Kerkorde en rechtswetenschap (IV)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|488|
In de drie voorgaande artikelen hebben we de nadruk gelegd op het
eigen karakter van de gereformeerde kerkorde, zoals dat de eeuwen
door werd benadrukt. We wezen daarbij ‘rechtswetenschappelijke
inbreng’ zoals mr. J.R. Krol die voorstaat af.
We zijn nu gekomen tot de beoordeling van enkele concrete
voorstellen van deze officier van justitie.
Het aantal voorbeelden dat mr. Krol noemt ter illustratie van
zijn pleidooi voor inbreng van de rechtswetenschap in de kerkorde
is niet erg groot. Maar het vraagt wel enige ruimte ter
bespreking. Vandaar dat we in dit artikel daarmee voortgaan. De
vorige week gingen we aan het slot in op de opmerking van mr.
Krol dat je ‘met de kerkorde in de hand, niet weet waar je aan
toe bent’ (bl. 230).
Nu zouden we kunnen volstaan met de opmerking dat dit evenzeer
geldt van het burgerlijk recht. Hoe vaak wordt een rechterlijke
uitspraak in hoger beroep niet vernietigd? Blijkbaar is het leven
zo gecompliceerd dat lang niet altijd een juiste beslissing voor
het grijpen ligt. Daarom eindigden we de vorige keer met de
opmerking dat het in de kerk gaat om de vrede van Christus. Die
wordt niet alleen door ‘formeel recht’ bereikt.
Laten we dit met een volgend voorbeeld, dat mr. Krol noemt,
duidelijk mogen maken. Hij brengt de uitspraak van de synode van
Berkel en Rodenrijs 1952 onder de aandacht ‘dat de appellant zich
had onttrokken aan de gemeenschap van de kerk en zich gevoegd had
bij de gebonden kerk, tengevolge waarvan de appellant niet
ontvankelijk werd verklaard’. Maar ook ds. Hoorn e.a. die in
appèl gingen bij de generale synode van Spakenburg-Noord 1987
hadden zich onttrokken. Toch werden zij na brede discussie wel
ontvankelijk verklaard.
Nu ontbrak het op de synode van Berkel en Rodenrijs ook niet aan
discussie, blijkens artikel 28 van de Acta. De zaak werd
niet als ‘snel recht’ afgedaan. Onttrokken? Dus: onontvankelijk!
Er werden zelfs drie verschillende voorstellen geformuleerd. De
zaak werd gewogen. Sommigen kwamen er zelfs nog op terug
blijkens art. 19 van de Acta.
Nu heeft ds. Joh. Hoorn zich niet bij enige synodaal-gebonden
kerk gevoegd. Integendeel! Zou dit bij een verzoek om appèl niet
in rekening mogen worden gebracht? Elk geval is verschillen en
daarvoor moeten we oog houden. De voorslag van mr. Krol dat in de
kerkorde een bepaling moet worden opgenomen, waaruit blijkt dat
een zaak die zijn oorsprong in het kerkverband heeft vatbaar is
voor behandeling op een kerkelijke vergadering, brengt hier ook
geen baat. Dit is veel te algemeen geformuleerd. Het dekt ook
niet een appèl van de plaatselijke kerk of een kerklid op de
classis. Dan ligt immers de ‘oorsprong’ niet in het kerkverband,
maar in de plaatselijke kerk. Maar vooral: er moet niet teveel
‘geregeld’ worden! Laat men elke zaak op eigen mérites
beoordelen.
Het heeft uiteraard onze bijzondere belangstelling, wanneer mr.
Krol hier artikel 31 ook als voorbeeld aanvoert. Hij wil over dit
artikel geen ‘waardeoordeel’ uitspreken, maar doet dit impliciet
wel, wanneer hij verder schrijft dat artikel 31 ‘met name ten
aanzien van de gevolgen daarvan in een tussensituatie als boven
geschetst, onduidelijk is’. Hij denkt dan bij deze tussensituatie
aan ‘de rechtspositie van bijvoorbeeld een kerkeraad die een
besluit, genomen door een kerkelijke vergadering niet voor vast
en bondig houdt en zich daartegen in de kerkelijke weg heeft
voorzien van beroep op een meerdere vergadering’ (bl. 230,
231).
