.20 Langs die lijn was de relevantie van de confessies — tot in hun wederzijdse verwerpingen toe? — wellicht beter zichtbaar te maken geweest dan nu in de Konkordie gebeurt.
Belangrijk is dat de Konkordie niet slechts als de afsluiting van een historisch proces dient te worden verstaan, maar ook als het begin van een nieuw gesprek. De Konkordie is een interpretatie van de belijdenis, die principieel open staat voor en behoefte heeft aan verdere interpretatie. Art. 38 zegt het zo: “Das gemeinsame Verständnis des Evangeliums, auf dem die Kirchengemeinschaft beruht, muss weiter vertieft, am Zeugnis der heiligen Schrift geprüft und ständig aktualisiert werden”. Daar ligt een grote uitdaging voor de Protestantse Kerk in Nederland.


18. Vgl. Schieffer, a.w., A 96v. en A 106v.
19. Konkordie, nr 39; een reminiscentie aan de inhoudelijke discussie die rond dit thema wel degelijk is gevoerd is te vinden in nr. 11. In haar reactie op de Konkordietekst van 1971 legt de NHK de vinger bij de wijze waarop in art. 11 van de Konkordie van Leuenberg gesproken wordt over ‘vernünftigen, sachgemäßen Kriterien’; ligt daarin impliciet niet een aanvaarden van de twee-rijken-leer die in feite al een hypotheek legt op de beoogde leergesprekken over deze thematiek? Fundamenteler nog stellen de Waldenzen de vraag, of de concentratie op de rechtvaardiging de voor de gereformeerde traditie centrale categorie van Christus als Koning niet dreigt te marginaliseren. Vgl. Schieffer, a.w., 469, vgl. 455. De beoogde leergesprekken rond dit thema hebben later plaats gevonden in Sigtuna (1976) en Driebergen (1981).
20. Gedacht kan hier worden aan het ontwerp van Horst Lahr (Schieffer, a.w., A 78-84), en aan Cartigny I en II.