Kerkorde en rechtswetenschap (V) (Slot)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|506|
In de voorgaande artikelen legden we de nadruk op het eigen karakter van de gereformeerde kerkorde. Het is geen wetboek of reglementenbundel. Aan de hand van concrete voorbeelden, waarmee mr. J.R. Krol kwam, probeerden wij aan te tonen dat ook de hantering van de kerkorde door dit eigen karakter bepaald wordt.
Voor we verder gaan in dit vijfde en laatste artikel, moeten we
op een onderdeel van het derde artikel terugkomen. Op blz. 471,
rechterkolom bovenaan, wezen we erop dat de particuliere synode
van Friesland naast die van Gelderland met het voorstel kwam tot
het instellen van een deputaatschap voor de eenheid van de
gereformeerde belijders. De PS van Gelderland had niet willen
veroordelen dat bij het aanhangigmaken van deze zaak de kerkeraad
van Harderwijk was gepasseerd. Daarmee had deze PS volgens de
synode van Spakenburg-Noord (art. 175) artikel 30 van de kerkorde
niet gehonoreerd. Toch kwam de zaak wel aan de orde dankzij een
voorstel van de PS van Friesland. Maar mijn conclusie dat het
bewuste deputaatschap er tenslotte wel kwam is onjuist. Volgens
het moderamen was er te weinig eenparigheid van gevoelen en
daarom werd over dit voorstel geen uitspraak gedaan (art. 181).
We werden deputaten benoemd voor het gesprek met de Christelijke
Gereformeerde Kerken (art. 178. Overeind blijft daarbij de
opmerking staan [sic] dat uitvoerige discussie hier een
voordeel was, omdat impliciet de beginselen van het
gereformeerd kerkrecht aan de orde kwamen.
Laten we nu de draad van ons betoog weer opvatten.
De vorige keer wezen we erop dat aan de Theologische School te
Kampen in de vorige eeuw het examen door de curatoren werd
afgenomen. Dat was dus eigenlijk het preparatoir examen.
Na de vereniging van 1892 kwam daarin verandering. Maar nu we
sinds 1944 alleen maar een kerkelijke opleidingsschool bezitten,
valt de vraag te overwegen of het niet mogelijk is, hen die te
Kampen slagen zonder meer beroepbaar te stellen in de kerken. Dan
zal het examen wel aangepast en toegespitst
moeten worden.
Anders ligt het bij het peremptoir examen. Dit is zo
nauw verbonden met het eigen recht van de kerken bij het
aanvaarden en toelaten van dienaren des Woords, dat we dit niet
graag zouden zien verdwijnen. Ten Hoor schreef hierover: ‘De
eigenlijke grond ligt in het recht der Gemeente die den candidaat
tot Dienaar gekozen heeft. In Art. 16 der Acta van Emden 1571
wordt gezegd: “de dienaren des Woords zullen geëxamineerd, d.i.
onderzocht worden van degenen door wie zij gekozen worden”. En
waar nu de Dienaren verkozen worden door den Kerkeraad, met
advies der Classis en met medewerking der Gemeente, volgt daaruit
dat de plaatselijke Gemeente door haar Kerkeraad, met de hulp der
Classis, het recht heeft den beroepen Dienaar te examineeren’
(a.w., bl. 156).
Dat in de praktijk de classis dit examen afneemt
en dat het moet plaatshebben ‘ten overstaan van de deputaten van
de particuliere synode of enkele van hen’ heeft ook grote
betekenis. Daardoor wordt volgens Ten Hoor niet ontkend dat in
beginsel de plaatselijke gemeente examineert. Dit onderzoek is
immers ‘een deel van de beroeping’. Maar omdat de plaatselijke
kerk ‘niet voldoende in staat is om het wetenschappelijk deel van
een examen af te nemen’ heeft ze de hulp van anderen nodig, in
dit geval de classis. Over dit ‘wetenschappelijk karakter’ willen
we het niet verder hebben — al had Ten Hoor daarover een
uitgesproken mening — wel over diens verwijzing naar het
kerkverband: ‘De andere Gemeenten hebben er ook belang bij, wijl
het ambt van den Dienaar des Woords niet alleen voor die
plaatselijke Gemeente geldt, maar ook voor de andere, en wijl het
Kerkverband eischt dat de gemeenten in gemeenschappelijke
belangen gemeenschappelijk handelen’. Vandaar dat synodale
deputaten aanwezig moeten zijn.
