De kerkorde en de jurist
Genre: Literatuur, Bladartikel
|738|
Het volgende ingezonden gaat in op mijn artikelenserie over rechtswetenschap en kerkorde. Mr. Krol die zich in hoofdzaak bij dit ingezonden van mr. F.W. Houtman aan kan sluiten, zal volgende week nog kort reageren. Daarop hoop ik dan zelf een korte reactie te geven. W.G. de Vries
Steeds weer worden wij ermee geconfronteerd: de spraakverwarring
en de misverstanden die ontstaan als wetenschappers van
verschillende disciplines met elkaar in discussie gaan. Dat
schijnt erg moeilijk te zijn, ook als ze lid zijn van dezelfde
kerk.
In een omvangrijke artikelenserie in dit blad1
reageert dr. W.G. de Vries op een korte inleiding van mr. J.R.
Krol voor het Gereformeerd Wetenschappelijk
Genootschap.2 Krol vraagt zich in zijn inleiding af,
waarom de synode van Kampen-1975 geen juristen in de arm genomen
heeft bij de herziening van de Kerkorde (K.O.). Hij geeft aan,
van hoe groot belang hij de inbreng van juristen acht, omdat hij
in de laatste jaren een aantal situaties heeft gesignaleerd,
waarin onduidelijkheid van bepaalde K.O.-artikelen de oorzaak was
van uitvoerige discussies over de ontvankelijkheid van
voorstellen, of van het langdurig slepen van revisie-procedures.
Hij meent zelfs, dat het gebrek aan procedurele regelingen in de
K.Ol kan leiden tot willekeur. En de onduidelijkheid en de
afhankelijkheid van interpretaties van K.O.-artikelen hebben in
de kerkelijke troebelen van de jaren ’60 naar zijn overtuiging
tot schade geleid die te vermijden was geweest.
De Vries, theoloog van professie, komt in het geweer. Na een
uitvoerige historische beschouwing, waarvoor ik hem dankbaar ben,
concludeert hij: ‘Het gereformeerd kerkrecht gaat uit van
‘Schriftbeginselen’ en daarvoor zijn theologische hoogleraren en
predikanten aangewezen.’3 Inbreng van welke andere
discipline dan ook acht hij uitgesloten, behalve als het om de
vorm van de K.O. gaat.
Nu stem ik De Vries toe dat het ontdekken en uitleggen van
Schriftbeginselen het werkterrein van theologen is. Maar een
beginsel behoeft uitwerking voor een beslissing in een concrete
situatie. Wie uit het Nieuwe Testament heeft afgeleid dat
plaatselijke kerken zelfstandig zijn en nochtans in een
kerkverband moeten samenleven, heeft daarmee nog niet aangegeven
dat uitspraken van meerdere vergaderingen bindend zijn tenzij
bewezen wordt dat zij in strijd zijn met de Schrift. Het is goed
een beginsel te formuleren en daaruit een regel af te leiden die
zich leent voor hantering in een concreet geval.
De Vries zoekt het naar mijn indruk te ver, als hij zich vastbijt
in de door Krol gebruikte term rechtswetenschap.4 De
Vries’ betoog dat we voor het opstellen van een kerkorde geen
voorbeeld behoeven te nemen aan een systeem als het Romeinse
recht of het Kerkelijk Wetboek, overtuigt ook mij. Maar ik ben er
evenzeer van overtuigd dat Krol dat niet bedoeld heeft. Het
vervolg van de inleiding van Krol toont dat ook aan. Zijn kritiek
richt zich in eerste instantie op de vorm van de K.O. en
vandaaruit komt hij tot meer inhoudelijke opmerkingen. De Vries
verzuimt aan te geven waarom neerlandici wél en juristen niet in
aanmerking komen om bij te dragen aan de vormgeving. Bovendien
zou een literatuurwetenschapper hem kunnen vertellen at de vorm
en de inhoud van een tekst nooit los van elkaar gezien kunnen
worden.
