Vries, W.G. de

Nogmaals: Kerkorde en rechtswetenschap (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

|866|

 

Nogmaals: Kerkorde en rechtswetenschap (II)

In een voorgaand artikel ben ik begonnen antwoord te geven op allerlei bezwaren die van de zijde van broeders juristen tegen mijn artikelen over Kerkorde en rechtswetenschap (18 februari tot 18 maart 1989) zijn ingebracht. Ik wees erop dat mr. Krol tamelijk forse kritiek op de huidige kerkorde heeft geuit, aan de hand van concrete voorbeelden. Op die voorbeelden ben ik ingegaan en ik heb ze nagerekend, maar in de voortzetting van het gesprek hoor ik daar weinig of niets meer van. Ik wil nu tot een afronding van mijn antwoord komen.

Ik eindigde de vorige keer met een citaat van mr. Houtman: ‘Maar het gaat niet aan dat de theoloog tegen de jurist zegt: omdat u niet theoloog bent heb ik u niet nodig bij het opstellen of herzien van een kerkorde’. Mijn vraag is nu: waarom wordt dit tot de juristen beperkt?

Waarom alleen de juristen?

Waarom komen dan ook niet de notarissen, de economen, de sociologen, de psychologen enz. in het gezichtsveld? Het kan immers niet ontkend worden dat de kerkorde meer dan één aspect vertoont. Ambtsdragers dienen immers naar art. 53 en 54 van de kerkorde hun instemming te betuigen met het ondertekeningsformulier. Moet dit dan niet notarieel nauwkeurig zijn en moet daarbij niet een notaris worden ingeschakeld? Wanneer in art. 11 over het onderhoud van de predikanten wordt gesproken, moet er dan niet een econoom aan te pas komen? Hetzelfde valt te vragen over de financiële steun aan studenten (art. 19). Als het over een billijke taakverdeling tussen de ambtsdragers gaat (art. 17) heeft dit ook een sociologisch aspect. Dus ook maar een socioloog ingeschakeld? En wanneer leer en leven bij de tuchtoefening in het gezichtsveld komen, hebben we daar dan niet psychologen of psychiaters bij nodig? En verder: Wanneer het gaat om de verhouding tot de overheid, moeten daarbij dan ook niet politici ingeschakeld worden? (art. 27). Als het gaat over psalmen en gezangen, moeten dan bij de tekst van de kerkorde geen hymnologen en kerkmusici worden ingeschakeld?
Om bij het laatste voorbeeld aan te sluiten: Natuurlijk is het nodig en verstandig dat de laatsten geraadpleegd worden — het is ook gebeurd op de synode van Heemse 1984/85 —, maar dat is iets anders dan dat hymnologen integraal worden ingeschakeld bij de vaststelling van de tekst van de kerkorde.

Integraal inschakelen?

Zo kom ik meteen tot de opmerking van mr. Oldenhuis dat een jurist de kerken van advies heeft gediend bij de laatste fase van het tot stand komen van de gereviseerde kerkorde. Hij wijst ook op het samenspel van juristen en predikanten inzake art. 51 over de vertegenwoordiging van de kerkeraad in stoffelijke zaken. Maar daartegen gingen mijn artikelen niet. Integendeel. Maar tegen de eis van mr. Krol dat bij de formulering en revisie van de kerkorde ‘juristen en theologen’ ingeschakeld moeten worden. Dan blijft mijn vraag: waarom alleen juristen en geen notarissen, economen, sociologen enz.? De voorbeelden die mr. Krol gaf als argumenten voor dit inschakelen van juristen maakten mij beducht voor een verjuridisering van de kerkorde, met allerlei bepalingen, sub-bepalingen en omschrijvingen die het gevaar van een al te formeel gebruik van de kerkorde meebrengen. Dan komen we op de roomse en hervormde ‘toer’. Maar dat betekende toch in het geheel niet een diskwalificatie van ‘de juristen’?