Mr. Krol duidt hier op de strijd in de zestiger jaren die tot de
‘buiten verband kerken’ heft geleid. Er is toen, volgens hem, wel
gesproken van ‘een nieuw kerkrecht, een wegroepkerkrecht, een
wegzendkerkrecht en een doleantiekerkrecht’ (bl. 231). Volgens
hem zou toen de schade minder groot zijn geweest, wanneer de
kerkorde duidelijker was geweest en minder afhankelijk van
interpretaties.
Met deze opmerkingen raakt mr. Krol de kernzaak waarom
het ons met name in deze artikelen gaat! We geloven er namelijk
niets van dat een meer duidelijke kerkorde in de zestiger jaren
minder schade zou hebben gebracht. Daarom verzoeken we onze
lezers met name nog eens naar het tweede artikel in deze reeks te
kijken, waar het gaat over de ‘geldigheid van de kerkorde’. Daar
citeerden we Rutgers die onder meer schreef: ‘Het kerkverband
werd gehandhaafd, door handhaving der aan alle kerken
gemeenschappelijke belijdenis; het werd buiten
|489|
werking gesteld, waar dat nodig was om de belijdenis zuiver te
bewaren ... enz.’.
Nu werd in de ‘buiten-verband-kwestie’ het kerkverband niet ééns
buiten werking gesteld. Integendeel. Wanneer een kerkverband
[kerkeraad] met een beroep op artikel 31 de weg van appèl ging,
maar intussen verder allerlei besluiten van kerkelijke
vergaderingen naast zich neerlegde, werd alleen maar een halt
toegeroepen aan een formeel en dus ongeestelijk beroep op artikel
31. Op de synode van Hoogeveen heeft onder meer dr. J. Douma met
de stukken aangetoond hoe dit in Noord-Holland aan de orde was.
En verder werd in zeer brede besluitvorming t.a.v. de kerkeraad
van Kampen (ds. G. Visée) uitgesproken dat wel formeel beroep op
artikel 31 werd gedaan, maar dat intussen het kerkverband ‘in
verachting’ was.
Hier dreigde levensgroot het gevaar van legitimisme,
waarvoor Rutgers zo gewaarschuwd heeft. Zelf ging men volledig
‘z’n eigen gang’ inzake binding aan de confessie en trouw aan de
kerkorde, maar om zich te ‘dekken’ deed men een formeel beroep op
de kerkorde. Nu, daartegenover werd ons kerkverband niet buiten
werking gesteld, maar juist in zijn eigen aard
gehandhaafd. We kunnen dit hier niet breed aantonen. Het
is vaak genoeg gebeurd. Maar het ging in de zestiger jaren wel
heel centraal om de vraag wat de gereformeerde kerkorde
werkelijk waard is in haar geestelijk en niet formeel
karakter. Ook mr. Krol schrijft dat het hem ‘niet onbekend’ is
dat zowel tijdens de vrijmaking als tijdens de zestiger jaren er
meer dan alleen kerkordelijke zaken aan de orde waren.
Inderdaad!
Maar wat de vrijmaking betref, een door mr. Krol beoogde
duidelijker formulering van artikel 31 zou de pretentie van de
vrijgemaakten dat dit artikel in de veertiger jaren door de
synodalen geschonden werd, slechts verzwakken. De tekst
is in zichzelf duidelijk en is zonder meer ook bij de revisie van
de kerkorde gehandhaafd: ‘De uitspraak die bij meerderheid van
stemmen gedaan is, zal als bindend worden aanvaard, tenzij
bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met
de kerkorde’. En wat de Nederlands Gereformeerde Kerken betreft,
wàt men ook formuleert en hoe men het ook uitwerkt, wanneer de
trouw aan de belijdenis in geding is en het eens gegeven woord
van ambtsdragers, dan kan een formele handhaving van de meest
volledige kerkorde tot het hoogste onrecht leiden. We
onderstrepen het nogmaals: de kerkorde dient tot het één blijven
in belijdenis en tot het onderworpen zijn aan Gods Woord. Daarop
rust volgens Rutgers de bruikbaarheid van de hele
kerkorde. Anders werkt ze alleen maar ‘ontbindend’.