Het is me opgevallen, hoe breed dr. F.L. Rutgers over de synodale
deputaten voor de examens geschreven heeft. In zijn
Kerkelijke Adviezen, deel I, bl. 335 e.v., worden lange
artikelen over deze zaak uit De Heraut van 1894
opgenomen. Ook hij wijst erop dat iemand die met goed gevolg
peremptoir geëxamineerd is ‘uit kracht van dat kerkverband’ door
alle kerken als wettig Dienaar wordt erkend en als zodanig van
waarde gehouden, zodat hij ook in andere kerken mag voorgaan.
‘Daarom hebben alle kerken er groot belang bij, dat nergens
onbekwamen of onwaardigen tot den dienst worden toegelaten’ (bl.
345).
|507|
Nu rijst hierbij de vraag: hoe kan worden uitgemaakt of iemand ‘bekwaam’ of ‘onbekwaam’ is? Bij ‘onwaardig’ komen leer en leven in het gezichtsveld. Maar bij ‘bekwaamheid’ gaat het nog om iets meer en daarbij komt naar mijn oordeel met name de preek in het gezichtsveld.
Een heet hangijzer op veel classisvergaderingen is de preek, die
de kandidaat moet houden. Volgens mr. Krol. is het geen geheim
dat kandidaten regelmatig zakken op de preek. Maar omdat volgens
hem de leer het examencriterium is, vraagt hij: ‘Moet ik
er nu werkelijk van uit gaan dat al die kandidaten ketterijen
hebben verkondigd tegenover de desbetreffende classis? Zo nee,
dan meen ik dat de preek dus niet afkeurenswaardig was’
(bl. 231).
Deze probleemstelling is echter onjuist. De preek is zeker óók
een ‘proeve van bekwaamheid’. Men wordt immers toegelaten als
‘dienaar des Woords’. Maar dan mòet men dat Woord ook kunnen
bedienen. Als alleen maar het criterium van ‘de leer’ zou gelden,
waarom zou er dan zoveel aandacht moeten worden besteed aan het
maken en houden van een preek en wat er allemaal bij het vak
‘homiletiek’ aan de orde komt? Dan zou een classis kunnen
volstaan met: gezond in de leer? O.k., dan kunt u ook preken!
Maar zó liggen de zaken zéker niet. De kerken onderhouden niet
voor niets een theologische hogeschool (universiteit) voor de
opleiding tot de dienst des Woords. Deze dienst des Woords
is een van de centrale zaken van het ‘predikambt’. Zoals bij elke
opleiding, op de praktijk gericht, zal de kandidaat een
‘werkstuk’ moeten overleggen, waaruit zijn bekwaamheid voor ‘het
vak’ blijkt. Is dat onder de maat, dan wordt hij afgewezen.
We gaan hier niet opnieuw in op het verschil tussen het
preparatoir en het peremptoir examen. Dat deden we al eerder. We
spitsen ons betoog nu toe op het peremptoir examen. De kandidaat
mag daarvoor zelf zijn tekst kiezen en doet dit, na enige tijd
‘rondgepreekt’ te hebben in de kerken. Men mag aannemen dat hij
daarvoor een preek kiest, die hij zelf niet de slechtste acht!
Deze preek zal een zwaar accent (moeten) krijgen en wel om twee
redenen. Ten eerste: bij de afronding van de studie te Kampen —
het doctoraal examen — weegt het preken-maken wel mee, maar is
geen examen-vak. Ten tweede: de laatste deur naar de beroepende
kerk en tegelijk naar alle kerken wordt bij dit examen
gepasseerd. En er hangt zo ontzaglijk veel van het preken af!
Ik herinner bij een opmerking van wijlen ds. E.Th. van den Born
over de centrale plaats van de preek. Hij zei: als je een bezoek
te weinig hebt gebracht, heb je één tekort gedaan, maar als je te
weinig aan je preek hebt gedaan, doe je de hele gemeente
tekort. De kandidaat legt dus met zijn preekvoorstel een proeve
van bekwaamheid af, die mee beslissend is voor de vraag of de
‘deur naar de kerken’ voor hem open gaat.
