Ingezonden
Genre: Literatuur, Bladartikel
|755|
Vlak voor het schrijven van deze reaktie op de artikelen van dr.
W.G. de Vries onder de titel ‘Kerkorde en rechtswetenschap’
ontving ik een artikel van mr. F.W. Houtman (De Kerkorde en de
jurist), waarin deze stelling neemt tegen een aantal opvattingen
van De Vries. Daaruit blijkt dat Houtman mij heel goed begrepen
heeft! Ik kan mij zodanig goed vinden in zijn reaktie dat ik
graag afstand doe van het voorrangsrecht dat door de redaktie aan
mij was gegund. Ik volsta daarom met het maken van een enkele
opmerking, bedoeld als aanvulling op hetgeen door Houtman is
geschreven.
De in Radix gepubliceerde bijdrage, getiteld ‘Een verkenning rond
de kerkorde’, is door mij gehouden op een studiedag van het
Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap. Daar belichtte
professor drs. D. Deddens de kerkorde vanuit het historisch
perspectief, mr. F.T. Oldenhuis nam de privaatrechtelijke
aspekten voor zijn rekening en ik heb de kerkorde bezien vanuit
een algemeen juridische invalshoek. Het ging dus om een
studiedag, en om te komen tot diskussie heb ik mijn bijdrage
bewust wat prikkelend geredigeerd. Een uitgebreide diskussie is
er dan ook op gevolgd. Het valt te betreuren dat de bijdragen van
Deddens en Oldenhuis en de diskussie niet in Radix zijn
opgenomen. Wellicht dat dan de reaktie van De Vries wat
evenwichtiger was geweest.
Ik erken volmondig het ‘eigenaardige’ karakter van het kerkrecht,
te plaatsen in het grensgebied tussen theologie en
rechtsgeleerdheid, waarin voor juristen een bescheiden plaats
weggelegd zou moeten zijn als vormgever. En aangezien God de bron
en Zijn Woord de kenbron van het kerkrecht is berust het primaat
bij de theologie. Ik schrijf dit nog maar eens duidelijk op om
misverstanden, welke ik niet wil en heb gewild, te voorkomen.
Het is inmiddels al weer ruim een jaar geleden dat ik de
inleiding voor het GWG mocht houden. Toen hield ik het nog niet
voor mogelijk dat de President van de Arrondissementsrechtbank te
Arnhem nog geen jaar later in kort geding zou moeten oordelen
over een voluit kerkelijke aangelegenheid, te weten die tussen
Van Riessen en de kerkeraad van de Christelijke Gereformeerde
Kerkeraad te Ede en zijn predikant ds. Van Amstel.
Van Riessen had zich onttrokken aan de kerk. In de dienst der
gebeden betrok de predikant deze onttrekking op zodanige wijze,
dat Van Riessen, naar zijn mening (!), als gevolg daarvan ernstig
in zijn eer en goede naam werd geschaad. Omdat hij geen kerklid
meer was (hij had zich immers onttrokken) kon hij deze kwestie
niet in de kerkelijke weg aan de orde stellen, zodat nog slechts
de weg naar de burgerlijke rechter over bleef. Anders was het
wellicht geweest als er een kerkordelijke voorziening was geweest
op grond waarvan deze zaak, ondanks het niet (meer) kerklid zijn
van Van Riessen, toch in de kerkelijke weg bewandeld had kunnen
worden. In dat geval zou Van Riessen door de President
waarschijnlijk niet ontvankelijk zijn verklaard. Ik houd op dit
punt bewust een slag om de arm omdat de eiser in kort geding een
spoedeisend belang moet aantonen; hij moet dus aannemelijk maken
dat er haast geboden is en de President zal dat van geval tot
geval beoordelen. In het kerkrecht is, voor zover ik dat kan
overzien, in een dergelijke spoedbehandeling niet voorzien. Dat
zou kunnen betekenen dat op grond van het ontbreken van een
dergelijke voorziening de President, ook in aangelegenheden
waarin een kerkrechtelijke voorziening bestaat, zich bevoegd
verklaart. Ik hoop dat ik leeuwen en beren zie waar ze niet zijn,
maar wil deze waarschuwing toch laten horen.
Hoe wrang ook, de kwestie van de ontvankelijkheid van
niet-kerkleden is door mij in mijn bijdrage, zij het in ander
verband, aan de orde gesteld. Ik sprak toen in verband met de
zaak Grootegast op de synode van Spakenburg-Noord over de
ontvankelijkheid van revisieverzoekers die op dat moment niet
meer lid waren van een Gereformeerde kerk. Ook zij hadden zich,
zij het op een totaal andere manier dan Van Riessen, buiten het
kerkverband gesteld. Ik stelde toen de volgende vraag: ‘Waarom is
er in de kerkorde niet een bepaling opgenomen waaruit duidelijk
blijkt dat een zaak, die zijn oorsprong vindt binnen het
kerkverband, vatbaar is voor behandeling op een kerkelijke
vergadering?’
In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt bepaald dat de
kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut,
‘voorzover dit niet in strijd is met de wet’. Daarmee erkent de
wetgever dat de kerk zijn zaken naar eigen inzicht kan regelen en
dat deze zijn eigen systeem
|756|
van kerkregering heeft. De kerk wordt echter niet boven de wet
gesteld en daarmee is voor de wereldse rechter ook meteen een
aanknopingspunt om in konkrete gevallen te toetsen. Dat betekent
dus dat de kerk zijn zaken in orde moet hebben!
Wij staan aan het begin van de jaren negentig van deze eeuw. Van
de christelijke samenleving, althans de totaal andere samenleving
waarin Rutgers, Bouwman, Fabius en anderen leefden en die De
Vries noemde, is weinig over. Ik wil daarmee niet zeggen dat zij
ons in deze tijd niets meer te zeggen hebben. Zeker wel! Maar er
is inmiddels meer gebeurd. De veertiger jaren brachten de
Vrijmaking, de zestiger jaren brachten de scheiding met broeders
en zusters waarnaar onze liefde ook nu nog uitgaat. In sommige
plaatsen zijn samensprekingen met andere kerken die leiden tot
verheugende resultaten. Maar hoe vertalen we dat
kerkrechtelijk?
Laten we nuchter zijn, christenen zijn nu in de minderheid en
gereformeerden zijn in aantal door moslims overtroffen. De kerk
staat midden in een gesekulariseerde samenleving. Van alles komt
er op af. Het is dus voor het kerkelijk leven van het grootste
belang dat we ons bezinnen op onze positie en de kerkrechtelijke
konsekwenties die daaraan verbonden moeten worden. En dan zie ik
theologen en juristen en neerlandici en ieder die zijn bijdrage
kan leveren zij aan zij gaan in dienst van de Heere en tot zijn
eer. Elkaar in de hoek zetten op grond van halve informatie past
daarbij niet zo goed.