Welke zou dan de juridische inbreng kunnen zijn? Juristen doen in
hun opleiding en veelal ook in hun beroepspraktijk vaardigheid op
in het formuleren van algemene regels en in geschilbeslechting.
Nu toont De Vries zich huiverig zodra het woord regeling
opduikt. Zijn antwoord is: geen reglementenkerk! Maar art. 1 K.O.
laat zien dat we dit woord met vrijmoedigheid kunnen gebruiken.
De Vries staart zich blind op pogingen zoals die in de tijd van
de codificatie zijn gedaan om alles in de wet te regelen. Maar
daar gaat het hier niet om. Krol bepleit concretisering en
verduidelijking van de K.O. op punten waar zij naar zijn mening
heeft getoond daarin tekort te schieten. Uit de verslagen van
gesprekken tussen vrijgemaakten en Nederlands gereformeerden, die
enige tijd geleden in het Nederlands Dagblad werden gepubliceerd,
blijkt dat velen van de laatstgenoemden weliswaar gereformeerd
wilden blijven maar zich verongelijkt voelden door beslissingen
van kerkelijke vergaderingen. En van vrijgemaakte zijde is erkend
dat in bepaalde gevallen onvoldoende zorgvuldig gehandeld is.
Hoog opgelaaide emoties kunnen daarbij een rol hebben gespeeld.
Emoties kunnen in ieder geval in goede banen worden geleid als
men zich gezamenlijk kan buiten over in het verleden vastgelegde
|739|
afspraken in een stuk dat vragen beantwoordt in plaats van
oproept en dat geen zaken in feite openlaat die het suggereert te
willen regelen.
De Vries spreekt goede woorden over de vrede van Christus
tegenover de wanorde (1 Cor. 14: 33). Maar vrede kan niet in
strijd zijn met rechtvaardigheid. En daarin versta ik de moeite
van Krol: hij is bang voor domino-, consistorio- of synodocratie
en vindt dat de K.O. daartegen onvoldoende bescherming biedt. Hij
gebruikt deze termen weliswaar niet, maar wat hij schrijft over
het gevaar van willekeur lees ik in deze zin. In een geschil
tussen broeders moet toch een beslissing genomen worden die én
rechtvaardig is én de vrede dient. Ik maak mij sterk dat de
standpunten van Krol en De Vries hier minder ver uit elkaar
liggen dan op het eerste gezicht lijkt. Krol benadrukt de notie
van de rechtvaardigheid. Hij bestrijdt niet dat wanorde en vrede
elkaars tegengestelde zijn, maar weet als jurist dat de vrede
door orde gediend wordt.
De Vries stelt het kerkrecht en het wereldlijke recht scherp
tegenover elkaar. Maar de manier waarop hij dat doet leidt niet
tot een zuivere (eerlijke) vergelijking. De plaats en het
functioneren van de K.O. tekent hij uitvoerig in het licht van de
Schrift en de belijdenis als kenbron van het kerkrecht. Hij haalt
Ten Hoor aan volgens wie God zelf de bron van het kerkrecht is.
En hij geeft aan dat het opstellen en hanteren van een kerkorde
los van de bron en de kenbron tot legitimisme leidt. Het
gereformeerde kerkrecht gaat uit van Schriftbeginselen. Met tal
van citaten wordt dat geïllustreerd.