Geen grote verschillen

Ik proef een zekere persoonlijke gekwetstheid, met name bij mr. Oldenhuis. Die wil ik graag wegnemen. Juist omdat hij veel heeft bijgedragen tot een goede kijk op het gereformeerde kerkrecht. De verschillen tussen hem en mij zijn dan ook niet bijzonder groot. Hij blijkt met name bezwaar te hebben tegen mijn eerste twee artikelen, die hij zegt ‘met verbijstering’ gelezen te hebben. Eerlijk, dat begrijp ik niet.
In zijn brochure Rechtsvinding van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten uit 1977 — nog wel een ‘Kamper Bijdrage’! — trekt hij eigenlijk dezelfde lijn als ik deed. Ik denk aan hoofdstuk 1 over ‘De eigenaardigheid van het kerkrecht’, waarin hij zich nauw aansluit bij prof. Rutgers. Hij maakt daarbij gebruik van studies van Rutgers die ik ook breed besproken heb. Ik had zelfs brede citaten van mr. Oldenhuis kunnen geven ter onderstreping van mijn betoog. Maar hoe gaat dat? Zijn boekje stond in mijn kast, maar ik confronteerde me nu eenmaal met de opmerkingen van mr. Krol. Nu ik

|867|

de studie van Oldenhuis weer bestudeerd heb, kan ik niet anders zeggen dan dat wij het in de hoofdlijnen volkomen met elkaar eens zijn. Zo betuigt Oldenhuis zijn instemming met Rutgers, wanneer deze ten aanzien van de hiërarchische en collegiale stelsels zegt: ‘Met betrekking tot die alle blijft gelden dat zij voor de kerk van Christus in het geheel niet passen’ (blz. 17). Ik kan dan ook nog steeds niet inzien dat ik enige broeder-jurist onrecht heb aangedaan, toen ik in mijn tweede artikel schreef: ‘Bij het wereldlijk recht moet de wet tot op de letter in acht genomen en uitgevoerd worden. Steeds weer weet men mazen in de wetgeving te vinden om frauduleus te handelen en dan moet de wetgeving weer aangepast en bijgepast worden’. Ik noemde concrete voorbeelden van deze ‘onmacht’ van de wetgeving. En ook al gaat het niet om frauduleuze handelingen, de ‘rechtsvinding’ waarover mr. Oldenhuis spreekt maakt nu precies duidelijk, wat ik bedoelde. Wee ons, wanneer we de kerkorde op deze wijze moesten hanteren. We hadden elk jaar heel wat ‘aanvullingsvellen’ nodig. Daarom wijs ik nog eens op dit citaat van Rutgers: ‘Voor den welstand der Kerk is oneindig veel beter, dat bij algemene regeling slechts weinig bepaald en omschreven wordt ...’
Wanneer mr. Oldenhuis op de laatste bladzijde van zijn door mij genoemde brochure dan ook schrijft: ‘Per slot van rekening is de rechter geen automaat die “regels” op “gevallen” toepast’, dan wil ik dit graag aanvaarden. Maar ik blijf met vragen zitten. Ik noemde het voorbeeld van een rechter die ‘naar de letter van de wet’ zich genoodzaakt zag een schuldige van rechtsvervolging te ontslaan en een ander geval van ‘Door fout op vrije voeten’. Is dat dan juist niet een ‘regel’ op een ‘geval’ toepassen?
Mijn opmerkingen over ‘vrouw Justitia’ met haar blinddoek voor hebben blijkbaar irritatie gewekt bij de drie juristen. Maar deze gingen in het geheel niet tegen het eerbaar beroep van jurist, waar ook kerkleden dankbaar gebruik van kunnen maken. Ze gingen eigenlijk — nu ik het wat concreter kan maken — tegen de beperktheid van het vigerende recht.

De beperktheid van ‘het recht’