Natuurlijk komt daarbij aan de orde, wie uitmaken of hij
al dan niet bekwaam is en hoe zij dit uitmaken.
Ter vergelijking en verduidelijking wil ik eerst weergeven, hoe
de ‘toelating’ tot het ambt van predikant in de Nederlandse
Hervormde Kerk geregeld is. Volgens de daar vigerende Kerkorde
geldt van a.w. dienaren van het Woord: ‘Zij ontvangen hun
opleiding en vorming bij de theologische faculteit van de
daarvoor door de Kerk aangewezen universiteiten’ (XIV, 2). We
gaan op de structuur van deze opleiding hier niet verder in,
bijvoorbeeld dat er naast kerkelijke hoogleraren ook docenten
vanwege de Nederl. hervormde Kerk benoemd kunnen worden. Wel
wijzen we erop, dat zij die opgeleid willen worden tot predikant
in het album der kerk worden ingeschreven. Zij staan
daarmee onder ‘de bijzondere zorg’ van bovenvermelde hoogleraren.
Ze moeten ook persoonlijk kennismaken met de kerkelijke
hoogleraren en zich onderwerpen aan een onderzoek, dat betrekking
heeft op de aanvankelijke geschiktheid voor het
predikambt.
Ook aan onze Universiteit te Kampen vindt bij de inschrijving van
elke student een gesprek plaats over de beweegredenen en is een
breed attest van zijn kerkeraad vereist. Blijkens Ordinantie
7-5-2 van de Hervormde Kerkorde kunnen de hoogleraren desgewenst
het getuigenis vragen van ‘rectoren, leraren, predikanten en
anderen, onder wier leiding de ingeschrevene voordien heeft
gestaan, alsmede van de andere hoogleraren der faculteit’. Blijkt
iemand de aanvankelijke geschiktheid te missen, dan wordt hem dit
meegedeeld. Dat geldt ook, wanneer iemand ‘op een later tijdstip
van vorming blijk geeft deze geschiktheid toch niet in voldoende
mate te bezitten’. Iets dergelijks geldt in ‘Kampen’ ook en heet
deftig een consilium abeundi — raad om te vertrekken.
Prof. dr. Th.L. Haitjema wijst erop dat de uiterste
voorzichtigheid hierbij moet worden betracht, maar dat het toch
in het belang van de studenten zelf is dat ze gewaarschuwd
worden, wanneer de hoogleraren menen dat het beter is niet in de
richting van het ambt, waarvoor ze niet geschikt zijn, verder te
werken (Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951,
blz. 219).
|508|
Nu, deze geschiktheid moet zeker aan de orde komen, wanneer het
om ‘de preek’ gaat. Dit blijkt bijvoorbeeld bij het zogeheten
colloquium in de Hervormde Kerk, bedoeld als ‘gesprek
over het ambt van dienaar des Woords in het geheel van het leven
en werken der Kerk’. Dit vindt namelijk plaats aan de hand van de
door de kandidaat ingezonden preek!
Nu gaan we momenteel voorbij aan de leervrijheid in de Hervormde
Kerk en aan het eveneens af te wijzen feit dat dit colloquium of
proponentsexamen door gedelegeerden van bovenaf wordt afgenomen.
Wel willen we wijzen op de zorgvuldigheid die t.a.v. de preek
wordt betracht. Wanneer een dergelijke delegatie van de kerk
namelijk het resultaat niet bevredigend acht, moet de kandidaat
zelf vragen dat het gesprek bij een latere gelegenheid wordt
voortgezet. Mocht ook na dit gesprek er ‘onoverkomelijk bezwaar’
bestaan bij de delegatie, dan kan de kandidaat zich nog op de
generale synode beroepen. Er valt ook nog op te wijzen dat een
kandidaat binnen drie maanden na het kerkelijke examen een
‘proefpreek’ moet houden, die als sluitstuk van de universitaire
theologische opleiding wordt beschouwd. Bovendien moeten de
kerkelijke hoogleraren een verklaring afleggen ‘over de
geschiktheid van betrokkene voor het predikambt’.