Maar als hij schrijft over het wereldlijke recht, kijkt hij niet
verder dan de wet. ‘Bij het wereldlijk recht moet de wet tot op
de letter in acht genomen en uitgevoerd worden.’5 En:
‘Een wet moet zonder meer toegepast worden en regelt alles tot in
de details.’6 Daarmee reduceert hij de rechtsvinding
tot ordinaire letterknechterij. Ik ben benieuwd waar hij zijn
kennis vandaan heeft. Dat het zo simpel niet is kan hij te weten
komen bij een eerstejaars rechtenstudent. Die weet dat wetgeving
tot stand komt in een moeizaam proces van politieke compromissen,
waarin het politiek haalbare of het ter wille van bezuiniging
noodzakelijke het wint van het concretiseren van
rechtsbeginselen. De wet, het resultaat van dat moeizame proces,
is voor de rechter vaak moeilijk te hanteren omdat zij op
cruciale momenten volstaat met het noemen van een begrip of zelfs
niets regelt. Dan moet de rechter te rade gaan bij het systeem of
de geest van de wet, en als hij daarmee niet verder komt bij de
(kennelijke) bedoeling van de wetgever of bij de
wetsgeschiedenis. En de argumenten die deze factoren hem
aanreiken moet hij onderling afwegen, maar het kan voorkomen dat
ook deze hem onvoldoende grond voor een beslissing bieden. Dan
wordt hij teruggeworpen op algemene rechtsbeginselen als de
rechtszekerheid, de rechtsgelijkheid, het beginsel dat de wet
gelijkelijk geldt voor iedereen zonder bepaalde groepen te mogen
bevoordelen of benadelen, of de bescherming van de persoonlijke
vrijheid. Deze beginselen vormen uitgangspunten voor elke werker
in de rechtspraktijk, kaders waarbinnen de wet wordt
toegepast.
Dat de wet niet alles tot in de details regelt, staat bij wijze
van spreken op bladzijde 1 van elk inleidend juridisch handboek.
Het schoolvoorbeeld is art. 14-1 van het Burgerlijk Wetboek:
‘Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt
toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld die schade
veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden.’ Hoe
duidelijk is dit artikel? Wat een onrechtmatige daad is, zegt de
wet nergens. Toen de Hoge Raad in 1911 uitsprak dat de wet
nergens gebiedt zich te bekommeren om andermans zaken en dat dus
het nalaten daarvan niet onrechtmatig is, ging er een golf van
opschudding door juridisch Nederland. In 1919 haalde de Hoge Raad
bakzeil en sprak hij uit dat onder meer onrechtmatig is een
handelen of nalaten dat in strijd is met ongeschreven regels van
maatschappelijk behoren.7 Dit arrest, dat algemeen
beschouwd wordt als het belangrijkste uit de Nederlandse
rechtsgeschiedenis, vormt de aanzet tot de erkenning van de
juridische relevantie van ethische beginselen.8
Door de geblinddoekte vrouwe Justitia ten tonele te voeren en
door termen als ‘Ordnung muss sein’, ‘het objectieve, koude en
kille recht’ en ‘wet is wet’9 neer te schrijven, maakt
De Vries duidelijk dat hij de jurist Krol niet of maar
gedeeltelijk begrijpt, en dat hij niet erg thuis is in de
rechtspraktijk. Zijn kennis daarvan gaat niet verder dan
Montesquieu, die de rechter slechts zag als ‘de mond die de
woorden van de wet spreekt.’ Maar ik kan deze termen geen plaats
geven in het Nederlandse recht en de rechtspraak in de
Nederlandse samenleving van de twintigste eeuw. Wel weet ik dat
de rechter onder het motto ‘een slechte schikking is beter dan
een goed proces’, waarin de notie van de vrede voorop staat, in
veel gevallen informeel (!) probeert partijen tot elkaar te
brengen. De rechter wikt en weegt. En de rechter is bereid ter
wille van de rechtvaardigheid zo nodig contra
legem10 te beslissen. Het Wetboek van Strafrecht
kent een aantal artikelen waarin wordt aangegeven in welke
gevallen een feit dat de wet strafbaar stelt nochtans niet
strafbaar is, en ook artikelen waarin wordt aangegeven in welke
gevallen een dader van een strafbaar feit geacht
|740|
wordt niet schuldig te zijn. Maar de rechter weet dat de wetgever
onmogelijk álles kan voorzien. Er zijn dan ook uitspraken van de
Hoge Raad waarin verdachten op andere dan wettelijke
rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgronden ontslagen werden
van rechtsvervolging.11 De Hoge Raad heeft ook
uitgesproken dat bepaalde wettelijke regels gezien de
maatschappelijke behoeften en de bestaande praktijk geacht worden
niet meer te gelden. In de zaak van de euthanasie vervult zo’n
uitspraak ons met grote zorg, maar in het geval van de wettelijke
onmogelijkheid opstellen tegen brand te verzekeren voor de
herbouwwaarde12 stemmen wij van harte met de Hoge Raad
in.