Laat ik dat duidelijk mogen maken met een voorbeeld dat ik aan mr. Oldenhuis hier zelf ontleen. Hij schrijft op blz. 58, 59 van zijn brochure: ‘De bespreking van deze arresten, met name de arresten van de Hoge Raad, wordt bemoeilijkt door de ingewikkelde processuele problemen. De taak van de Hoge Raad als cassatierechter is beperkt. Het voornaamste kenmerk van de cassatieprocedure is, dat geen nieuw onderzoek naar de feitelijke verhoudingen tussen partijen plaatsvindt; de Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. In cassatie kunnen alleen rechtsvragen aan de orde komen’. Nu, daarop had ik precies het oog, toen ik van ‘meten recht toe, recht aan’ sprak, in plaats van ‘wikken en wegen’. Stel u voor dat het recht van appèl en revisie in onze kerken op deze leest geschoeid was. Gelukkig niet. En verder: Zelfs wanneer een meerdere vergadering veroordeelt, is dat nog geen ‘cassatie’, die dit besluit ‘vernietigt’. Dan blijft nog het toetsingsrecht van art. 31 door deze mindere vergadering recht overeind staan!
Ons verzet tegen de door mr. Krol beoogde inbreng van juristen in de tekst, de omschrijvingen en nadere bepalingen in de gereformeerde kerkorde, wordt eigenlijk verwoord door wat mr. Oldenhuis in zijn brochure op blz. 68, noot 112, schrijft: ‘Men hoede zich ervoor de hier voorgestelde regels als absolute regels toe te passen op alle conflicten in zuivere geloofskwesties. Er is geen (rechts)regel, die alle denkbare gevallen kan bestrijken en absolute gelding heeft; de maatschappelijke werkelijkheid is te complex en onze denkkracht te gering om alle casusposities te overzien. Het is de taak van de rechter met behulp van de gestelde rechtsregels het recht in concreto te vinden. Rechtsregels zijn hulpregels!’
Nu, dat wil ik met name op onze kerkorde toepassen. Ook, wanneer mr. Oldenhuis verder schrijft: ‘Het voorgaande leert ons, dat het toepassingsgebied van de geformuleerde regels beperkt is’.
Dit geldt o.i. met name, wanneer het gaat om het recht van appèl en revisie, waarover mr. Krol een voorstel doet.

Het recht van appèl en revisie

In zijn reactie op mijn artikelen verwijst mr. Krol naar het geding tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk te Ede en het dooplid Van Riessen. Intussen is hier een minnelijke schikking getroffen, maar dat doet voor de kwestie als zodanig niet terzake. Omdat Van Riessen geen kerklid meer was, kon hij volgens mr. Krol zijn klacht over zijn eer en goede naam die geschaad zou zijn, niet in de kerkelijke weg aan de orde stellen. Was dat wel mogelijk geweest, dan zou wellicht de rechter zijn klacht niet ontvankelijk verklaard hebben. Wel voorziet het kerkrecht niet in een ‘spoedbehandeling’ en dat zou misschien betekend hebben dat de rechter zich toch bevoegd had verklaard.
Twee kanttekeningen van mijn kant. 1. Ik heb er in mijn eerste artikelen op gewezen, dat het niet-kerklid zijn zonder meer niet betekent dat een appèl of revisieverzoek onontvankelijk is.

|868|

Ik gaf daarvan voorbeelden. 2. Men moet bij de burgerlijke rechtspraak soms ook lang wachten op een uitspraak. Maar iemand die zich op de classis beroept kan in het kerkelijk verkeer binnen drie maanden een uitspraak verwachten.
Maar afgezien van deze twee zaken, de voorslag van mr. Krol om een appèl of revisieverzoek ontvankelijk te verklaren, wanneer een zaak binnen het kerkverband zijn oorsprong heeft, biedt zonder meer geen oplossing. Nadere synodebepalingen kennen namelijk ook ‘beperking van het recht van appèl’. Dat hangt samen met het christelijk ‘wegen’ van een zaak waarover ik schreef. Zo besloot de synode van Sneek 1939: ‘In de beslissingen over gevallen, waarin van het recht van appèl kennelijk misbruik is gemaakt, niet met een eenvoudige afwijzing te volstaan, doch daaraan voortaan steeds toe te voegen een ernstige vermaning en bestraffing vanwege dat misbruik’. Wanneer een formeel recht van appèl zou worden vastgesteld, komt een dergelijke bepaling in de lucht te hangen. Iemand die zich aan de kerk onttrokken heeft en duidelijk blijk geeft van volkomen onverschilligheid ten aanzien van de dienst des Heren, zou kerkelijke vergaderingen eindeloos kunnen ophouden met het formeel ‘zoeken van zijn recht’. Voor zijn geestelijke status en zijn kerklidmaatschap haalt dit in een dergelijke situatie niets uit ‘Wij hebben zulk een gewoonte niet en ook niet de gemeenten van Christus’, schreef Paulus dan ook. Ik wees er reeds op. Aan de andere kant kunnen er ook eenvoudige broeders en zusters zijn, die formeel allerlei kerkrechtelijke fouten hebben gemaakt, en toch verdienen aangehoord te worden. Daarom moeten we niet teveel willen vastleggen.

