Nogmaals: Kerkorde en rechtswetenschap (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|848|
In de nummers 21 tot en met 25 van ons blad (18 februari tot 18 maart 1989) schreef ik een vijftal artikelen over ‘Kerkorde en rechtswetenschap’. Daarop kwamen reacties van de zijde van drie juristen. Ze zijn in voorgaande nummers van De Reformatie geplaatst (3 en 10 juni en 1 juli). Ik mag de lezers wel verzoeken al deze nummers van ons blad erbij te nemen. Het is nu eenmaal onmogelijk alles wat door mij en mijn opponenten geschreven is te herhalen.
Daarom wordt meteen de moeite aangegeven, elkaar in het bestek
van een enkel artikel recht te doen. Deze moeite ligt vooral aan
de zijde van de broeders juristen, die in een enkel artikel
moesten reageren op vijf artikelen van mijn hand. De één langer,
de ander korter, ze bleven toch gebonden aan een korter bestek
dan ik tot mijn beschikking had. Daarom valt het te begrijpen dat
zij lang niet op alles konden ingaan dat door mij te berde werd
gebracht. Billijkheidshalve dient dit in rekening te worden
gebracht, wanneer ik in al deze ‘Ingezondens’ de nadere
concretisering mis die tot de conclusie zou moeten leiden dat een
ingrijpende verandering van onze huidige kerkorde dringend nodig
is. Dat was de volgens mr. F.T. Oldenhuis ‘tamelijk forse
kritiek’ die van de zijde van mr. J.R. Krol werd
uitgebracht. Hij acht immers een ‘grondige herziening’ van de
kerkorde met behulp van juristen nodig. En hij voert daarvoor een
groot aantal argumenten aan, ontleend aan de tekst van de
vigerende kerkorde. In de door mij hier besproken reacties blijft
nu de moeite dat op deze concrete punten, die door mij min of
meer uitvoerig besproken werden, niet of nauwelijks wordt
ingegaan. Nogmaals: wellicht doordat men met één ‘Ingezonden’
moest volstaan. Maar dit blijft toch een manco, omdat ik juist
concreet op allerlei opmerkingen ter verbetering van de kerkorde
ben ingegaan. Als ik het goed zie, worden er van de zijde van de
broeders juristen twee kernbezwaren tegen mijn artikelen
aangevoerd:
1. Ik zou een volledige mistekening hebben gegeven van ‘het
recht’. Mr. Oldenhuis noemt het een ‘caricatuur’, die hem met
verbijstering vervult. Mr. F.W. Houtman zegt in een begeleidend
schrijven dat de vergelijking met het wereldlijk recht ‘wat
onevenwichtig’ is en mr. Krol is van mening dat we elkaar niet
‘in de hoek’ moeten zetten op grond van halve informatie.
2. Bovendien deelt mr. Oldenhuis in een begeleidend schrijven mee
dat hij mijn artikelen ‘zeer grievend’ acht voor de juristen
onder ons die zich bezig houden met kerkrecht. Ik meen hiermee de
hoofdbezwaren wel onder woorden te hebben gebracht.