Het is volgens ons dan ook een illusie, dat een of andere of zo
geheten duidelijker formulering van artikel 31 in de zestiger
jaren minder schade zou hebben aangericht. Toen werden onze
kerken namelijk op de proef gesteld inzake de centrale
vraag of ze gereforméérde kerken wilden zijn en blijven en of ze
nog wisten wat een gereforméérde kerkorde betekent. Ook hierop is
het woord van Paulus van toepassing dat wij het
geestelijke met het geestelijke moeten
vergelijken. Daarvoor schiet menselijke — zeg ook maar juridische
— wijsheid tekort. Daarvoor zijn ‘de woorden’ die de Geest ons
leert nodig (1 Kor. 2: 13). M.a.w.: alleen ònder Gods
Woord biedt de kerkorde recht en bescherming. Zo bestrijdt
ze ongebondenheid en vrijgevochtenheid en zet ons tegelijk in de
ruimte en niet in het keurslijf van kerkelijke wetten en
uitgebalanceerde bepalingen.
Na het bovenstaande geeft mr. Krol summier onder het opschrift
‘allerlei’ weer wat volgens hem wijziging in de huidige kerkorde
verdient. Het gaat daarbij niet om principieel diep ingrijpende
zaken, maar toch wel om bepalingen, waarover na te denken valt.
Als eerste voorbeeld worden de preparatoire en peremptoire
examens genoemd. Deze vreemde woorden betekenen zoiets als
‘voorbereidend’ en ‘afsluitend’. De laatste jaren valt wel vaker
in onze kerken te beluisteren dat de huidige gang van zaken bij
deze examens niet (geheel) bevredigt. Ook mr. Krol vraagt zich
af: ‘Is het werkelijk nodig deze dubbele examentraditie te
handhaven nu de opleiding van predikanten een zaak is van de
kerken, kompleet voorzien van deputaten-curatoren die genoemd
zijn door de synode?’ (bl. 231).
Hij snijdt hier een zaak aan die de moeite van het overwegen
waard is. Daarom wil ik er graag wat meer aandacht aan
besteden.
Het Convent van Wezel 1568 stelde al vast dat onderzoek naar leer
en leven van elke beroepen predikant nodig is. Hij dient in te
stemmen met de confessie en zal ondervraagd worden over ‘al de
voornaamste stukken der religie’. Ook zal er een ‘getuigenis
inzake de leer worden gevraagd van de kerk of de school of de
stad waar de beroepene geleefd heeft en wel inzake mogelijke
ketterij, ijdele bespiegelingen, te ijverig lezen van ketterse
boeken of teveel omgang met dweepzieke mensen’. Er valt ook
sterke nadruk op de bekwaamheid om te preken: ‘Hij zal minstens
twee- of driemaal enige Schriftplaatsen moeten uitleggen “op de
wijze der profetie”’ (art. 8).
Emden 1571 noemt de classis die aan een beroep haar
goeddunken moet verlenen en bepaalt
|490|
ook de examinatie in leer en leven.
Dordrecht 1574 bepaalt in art. 13: ‘De dienaars zullen openlijk
in de classicale vergaderingen geëxamineerd worden’. De synode
van 1578 voegt als nieuw element eraan toe: ‘Wie van de
universiteit van Leiden komt of van een andere universiteit “van
onze religie” zal niet opnieuw geëxamineerd worden, althans wat
de leer betreft’ (art. 4). Het gaat dus over een examen dat aan
het beroepen vooraf gaat. Er bestond zoveel vertrouwen
in de universiteit van Leiden dat men een examen door de classis
niet nodig oordeelde. Duidelijk is ook dat het dubbele examen,
zoals wij dat vandaag kennen, in deze eerste jaren onbekend was.