De scheiding in de zestiger jaren

Meer dan eenmaal is de scheiding in de zestiger jaren genoemd. Mr. Krol doet het in zijn reactie nog een keer. Ik ben er al eerder op ingegaan dat nauwkeuriger bepalingen in de kerkorde in deze droeve zaak niets zouden hebben opgelost. Maar ook daarop is helaas niet geantwoord. Zeker, ik heb er billijkheidshalve op gewezen, dat de inzenders niet al te veel ruimte ter beschikking hadden en dus niet op alles konden reageren. Maar op de achtergrond blijft dit toch een rol spelen. Zo zegt mr. Krol: ‘De zestiger jaren brachten een scheiding met broeders en zusters waarnaar onze liefde nog uitgaat’. Ik beaam dit laatste ten volle. Maar tegelijk bestrijd ik ook ten volle dat deze scheiding ook maar iets te maken zou hebben met een tekort in onze kerkorde. De wortels lagen veel dieper. Tegen het einde van zijn leven zag prof. dr. K. Schilder al aankomen, wat in de zestiger jaren tot een ‘grote brand’ geworden is. Hij wees daarbij op het woord van Jakobus dat een ‘klein vuur een grote brand’ kan veroorzaken. En hij signaleerde in het spreken en schrijven van sommige predikanten het gevaar van het independentisme, al zei hij nog vergoelijkend: iedere independente handeling betekent nog niet dat men een independent is (zie De Reformatie van 1 maart 1952). Intussen waarschuwde Schilder week in week uit tegen een formeel beroep op de kerkorde aan de ene kant met tegelijk een negeren ervan aan de andere kant.
Nu, dat alles heeft zich volop ontladen in de strijd die de kerken buiten het verband heeft geleid. Ik heb erop gewezen in verband met mijn bespreking van het standpunt van Rutgers. Laten we ook vandaag blijven waarschuwen tegen de neiging kerken op zichzelf te laten staan in plaats van het handhaven van hun zelfstandigheid naar de Schrift. De beste kerkorde en de meest zorgvuldige bepalingen baten niet, wanneer het kwaad van het independentisme toeslaat. Dat is in de zestiger jaren wel gebleken.
Daarom ben ik zo blij met het citaat dat Oldenhuis in zijn brochure van dr. S. Greijdanus doorgaf: ‘Greijdanus, Schriftbeginselen inzake meerdere vergaderingen, benadert dit probleem op de juiste manier: hij stelt dat de plaatselijke kerken een verband allereerst daarom aangaan, omdat zij alle een geestelijke eenheid zijn en op die wijze de stem van Christus des te beter kunnen laten weerklinken. Niet uit het negatieve: vrees voor verbrokkeld individualisme — wordt een kerkverband geboren, maar “wat één in wezen is, moet zo ook openbaren in de wereld, voorzover dat geschieden kan”.’
Dat is nu Rutgers ten voeten uit! De kerkorde — het verbond tussen zelfstandige kerken — dient ertoe de belijdenis te beschermen. Nu, dat was mee de inzet van mijn artikelen over Kerkorde en rechtswetenschap. Wanneer we daarin elkaar herkennen zal er zeker geen onnodige verwijdering tussen de disciplines bestaan, die elkaar — zoals Oldenhuis terecht zegt — hard nodig hebben. Dan kunnen we, zoals mr. Krol wenst, elk onze bijdrage leveren en zij aan zij gaan in de dienst van de Here en tot zijn eer. Dan komt er ook, zoals mr. Houtman wenst, wederzijds beter begrip tussen beoefenaars van verschillende wetenschappen.
In de hoop, daartoe te hebben bijgedragen, eindig ik deze beantwoording.