Wat was nu het uitgangspunt van mijn artikelen? De vrij forse aanval die door mr. Krol op onze kerkorde werd gedaan, waarvan hijzelf nu schrijft dat zijn bijdrage op de studiedag van het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap ‘bewust wat prikkelend geredigeerd’ was. Accoord, maar wie kaatst moet de bal verwachten. Tevens geldt dat wie kritiek levert zelf de bewijslast voor deze kritiek moet aandragen. Daarom heb ik ook allerlei concrete voorbeelden van mr. Krol nagerekend. En er waren ook onder, waarmee ik mijn instemming heb betuigd. Ik denk aan mijn bijdrage over de kerkelijke examens. Ik acht het dan ook een winstpunt dat mr. Krol spreekt over de ‘bescheiden plaats’ die voor de juristen is weggelegd en over het primaat van de theologie in dezen. Ook noteer ik met dankbaarheid dat mr. Houtman mij toestemt ‘dat het ontdekken en uitleggen van Schriftbeginselen het werkterrein van theologen is’ en dat ook mr. Oldenhuis het met mij eens is dat het kerkrecht van geheel eigen aard is en dat hij nog steeds onder de indruk is van wat Rutgers hierover geschreven heeft. Ik geloof dan ook dat mr. Houtman gelijk heeft, wanneer hij stelt ‘dat de standpunten van Krol en De Vries hier minder ver uit elkaar liggen dan het op het eerste gezicht lijkt’. Wanneer dan ook nog mr. Krol aan de redactie schrijft: ‘Houtman verwoordt de bezwaren welke ik had
|849|
tegen de artikelen van dr. De Vries zodanig mild, volledig en
evenwichtig dat ik mij daar geheel in kan vinden’, blijkt in
welke goede sfeer hierover verder kan worden gesproken.
Om nog even op het uitgangspunt terug te komen: mr. Krol meende
bepaalde artikelen van de kerkorde te moeten bestrijden als
onvolledig, onduidelijk, niet goed geformuleerd enz. Wanneer ik
dan op zijn beurt zijn argumenten toets, mag ik er toch vanuit
gaan dat hij zich althans iets van de kerkorde en haar
uitgangspunten heeft eigen gemaakt. Hij heeft als jurist zich er
speciaal in verdiept. En ik meen krachtens mijn opleiding ook
enig verstand van de kerkorde te hebben. Het komt me dan ook niet
billijk voor dat mr. Oldenhuis mij verwijt dat ik niet voldoende
onderscheid maak tussen privaat-, burgerlijk en strafrecht. ‘Wie
over recht schrijft moet beginnen de deelgebieden te
onderscheiden’, zo deelt hj mee. Maar mr. Krol schreef over ‘de
rechtswetenschap’ zonder meer. En ik ben begonnen met de vraag:
wat is recht? En wat betekent de wetenschap van het recht?
Voorvragen, waarop niemand is ingegaan en die ook bepaald niet
gemakkelijk liggen. Hier beslissen immers de principiële
uitgangspunten en die zijn voor een gereformeerd mens toch anders
dan voor een humanist, socialist of liberalist! Mr. Houtman
blijkt dan ook niet zo gelukkig met de term ‘rechtswetenschap’
die mr. Krol hanteert. En hij schrijft dat mijn betoog ‘dat we
voor het opstellen van een kerkorde geen voorbeeld behoeven te
nemen aan een systeem als het Romeinse recht of het Kerkelijk
Wetboek’ hem heeft overtuigd. Als dan ook mr. Oldenhuis schrijft
dat mij ‘de elementaire kennis van het woord rechtsvinding’
ontbreekt, snijdt dit verwijt in dit geval geen hout. Het was
niet mijn taak, zoals hij stelt, de waarde van de rechtspraak,
althans op het gebied van het privaatrecht, ‘in het geheel’ te
overzien. Dat is me nogal wat! Nee, ik had alleen maar op me
genomen de argumenten van mr. Krol tegen de gereformeerde
kerkorde te toetsen. En nogmaals: wie kritiek oefent, moet zelf
in de materie zich verdiepen, die hij aan de orde stelt. Men kan
van zijn opponent toch niet vragen dat hij studie moet maken van
‘het geheel’ van rechtspraak, privaatrecht enz.?
Ja maar, zal men zeggen, u hebt het gewaagd een vergelijking te
maken tussen het kerkrecht en het burgerlijk recht en daarbij een
caricatuur van het laatste gemaakt. Had je toch bij je eigen
leest gehouden! Ik meen niet mis te tasten, wanneer ik dit als de
hoofdzaak zie in de kritiek van de drie juristen. Mr. Houtman
formuleert dit duidelijk: ‘door de geblinddoekte vrouwe Justitia
ten tonele te voeren en door termen als ‘Ordnung muss sein’, ‘het
objectieve, koude en kille recht’ en ‘wet is wet’ neer te
schrijven, maakt De Vries duidelijk dat hij de jurist Krol niet
of maar gedeeltelijk begrijpt, en dat hij niet erg thuis is in de
rechtspraktijk’. Dat laatste stem ik volmondig toe.
