Kerkorde en rechtswetenschap
Genre: Literatuur, Bladartikel
|814|
Onder deze veelbelovende titel heeft de eindredacteur van De
Reformatie in een vijftal artikelen gereageerd op het artikel van
mr. J.R. Krol ‘Een verkenning rond de kerkorde’, Radix, 1989, p.
227 e.v.
Krol had in zijn artikel gesteld, dat de rechtswetenschap aan de
tot standkoming van de korde een wezenlijke bijdrage had kunnen
leveren. Vervolgens oefent hij op een aantal punten tamelijk
forse kritiek op de nieuwe kerkorde uit en concludeert dat de
nieuwe kerkorde aan een grondige herziening toe is.
Hij dringt aan op de instelling van een commissie waarin
theologen en juristen gezamenlijk zich over een herziening gaan
beraden.
Dat op het artikel van Krol vanaf het ‘kamper erf’ wordt
gereageerd, is op zichzelf genomen een verheugende zaak.
Tegen enkele onderdelen van de reactie, zoals door eindredacteur
wordt gegeven, heb ik echter ernstige bezwaren. Ik beperk mijn
reactie daartoe. Zij betreffen de meer algemene vraagstelling of
de hulp van juristen überhaupt bij het opstellen van een kerkorde
wenselijk c.q. bruikbaar [is] en de wijze waarop de eindredacteur
zijn stellingen motiveert. Ik ga derhalve niet in op de door Krol
aangevoerde concrete punten van kritiek op de kerkorde zoals deze
hier en nu geldt.
Mijn hoofdbezwaar richt zich tegen de eerste twee afleveringen,
die de eindredacteur schreef en de daar geformuleerde algemene
(waarde)oordelen.
Terecht maakt de eindredacteur de opmerking
|815|
dat het kerkrecht van een geheel eigen aard is en door eigen
normen c.q. regels wordt geregeerd. Terecht haalt hij Rutgers
daarbij aan. Ik ben nog steeds onder de indruk, wat Rutgers
daarover schreef. Het gehele eerste hoofdstuk van mijn ruim tien
jaar geleden verschenen Kamper Bijdrage over rechtsvinding van de
burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten, wijdde ik aan
Rutgers’ rede. Ik meen dat in de gesprekken tussen juristen en
theologen de eigenaardigheid van het kerkrecht, zoals Rutgers die
schetste het richtingbepalend uitgangspunt zal zijn en zal moeten
blijven.
De eindredacteur heeft echter weinig vertrouwen in de ‘juristen’.
Hij ziet het allemaal anders. Hij schetst eerst — althans in mijn
ogen — een caricatuur van ‘het recht’ en concludeert vervolgens
bij het licht van de Schrift (!) dat predikanten bij het
redigeren van de kerkorde geen boodschap hebben aan juristen.
Lees maar eens mee:
‘De strafwet en de burgerlijke wet dwingen: recht is recht.’, p.
471. Ik geef u nog een citaat: ‘Vrouwe Justitia heeft een
blinddoek voor de ogen en de weegschaal van het recht is in haar
hand. Onpartijdig moet het oordeel zijn, inderdaad. Maar in de
gemeente geldt niet het objectieve koude en kille recht, maar
wordt met open ogen en zonder enige blinddoek gekeken naar
broeders en zusters voor wie Christus gestorven is. Daar wordt
gewogen en wegen kost tijd’, p. 472.
In de kerk wordt ‘gewogen’ en bij het recht wordt er ‘gemeten’:
Meten gaat recht toe recht aan, althans in de gedachtengang van
de eindredacteur, er mag geen centimeter ontbreken. ‘Wet is wet.’
p. 472.
Dat leidt dan tot de conclusie, dat de klacht van Krol, dat ten
onrechte juristen niet bij de tot standkoming van de kerkorde
zijn betrokken en nu citeer ik: ‘in het licht van de Schrift!
(uitroepteken van mij, F.T.O.) en van de historie’ moet worden
afgewezen, p. 449.
Met verbijstering heb ik die eerste artikelen zitten lezen. De
eindredacteur schetst, daarbij niet gehinderd door enige kennis
van zaken een caricatuur van ‘het’ recht. Uit de citaten die ik
gaf blijkt at de eindredacteur bijvoorbeeld strafrecht en
privaatrecht in het geheel niet onderscheidt. Wie over recht
schrijft moet beginnen de deelgebieden te onderscheiden.
De eindredacteur schrijft aan het eind van zijn stuk, dat ieder
zich bij zijn leest moet houden. Dat lijkt mij een waar
woord!