Uit dit alles blijkt dat de preek en de geschiktheid voor het
‘predikambt’ een zwaar accent krijgen.
Nu keren we terug naar de vraag wie er in onze kerken
een oordeel over de preek dienen te geven en welke
maatstaf daarvoor moet worden aangelegd.
Uit vergelijking met de Hervormde Kerk blijkt dat de
Gereformeerde Kerken zelf de verantwoordelijkheid voor de
toelating dragen. Dit is geheel in overeenstemming met het
gereformeerd kerkrecht. Vaak wordt op een classis dan ook eerst
het oordeel van de afgevaardigde ouderlingen gevraagd. Pas aan
het eind komen de ‘preek-examinatoren’ aan het woord. Dat wat het
‘wie’ betreft.
Nu de vraag ‘hoe’ het moet. Uiteraard komt primair aan
de orde, of de preek schriftuurlijk is. Maar daarmee is de kous
niet af! En op dit punt verschillen we grondig met het standpunt
van mr. Krol. De kandidaat moet ook homiletisch bekwaam
blijken te zijn. De opbouw en de structuur van de preek moeten
dat duidelijk maken. Heeft hij goed werk van de exegese gemaakt,
heeft hij zich ‘aan zijn tekst’ gehouden, weet hij raad met ‘de
toepassing’, weet hij de preek helder, doorzichtig en duidelijk
te brengen en geeft hij er blijk van te beseffen dat ze ‘in deze
tijd’ als preek moet overkomen?
Natuurlijk dient in rekening te worden gebracht, dat elke
kandidaat een ‘beginneling’ is. Men moet billijk blijven in de
beoordeling en geen perfect werkstuk verwachten. Preken moet je
al doende ook leren. Maar de voorgedragen preek moet toch in
beginsel aan eisen als bovenvermeld voldoen en goede
verwachtingen voor de toekomst bieden.
Hierbij moet me nog wel iets van het hart. Het gevaar is niet
denkbeeldig dat met name predikanten krachtens hun eigen
preekervaring met allerlei exegetische opmerkingen komen,
misschien zelfs ‘stokpaardjes’, die niet terzake doen. Wie een
aantal predikanten over eenzelfde tekst heeft horen preken, weet
dat ieder het weer anders aanpakt. Zo kan het gebeuren dat tussen
een aantal predikanten een discussie ontstaat over de juiste
exegese. Ook heb ik het meegemaakt dat een preekrecensent een
uitvoerige uiteenzetting gaf, hoe volgens hem de preek had moeten
worden opgebouwd. Maar aan het eind luidde: geen bezwaar. Nu, dan
had het ook wel korter gekund!
Wanneer een discussie over de preek urenlang gaat duren doordat
velen hun eigen ‘aanpak’ etaleren, komt de kandidaat nodeloos
onder spanning te staan. En dat is niet bevorderlijk voor de
voortgang van het examen. Ik ben van mening dat, wanneer de
kandidaat voor een bepaalde exegese heeft gekozen, die consequent
wordt uitgewerkt, en wanneer verder aan de boven vermelde
homiletische vereisten is voldaan, een korte bespreking voldoende
is. Het zijn vaak velen, die ‘buiten’ moeten wachten. Onder die
velen zijn vaak familieleden en gemeenteleden van de beroepende
kerk. Op zichzelf ben ik daarmee niet zo gelukkig. Ik heb al eens
in een ‘Kort Gehouden’ erop gewezen dat een examen ook een ècht
examen dient te zijn door de daartoe geroepenen. Laat men er niet
een soort ‘happening’ van maken. Maar dit terzijde.
Nu stelt mr. Krol dat het hem verbaast ‘dat voor zover mij bekend
al die afgewezen kandidaten in de herkansing slagen, soms met een
mindere preek dan de eerste keer’ (bl. 231).