De zaak die mr. Houtman hier aansnijdt is van zo groot belang dat
ik hierop graag uitvoerig inga.
Mr. Houtman houdt een fraai betoog over de taak en het werk van
de Nederlandse rechter, waarvan ik veel heb opgestoken. Hij houdt
ook een warm pleidooi voor de menselijkheid van de rechtspraak en
betoogt dat we in Nederland geen ‘onmenselijk recht’ kennen. Het
gaat daarbij volgens hem om de vrede in de samenleving, die toch
een groot goed is naast de vrede van Christus die de kerkorde
beoogt. Wanneer scheidsmannen ‘als goede mannen naar billijkheid’
moeten oordelen, ziet Houtman daarin zelfs een wereldlijk
aequivalent van de naastenliefde. De rechter is iemand die wikt
en weegt en terwille van de rechtvaardigheid zo nodig contra
legem — tegen de wet — moet beslissen. Men krijgt een warm
gevoel om het hart, wanneer men dergelijke kwalificaties over een
rechter leest. Hij komt over als een vaderlijke figuur, aan wie
je volledig je vertrouwen kunt geven. Wel komt er enige kilte,
wanneer mr. Houtman toegeeft dat inzake de euthanasie een
dergelijk beslissen tegen de wet met zorg vervult. De Hoge Raad
heeft immers uitgesproken dat bepaalde wettelijke regels
gezien de maatschappelijke behoeften en de bestaande praktijk
geacht worden niet meer te gelden. Ik cursiveer dit, omdat
m.i. hier de angel in het hele betoog van mr. Houtman ligt. Wat
ìs naastenliefde? Kan men die ooit losmaken van de liefde tot God
en zijn gebod? En daarmee duikt meteen de kernvraag op: wat ìs
recht en hoe komt rechtsvinding tot stand? Ik hoorde een
wethouder van het CDA het standpunt verdedigen dat de helft plus
één uitmaakt wat goed is en dat de wetgeving zich daarbij moet
aanpassen.
Wanneer mr. Houtman mij verder in alle vriendelijkheid waarschuwt
dat ik hier een soort natuur-genade constructie oproep: het
wereldlijk recht — nee, daar kunnen we in de kerk niet mee uit de
voeten, want het wordt niet beheerst door de christelijke
broederliefde, zegt hij toch: het zal waar zijn. Maar hij
schrijft verder: daarmee is het wereldlijk recht nog niet
onmenselijk. Maar dat heb ik ook nooit gesteld. Ik heb wel
gewezen op het woord van Paulus in 1 Kor. 6 dat, wanneer de ene
broeder tegenover de andere broeder, recht zoekt bij ‘de
ongelovigen’, de zaak ‘reeds geheel verloren’ is. Dat heeft met
een natuur-genade schema niets te maken, maar
|850|
wel met het eigen karakter van de christelijke omgang en dus ook
met het eigene van het gereformeerd kerkrecht. Welke vormen van
rechtspraak men ook kent, en ik ben daarin niet deskundig, in de
kerk geldt nog altijd wat Paulus zegt in 1 Kor. 11: 16: ‘En
indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben
zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods’.