Recht wordt door de eindredacteur als wettenrecht gekenschetst:
recht is recht, er mag geen centimeter aan ontbreken, wet is
wet.
Dat is puur legisme.
De eindredacteur laat pijnlijk zien dat hij de elementaire
betekenis van het woord rechtsvinding niet heeft begrepen. Uit
zijn betoog blijkt dat hij de waarde van de rechtspraak, althans
op het gebied van het privaatrecht, in het geheel niet overziet.
Op dat gebied is recht beslist niet identiek met wet. Wie heeft
hier eigenlijk een blinddoek voor?
Primair bepalen op het gebied van het privaatrecht de burgers
zelf hun rechtsverhouding, de wet heeft aanvullende betekenis. In
het verlengde daarvan ligt dat ook aan kerkgenootschappen alle
vrijheid wordt gegeven om zelf hun statuur en onderlinge
rechtsverhoudingen te bepalen.
Mijn stelling is steeds geweest, dat juist het privaatrecht en de
wijze waarop daar conflicten worden benaderd zeer veel punten van
overeenkomst vertoont met het kerkrecht: Wikken en wegen — en
graag met de ogen open! — staat bij beide gebieden centraal, ook
al weet ik heel goed dat ieder terrein zijn eigen (normatieve)
invalshoek kent.
Het tweede argument van de eindredacteur is, dat in het licht van
de historie juristen geen bijdragen hebben geleverd, althans
behoren te leveren aan de kerkorde.
Ook tegen die opmerking, heb ik bezwaren en wel allereerst omdat
die opmerking historisch niet juist is, zelfs niet als wij ons
beperken tot de totstandkoming van de geldende kerkorde. In een
van de laatste fasen van de totstandkoming van onze kerkorde
heeft een jurist — naar ik mij herinner mr. Huijssen — de kerken
van advies gediend inzake het artikel over de externe
vertegenwoordiging van de plaatselijke kerk. Zelf heb ik in ander
verband er op gewezen dat onze kerkorde in het geheel niet heeft
ingespeeld op de tot standkoming van het nieuw burgerlijk wetboek
en op de vrijheid die de wet aan de kerkgenootschappen biedt hun
eigen statuut in vergaande mate te regelen (art. 2 Boek 2
NBW).
Andere kerkgenootschappen hebben daar zeer terecht wel op
ingespeeld. Onder ons is in die periode de discussie over de
reikwijdte en de mogelijkheden die het burgerlijk wetboek de
kerken geeft, niet eens gevoerd. Er zijn meer mogelijkheden op
dat terrein, dan wij thans benutten.
Door samenspel van juristen en predikanten is uiteindelijk mede
door het synode besluit (Spakenburg-Noord 1987) inzake het
deputatenrapport art. 51a Kerkorde de omissie weer wat recht
gebreid. Kennelijk is de essentie van wat daar besloten is, de
eindredacteur ontgaan.
Ik rond af en maak twee slotopmerkingen.
|816|
I In de argumentatie van de hoofdredacteur met betrekking tot het
weren van juristen speelt een legistische wetsopvatting een
essentiële rol: die kille koude wetsjuristen die met het romeinse
rechtelijk sop zijn overgoten, moet je zo ver mogelijk bij de
kerkorde vandaan houden.
Wie is hier nu eigenlijk de grootste legist?
Het wordt wel tijd dat we eens met elkaar in gesprek raken over
het begrip rechtsvinding.
II Het grensgebied tussen kerkrecht en privaatrecht is een zeer
complex terrein. Het gebeurt vandaag de dag nogal eens dat kerken
of kerkleden qualitate qua in een rechterlijke (civiele)
procedure verwikkeld raken. Ook thans zijn er bij de burgerlijke
rechter een aantal zaken aanhangig die ons welhaast rechtstreeks
raken. Hoe eerder juristen en predikanten die van kerkrecht
verstand hebben met elkaar in gesprek raken hoe beter dat is. Het
kleine congres, dat in Groningen indertijd werd georganiseerd —
en waar o.a. Krol sprak — gaf reeds aan hoe goed het is om naar
elkaar te luisteren: juristen en predikanten waren daar samen in
gesprek over kerkrecht en kerkorde.
Het stuk dat de eindredacteur schreef, schept m.i. onnodig
verwijdering tussen disciplines die elkaar m.i. hard nodig
hebben, althans iets van elkaar kunnen leren. Het is om die reden
dat ik met vrijmoedigheid tegen genoemde artikelen opponeer.