In dit alles heeft De Vries zich niet verdiept. Zijn betoog over
het meten en wegen is dan ook gebrekkig, nog afgezien van het
ontbreken van een wezenlijk verschil tussen beide: wat is wegen
anders dan het meten van gewicht?
Zijn de handhaving en de toepassing van de wet doel in zichzelf?
De wet vervult een functie in een staat, een samenleving, een
rechtsorde. Afgezien van het rechtsstelsel waarin zij
functioneert, het Romeinse, het Anglo-amerikaanse, het
Nederlandse — zij heeft tot taak (in de seculiere samenleving)
het nodige te regelen. en deze formulering komt ons bekend voor,
namelijk uit art. 1 K.O.!
De Vries schetst een ‘onmenselijk’ recht. Maar dat kennen wij in
Nederland gelukkig niet. Het is zijn goed recht om als
gereformeerd theoloog de betekenis en de waarde van het
gereformeerde kerkrecht te willen laten schitteren. Maar dat kan
niet door het te vergelijken met een karikatuur van het
wereldlijke recht. Ongetwijfeld onbedoeld roept hij voor zijn
lezers een soort natuur-en-genade-constructie op: het wereldlijke
recht — nee, daar kunnen we in de kerk niet mee uit de voeten,
want het wordt niet beheerst door de christelijke broederliefde.
Het zal waar zijn, maar daarmee is het nog niet onmenselijk. Als
de rechter uitspreekt dat handelen of nalaten ‘in strijd met de
zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt
jegens eens anders persoon of goed’ onrechtmatig is,13
of als de wet zegt dat scheidsmannen hebben te oordelen ‘als
goede mannen naar billijkheid’,14 vinden we daar
wereldlijke equivalenten van de naastenliefde en van het
functioneren van het kerkrecht zoals De Vries dat beschrijft. Het
is goed ervan doordrongen te zijn dat kerkrecht en wereldlijk
recht tot doel hebben de vrede en de rechtvaardigheid te dienen,
zij het ieder op het eigen terrein. Ook in de seculiere
samenleving is het recht bij uitstek het instrument dat de vrede
dient. Zoals gezegd is vrede zonder orde ondenkbaar. De naam van
het stuk dat Kerkorde heet had De Vries op zijn hoede moeten doen
zijn. Hij schrijft dat je met de Kerkorde in de hand heel goed
weet waar je aan toe bent: aan de vrede van
Christus.15 Goed, maar evenzo is te verdedigen dat je
met het recht het instrument in handen hebt voor de vrede in de
samenleving. En vervolgens hebben kerkelijke vergaderingen en
wereldlijke rechters ieder op hun eigen gebied de taak om met die
instrumenten die vrede zichtbaar te maken in concrete situaties.
Ik zou over de wereldlijke rechtsvinding een stuk kunnen
schrijven dat veel lijkt op De Vries’ citaat van Rutgers in zijn
tweede artikel, p. 447.
De communicatie tussen wetenschappers van verschillende
disciplines verloopt veelal moeizaam. Ik hoop in deze bijdrage
duidelijk gemaakt te hebben dat het van groot belang is dat zij
met elkaar in gesprek gaan, en dat zij zich op punten waar hun
vakgebieden elkaar raken grondiger in dat van de ander verdiepen.