Daarmee ontken ik de waarde en weelde niet van het feit dat wij
in een rechtsstaat leven! Wie het wereldgebeuren waarneemt — denk
maar aan China — mag diep dankbaar zijn voor de handhaving van
het recht in Nederland. Maar we kennen toch ook de schaduwzijden
daarvan. Denk maar aan de legalisatie van abortus en euthanasie
tegen de wet. Ik denk in dit verband ook aan de
processen die gevoerd zijn t.a.v. ‘smadelijke godslastering’, die
nooit enige positief resultaat hebben opgeleverd. Kortom, het
betoog van mr. Houtman is leerzaam en boeiend, maar niet op alle
punten overtuigend. Ik denk ook aan wat hij schrijft over wat de
Hoge Raad in 1919 uitsprak ‘dat onder meer onrechtmatig is een
handelen of nalaten dat in strijd is met ongeschreven regels van
maatschappelijk behoren’. Dit arrest wordt volgens mr. Houtman
beschouwd als het belangrijkste uit de Nederlandse
rechtsgeschiedenis en vormt volgens hem de aanzet tot de
erkenning van de juridische relevantie van ethische beginselen.
Ik acht het leerzaam, hier kennis van te nemen. Maar, men neme
mij niet kwalijk, wordt hier ook niet een subjectief
element in de rechtspraak ingebracht? Veranderen die
‘ongeschreven regels van maatschappelijk behoren’ niet van jaar
tot jaar? En wordt het ‘volksgeweten’, waarover Abraham Kuyper al
sprak, zo niet tot de hoogste norm? Allemaal vragen en zaken,
waarover binnen gereformeerde kring best een conferentie nodig en
mogelijk is. Maar ten diepste raakt dit niet de zaak, waarom het
mij ging in mijn verzet tegen een formele formulering en
hantering van de kerkorde, op de leest van het wereldlijk recht
geschoeid.
De wat speelse formulering van de geblinddoekte vrouwe Justitia
met het koude en kille recht, waarover onze drie broeders
juristen gevallen zijn, betrok zich op de procedures die
zo vaak tot onbillijkheden leiden. Ik trok niet in twijfel, dat
rechters in Nederland bij allerlei rechtszaken ‘wikken en wegen’
om als ‘goede mannen’ recht te spreken. Maar wel legde ik de
vinger bij het feit dat wegens procedure-fouten een zaak wordt
afgelast. We kunnen in een gereformeerde kerkorde de meest
doordachte formuleringen gebruiken, maar daarmee ‘redden’ we het
niet! Waarom zijn mijn drie opponenten niet ingegaan op de
voorbeelden die ik noemde? Ik had op dit punt graag van hen
willen leren. Ik wees op het beleid ten aanzien van asylzoekers
op Schiphol. Ik denk aan de situatie dat wegens een fout bij een
huiszoeking de verdachte die volgens iedereen schuldig was, op
vrije voeten werd gesteld. Nog twee voorbeelden die mij recent
voor ogen kwamen. Een inwoner van Roermond die incest met zijn
dochter pleegde, werd van rechtsvervolging ontslagen, omdat in de
tussentijd de meerderjarigheidswetgeving is veranderd. We lezen:
‘Naar de letter van de wet’ zag de rechter zich genoodzaakt
ontslag van rechtsvervolging te eisen. Zie, voor dit
legitimisme heb ik willen waarschuwen. En heb ik daarmee
de werkelijkheid geweld aangedaan?
Nog een voorbeeld: Met vette kop meldde het dagblad
Trouw van 7 juni j.l.: ‘Door fout op vrije voeten’.
Omdat de ‘gestempelde oproepdatum’ ontbrak, verklaarde de
rechtbank de dagvaarding nietig. De gedagvaardigde zal niet
opnieuw in hechtenis worden genomen.
Deze voorbeelden kunnen met vele vermenigvuldig worden. En dat
bedoelde ik met ‘meten’. De maatstaf van de wet wordt aangelegd,
recht toe, recht aan. Stel u voor dat met een waterdichte
formulering inzake het recht van appel of van revisie zó de
kerkorde werd gehanteerd! Ik beoogde geen enkele diskwalificatie
van rechters of rechtsgeleerden, maar wees slechts op de
misstanden die bij een tot-en-met omschreven kerkorde dreigen.