Hem en mij kan niet alles bekend zijn. Maar de suggestie die van
deze opmerking uitgaat, klopt toch niet. Er zijn kandidaten
definitief afgewezen op hun preek. Dan rijst de vraag: wat
nu? Rutgers behandelt deze vraag in zijn Kerkelijke
Adviezen, I, bl. 40 e.v. De omstandigheden zijn hierbij
verschillend. De kerk die hem beroepen heeft, kan de kandidaat
blijven begeren. Ze kan echter ook ‘door het treurige examen een
tegenzin tegen hem gekregen’ hebben, in welk geval de niet meer
begeerde man aan de gemeente
|525|
niet mag worden opgedrongen. Hij wijst er dan op dat het beroep
nog niet compleet was. De goedkeuring van de classis na
gehouden examen ontbrak immers nog. Als de classis het examen
niet goedkeurt, kan de uitgebrachte beroeping daarmee vervallen
worden verklaard. Hij acht het dan zeer wenselijk dat de beroepen
kandidaat de eer aan zichzelf houdt en tot de kerkeraad de vraag
richt, of deze de beroeping wil handhaven. Zo ja, dan kan de
kerkeraad een hernieuwd examen aanvragen, waarvoor naar mijn
oordeel goede tijd van voorbereiding dient te worden gegeven.
Hoe dit ook zij, ik wil graag de suggestie doorbreken dat de
preek er niet zoveel toe doet. De tweede keer slaagt men immers
wel! De gedachte zou zo kunnen postvatten dat predikanten en
andere classisafgevaardigden meer hun eigen inzichten of
voorkeuren laten gelden dan dat ze een serieuze maatstaf
hanteren. Daarbij kan een bepaalde classis zelfs een zekere
‘naam’ krijgen als lastig. Dat màg niet! Daarom heb ik gewezen op
de gevaren die bij de beoordeling dreigen. Maar dit
neemt niet weg dat een preek echt als ‘werkstuk’ dient
beoordeeld te worden en terecht als een van de meest centrale
onderdelen van het examen moet worden gezien. We hebben niet voor
niets een opleiding tot de dienst des Woords. Ten
overvloede voeg ik eraan toe, dat deze dienst des Woords ook de
verdere pastorale zorg betreft. Maar de prediking blijft
centraal staan als verkondiging van het goddelijk Woord
aan de hele gemeente. Nu rondom ons veel predikanten iets weg
krijgen van ‘sociale werkers’, zullen de kerken hiervoor alle
aandacht meoten hebben.
Enkele andere opmerkingen van mr. Krol rangschik ik onder
‘kleingoed’. Hij wijst op artikel 10, waarin staat dat niemand in
een andere kerk mag voorgaan zonder toestemming van de betrokken
kerkeraad. Hij vraagt: wat is de betrokken kerkeraad?
Die van de kerk die hij dient of die waar hij bij gelegenheid
voorgaat? Dit lijkt me evident, natuurlijk de laatste. In het
rapport dat op de synode van Kampen diende stond: zonder
bewilliging van de kerkeraad van die kerk. Blijkbaar vond men
stilistisch ‘betrokken’ kerk beter. Maar de zaak is
duidelijk.
Wanneer art. 34 van de kerkorde als taak van de praeses noemt: de
zaken die behandeld worden, duidelijker aan de orde te stellen,
zorgen dat de discussies ordelijk verlopen en het woord ontnemen
aan wie een woordenstrijd voert over kleinigheden enz., zegt mr.
Krol: ‘U neemt het mij niet kwalijk, dat ik geen behoefte heb aan
bepalingen in een kerkorde, die ik in een huishoudelijk reglement
van de eerste de beste niet-kerkelijke vereniging nog zou vinden
misstaan’. Hij moet het mij niet kwalijk nemen dat ik een
dergelijke opmerking volledig misplaatst acht. Juist in een tijd
dat veel aandacht wordt besteed aan ‘vergadertechniek’ en dat
kerkeraadsvergaderingen soms veel te lang duren wegens gebrek aan
goede leiding, is dit artikel actueel genoeg.