Maar niet ieder werd te Leiden opgeleid. Daarom bepaalde de
synode van ’s-Gravenhage 1586, dat geen proponenten publiek op de
preekstoel mogen optreden dan zij die wettelijk geëxamineerd zijn
en bekwaam gebleken zijn ‘in de universiteit ofte Classe’ (art.
18). Dus naast ‘Leiden’ een soort preparatoir examen door de
classis.
Wat het genoegzaam getuigenis van de universiteit te Leiden
betreft, schrijft prof. Ten Hoor: ‘De Geref. Kerk der 16de eeuw
heeft deze bepaling gemaakt, in de verwachting, dat haar eisch
zou erkend worden om het hoogste zeggenschap te hebben over de
benoeming en ontslag van Professoren in de Theologie. Toen haar
dit werd geweigerd, erkende zij de studenten die gewoonlijk
zonder examen, alleen met een testimonium van de Professoren van
de Universiteit kwamen, ook niet meer als beroepbare candidaten.
De Arminiaansche geschillen bewezen al spoedig, dat de Kerk de
Universiteiten niet kon vertrouwen. Daarom stelde zij het
praeparatoir examen in, waaraan elk student zich moest
onderwerpen, om voor de Kerk beroepbaar te zijn’ (bl. 155). Zo
kwamen dus het preparatoir èn het peremptoir examen volledig in
handen van de kerken en werden door de classicale vergaderingen
afgenomen. In artikel 4 van de Dordtse Kerkorde 1618-1619 wordt
het praeparatoir examen niet genoemd, maar volgens Bouwman werd
het ‘toch langzamerhand algemeen verplichtend gesteld’. Hij
beroept zich daarvoor op Voetius: ‘Nu echter wordt het (als ik
mij niet bedrieg) in alle kerken en classen in Nederland
onderhouden’ (I, 402). Alleen in Friesland kende men slechts één
examen.
Willen we echter voor vandaag stand van zaken opnemen, dan is het
goed de geschiedenis nog even verder te volgen.
Toen in 1854 de Theologische School te Kampen werd gesticht, werd
aan de curatoren opgedragen, het preparatoir examen af te nemen
en de studenten beroepbaar te stellen. Let wel, niet de docenten,
maar de curatoren namen dit examen af. De Theologische
School was immers een kerkelijke opleidingsschool. Maar na de
Vereniging in 1892 tussen de Afgescheidenen en Dolerenden werd
dit anders. Aan de Vrije Universiteit werden ook theologische
studenten gevormd, maar deze Universiteit ging van een Stichting
uit en niet van de kerken. Vandaar dat het preparatoir examen
sindsdien door de classis werd afgenomen, zoals het ook
in de vigerende kerkorde werd vastgelegd.
Sinds de Vrijmaking kennen we uitsluitend weer een kerkelijke
Opleidingsschool, eerst Theologische Hogeschool en nu
Universiteit genoemd.
De vraag kan daarom opkomen: moeten we dit preparatoir examen na
meer dan veertig jaar een eigen Hogeschool in stand te hebben
gehouden ‘voor de kerk en door de kerk’ nog handhaven? Immers,
zowel docenten als curatoren worden door de kerken benoemd. Moet
het vertrouwen dat in 1578 inzake de aanvankelijk gereformeerde
Universiteit te Leiden werd uitgesproken, niet in nog sterkere
mate gelden van onze Universiteit te Kampen? Is het dan niet
voldoende dat zij die daar met goed gevolg het doctoraal examen
hebben afgelegd, ook zonder meer beroepbaar zijn in de
Gereformeerde Kerken?
Mr. Krol vraagt zich dan ook af: ‘Een onderzoek naar zowel de
leer als het leven, betekent dat dat de zittende
classispredikanten nog eens dunnetjes over moeten doen (en soms
meer dan dat) wat kerkelijke hoogleraren uitgebreid hebben
gedaan?’ (bl. 231). Ik acht dit een reële vraag.