Fout in de procedure? Zaak terug verwezen of afgelast. Maar zo
gaat het niet bij een gereformeerde kerkorde toe!
Ik hoop dat de broeders juristen nu verstaan wat ik met de
vergelijking tussen ‘meten en wegen’ heb bedoeld. Nooit heb ik
willen ontkennen dat de rechters in Nederland ‘wikken en wegen’.
Ik heb er slechts op willen wijzen dat, hoe meer er wordt
geformuleerd, er des temeer formele procedures kunnen komen. Let
maar op de ‘kerkelijke wetboeken’ van de grote en tegelijk in
aantal afnemende volkskerken in ons land.
In De Wekker, het weekblad van de Christelijke Gereformeerde Kerken, heeft prof. W. van ’t Spijker ook op deze zaak gewezen. Op het terrein van de kerkorde werd er de eeuwen door weinig gepresteerd. Kleine, handzame boekjes en meer niet. Hij wijst erop dat de kerkorde geen wetboek is. Een jurist kan er weinig mee beginnen. Hij waarschuwt dan voor de zucht om alles te regelen en nog eens te regelen. Nu, die zucht proefde ik in de voorslag van mr. Krol om met een considerans in de kerkorde te beginnen. Verder zag ik dit ‘juridische’ in zijn voorstel om nauwkeurig te omschrijven,
|851|
wanneer iemand lid van de kerk is. Ik wees op de ‘soepele’
formulering van de belijdenis hierin. Ook vragen als
‘theologische opleiding’, ‘zending en evangelisatie’, het begrip
‘uitspraak’ enz. kwamen aan de orde. Eveneens de kwestie, wanneer
een revisieverzoek ontvankelijk is. Verder de formulering van
art. 31 KO. Hij past dit toe op de situatie van het conflict met
de huidige Nederlands Gereformeerde Kerken. Maar wat daarover
door mij werd geschreven komt helaas niet uit de verf. Ook is
niet ingegaan — door geen van de juristen — op wat ik heb
geschreven over het formele misbruik van de kerkorde in de
zestiger jaren. Meer dan één van de broeders juristen heeft deze
zaak wel aan de orde gesteld, maar niemand is ingegaan op de
argumentatie, die met een beroep op Rutgers door mij in
dezen is gegeven. Ik heb er nota van genomen dat Oldenhuis veel
van Rutgers zegt geleerd te hebben en ik ben daar blij mee. Maar
op het kernpunt in het geding, dat de belijdenis prevaleert boven
de kerkorde, heb ik geen respons gekregen.
Ik heb er al op gewezen, dat de ruimte voor deze drie
‘Ingezondens’ beperkt was, maar mr. Houtman gaat toch kennelijk
in op de verslagen over en gesprekken met de Nederlands
Gereformeerden, zonder daarbij de argumentatie te betrekken die
door mij werd gegeven inzake het formele beroep op de kerkorde en
de hiërarchie van plaatselijke ambtsdragers. In dat kader heb ik
betoogd dat de beste formulering van de kerkorde geen enkele baat
zou hebben gebracht; maar ook daarop is geen enkele reactie
gekomen.
Over het goed recht van de kinderdoop — zo spoedig mogelijk — heb
ik ook enkele opmerkingen gemaakt, maar ook daarop kwam geen
antwoord.
Blijft nog de vraag, of het recht van revisie en appel niet beter
omschreven moet worden. Daarop hoop ik een volgende keer in te
gaan. Ook blijven nog liggen de opmerkingen van mr. Oldenhuis
over de goede hulp die van juridische zijde is gegeven voor
bepaalde artikelen en formuleringen in de kerkorde in verband met
het nieuw burgerlijk wetboek. Verder denk ik aan de slotopmerking
van mr. Houtman: ‘Maar het gaat niet aan dat de theoloog tot de
jurist zegt: omdat u niet de theoloog bent heb ik u niet nodig
bij het opstellen of herzien van een kerkorde’.
Daarover D.V. graag in een volgend artikel.