Dan zal blijken, dat het kerkrecht en het wereldlijke recht
weliswaar van verschillende orde zijn maar ook trekken van
gelijkenis vertonen. Een schrikreactie is dan niet nodig. En men
kan vervolgens dankbaar besluiten gebruik te maken van gaven en
bekwaamheden die in de gemeente aanwezig zijn, ook die van
rechtsgeleerden. Hun bijdrage zal bescheiden zijn. Krol schrijft:
‘Daarbij (namelijk bij zijn streven juridische inbreng te
verwezenlijken, FWH) wil ik de verworvenheden van die edele
(rechts-, FWH)wetenschap niet verabsoluteren maar mijn
uitgangspunt zoeken in artikel 32 van de Nederlandse
Geloofsbelijdenis en daarmee alleen aanvaarden wat kan dienen om
eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren, en alles te
doen blijven bij de gehoorzaamheid aan God.’16 De
gereformeerde jurist is er niet op uit om constructie uit het
Nederlandse of Romeinse of welk rechtsstelsel ook maar in de kerk
te introduceren. Maar hij zal er bij zijn werk op bedacht zijn,
dat er een stuk moet ontstaan waarin allerhande zaken geregeld
worden. De redactie moet dan ook zo zijn dat er zo veel mogelijk
vragen worden beantwoord en zo weinig mogelijk vragen opgeroepen.
De jurist is erin getraind op deze dingen alert te zijn. Hij is
gewend te denken in termen van algemene regelingen en de
hantering daarvan. Hij kan reeds bij voorbaat overwegen welke
moeilijkheden of conflictsituaties een bepaalde redactie kan
oproepen en daarom een andere voorstellen. Besluit het
deputaatschap waarin hij zitting heeft dat bepaalde zaken niet
geregeld moeten worden, dan behoren die weggelaten te worden. Het
is niet verstandig artikelen op te nemen die vragen of
interpretatieproblemen uitlokken om daarna te laten zien hoe rijk
het gereformeerde
|741|
kerkrecht is vanwege de schriftuurlijke vrijheid en ruimte die het biedt. De jurist kan daarbij de vinger leggen. Verder hoeft zijn inbreng niet te gaan. Ik volg Krol niet op alle punten die hij aansnijdt. Maar het gaat niet aan dat de theoloog tot de jurist zegt: omdat u niet de theoloog bent heb ik u niet nodig bij het opstellen of herzien van een kerkorde.
1 Onder de titel Kerkorde en rechtswetenschap,
Jaargang 64, pp. 425-428, 446-449, 469-472, 448-491, 506-508 en
525-526.
2 De inleiding van mr. Krol is te vinden in Radix, 14e
jrg. nr. 4 (okt. 1988), p. 227 e.v.
3 De Vries, t.a.p., p. 449.
4 Waarschijnlijk zou ik zelf voor ‘rechtsgeleerdheid’
hebben gekozen, omdat er nogal verschillend wordt gedacht over de
vraag in hoeverre de rechsbeoefening als wetenschap mag worden
beschouwd.
5 De Vries, t.a.p., p. 447.
6 De Vries, t.a.p., p. 448.
7 Arrest van de Hoge Raad van 31 januari 1919,
Nederlandse Jurisprudentie 1919, 161.
8 Een zeer instructief inleidend werkje is: G.J.
Wiarda, Drie typen van rechtsvinding. 2e druk, Zwolle 1980.
9 De Vries, t.a.p., p. 472.
10 Tegen de wet.
11 Arresten van de Hoge Raad van 20 februari 1933,
N.J. 1933, 918, en februari 1916, N.J. 1916, 681.
12 Wetboek van Koophandel, artt. 288, 289. Arrest van
de Hoge Raad van 3 maart 1972, N.J. 1972, 339.
13 Zie de in noot 7 aangehaalde jurisprudentie.
14 Art. 636 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering.
15 De Vries, t.a.p., p. 472.
16 Krol, t.a.p., p. 227.