Verder vraagt mr. Krol zich af, waarom volgens art. 36 de
predikant per definitie de vergadering moet leiden. Ik meen dat
prof. Bouwman hierover een kernachtige uitspraak heeft gedaan:
‘Maar wanneer men alleen naar de bekwaamheid zou oordelen, dan
zou de beste redenaar altijd moeten prediken, de beste paedagoog
altijd moeten catechiseren, de beste vermaner en vertrooster
altijd de zielszorg moeten uitoefenen, en dan zou men niet alleen
in een willekeurig subjectivisme vervallen, maar ook moeten komen
tot hiërarchie’. En even verder lezen we: ‘De predikant is een
broeder onder de broeders. Maar wijl hij is een bestudeerd man,
onderwezen en geëxamineerd in de theologie, en in den regel het
meest van de kerkeraadsleden onderlegd in het kerkrecht, en
aangesteld tot herder en leraar der gemeente, is hij naar de orde
der kerken aangewezen als leidsman der kerkeraadsvergadering’
(Gereformeerd Kerkrecht, II, bl. 121). Dat hij als
leidsman niet mag heersen, voegt Bouwman er terecht nadrukkelijk
aan toe. Nu, een goede praeses zal zich als tolk van de
vergadering en in het duidelijk aan de orde stellen van de zaken,
eerder beperkt in zijn reikwijdte zien dan dominerend!
Tenslotte snijdt mr. Krol artikel 56 aan: de doop aan de kinderen
dient zo spoedig mogelijk bediend te worden in de
openbare eredienst. Hij schrijft hierover: ‘Ook nu gebeurt het
nog dat, met voorbijgaan aan schriftgegevens waaruit blijkt dat
ook aan de moeder van de dopeling een plaats bij het doopvont is
gegund, op deze summiere kerkordelijke bepaling het principe van
de zogenaamde vroegdoop wordt gefundeerd’.
Deze opmerking heeft met ‘juridische inbreng’ eigenlijk niets te
maken. Hier spreekt mr. Krol voluit als kerklid die een bepaalde
overtuiging in de kerkorde wil indragen. Maar het is werkelijk
niet zo, dat de zogenaamde vroegdoop op deze kerkordelijke
bepaling is gegrond. Integendeel, deze bepaling kwam tot stand,
omdat men op grond van Gods Woord van overtuiging was dát
kinderen zo spoedig mogelijk moesten gedoopt worden Uit eerbied
voor de God van het verbond en uit dankbaarheid voor de gave van
het verbond. Velen zeiden: stel je voor wanneer iemand een groots
cadeau belooft dat je zegt: ik wacht wel enkele weken met het in
ontvangst te nemen! Calvijn liet dan ook in elke
|526|
kerkdienst dopen, ook in de week.
Het ligt niet in mijn bedoeling, over de ‘vroegdoop’ een
discussie te beginnen, ook al ben ik erg benieuwd naar de
‘schriftgegevens’ die volgens mr. Krol bij de vroegdoop genegeerd
worden. Ik ken ze niet. Ik weet wel dat een van onze predikanten
met een uitstekende naam in de kerken, de ouders vermaande,
wanneer ze wachtten met de doopsbediening, tot de moeder erbij
kon zijn. Dat gebeurt vandaag niet meer. En het hoeft van mij op
deze wijze ook niet meer. Maar het is een wijze bepaling in onze
kerkorde dat op dit zo spoedig mogelijk gewezen wordt.
Wie de praktijken van bepaalde ‘doopdiensten’ in de Hervormde
Kerk kent, waarvoor de kinderen maandenlang ‘opgespaard’ worden,
mag blij met deze bepaling zijn. Maar nogmaals, hiermee hebben we
het juridische terrein, waarom het mr. Krol vooral ging, verlaten
en zijn volop belang in het terrein van Schrift en
belijdenis.
Gezien alles wat ik in deze artikelen heb betoogd, een blijde
zaak. De kerkorde moet immers Schrift en belijdenis dienen, en
niet omgekeerd. Daarom ben ik zeker niet toe aan wat mr. Krol in
een slotzin schrijft: Een grondige herziening van de huidige
kerkorde is nodig. ‘Hiertoe dient binnen onze kerken een
commissie van juristen en kerkrechtelijk geïnteresseerde
theologen in het leven geroepen te worden’ (bl. 233). Dat de
juristen hier voorop staan is wellicht onthullend voor het
standpunt van mr. Krol. Maar dat kerkrechtelijk geïnteresseerden
alleen tot de theologen beperkt blijven, zou ik niet graag zien
gebeuren. Het gaat immers om de ‘Schriftbeginselen’ voor het
kerkrecht en dat is een zaak van alle leden van de kerk van
Christus. Daarom schreef ik deze artikelen.