Men zou een vergelijking kunnen maken met wat sinds 1854 te
Kampen gebeurde: de curatoren namen het examen af. Maar deze
vergelijking gaat niet helemaal op. Want momenteel nemen de
hoogleraren het examen af en niet de curatoren. En wat het
‘uitgebreide’ daarvan betreft, als ik goed ben ingelicht, is het
voor een groot deel ook een ‘administratief’ examen. Niet alle
vakken komen aan de orde en met name de vakken die een zwaar
accent zouden moeten krijgen, prediking en catechese, kennis van
de inhoud van Gods Woord en wellicht nog meer, maken geen deel
van het doctoraal examen uit.
Wellicht waren de curatoren in de vorige eeuw heel wat mans dat
zìj het examen afnamen. Maar kan men dit van vaak zwaar belaste
doorsnee predikanten in hun kwaliteit van curator vandaag
vragen?
Daaraan nauw verbonden ligt het feit, dat het doctoraal examen te
Kampen aan bepaalde wetenschappelijke vereisten moet voldoen —
ook voor de wet — en het dus de vraag is, of curatoren dit kunnen
afnemen. Er liggen dus wel enkele moeilijke vragen op dit gebied,
waarop ik
|491|
niet zo gauw een antwoord weet te geven.
Ik denk ook aan het eigen recht van de kerken zelf. Een recht dat
in artikel 16 van de Acta van Emden 1571 aldus is
geformuleerd: ‘De dienaren des Woords zullen geëxamineerd worden
door degenen door wie zij gekozen zijn’. Nu kan men zeggen: dit
slaat op het peremptoir examen. En dat is juist.
Maar Kampen kent ook de mogelijkheid dat iemand die geen
predikant wil of kan worden — bijv. vrouwelijke studenten — daar
de studie afronden. Is een examen in de gebruikelijke vakken dan
zonder meer voldoende om iemand beroepbaar te stellen in de
Gereformeerde Kerken? Of moet er bij hen, die graag predikant
willen worden, een ‘toespitsing’ komen op de speciale taak van
dienaar des Woords?
Ik denk hier met name aan de prediking. Vroeger had Kampen wel de
wat spottende bijnaam: domineesfabriek. Een feit was in elk geval
dat daar grote nadruk op het maken en houden van preken viel.
Daarom is wel ten onrechte deze tegenstelling gemaakt: Zij die
van de Vrije Universiteit komen staan wetenschappelijk hun
mannetje, maar wie van Kampen komen kunnen préken! Het is een
bekend feit dat nogal wat kandidaten zakken voor hun preek. Mr.
Krol schrijft daarover: ‘Het is geen geheim dat kandidaten die
zich onderwerpen aan deze (classicale) examens regelmatig zakken,
in de meeste gevallen op de preek’ (bl. 231).
Ligt de schuld hiervan bij ‘Kampen’ of stellen de predikanten in
de diverse classes te hoge of verkeerde eisen? Daarover valt nog
wel het een en ander te zeggen.
Ik zie geen kans hier tot een afrondend oordeel te komen. In een
volgend en laatste artikel wil ik trachten hierover nog wel iets
meer te zeggen. Maar we kunnen niet ontkennen dat over de huidige
vorm van kerkelijke examens in toenemende mate onvrede heerst.
Daarom ben ik ook zo breed op deze zaak ingegaan.
Het [zal] immers duidelijk zijn, dat, wil er verandering komen in
de huidige vorm van (twee) examens door de kerken zelf, dit ook
ùit de kerken moet opkomen. En daarvoor is allereerst onderlinge
gedachtenwisseling nodig.
De lezers nemen me het, hoop ik, niet kwalijk dat zo uitvoerig
over deze zaken geschreven is. Het gaat immers om belangrijke
dingen, waarbij al onze kerken betrokken zijn.