Kerkorde en rechtswetenschap (III)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|469|
In de voorgaande twee artikelen zijn we breed ingegaan op het eigen karakter van het gereformeerde kerkrecht en de gereformeerde kerkorde. Nu willen we enkele concrete voorbeeld en voorslagen van mr. J.R. Krol tot verbetering van de huidige KO bezien.
Eer we op allerlei concrete voorbeelden van mr. Krol ingaan, die duidelijk moeten maken waarom en waarin de huidige kerkorde aan een grondige herziening toe is, willen we nog één zaak aansnijden, die zeker aan de orde zal worden gesteld. Namelijk deze: wat weten ‘leken’ nu eigenlijk van het recht af? We hebben breed prof. Bouwman en prof. Rutgers geciteerd, en ook uit Amerika prof. Ten Hoor. Maar het waren allemaal theologen. Zijn ze dan wel gekwalificeerd om over kerkelijk rècht te spreken? Ja, over de grondslagen en grondlijnen kunnen ze natuurlijk allerlei Schriftgegevens aandragen en verwerken. Maar moet men de vormgeving van het kerkelijk recht niet aan geschoolde juristen overlaten?
Laten we daarom nu een jurist aan het woord laten komen, en wel
mr. D.P.D. Fabius (1851-1931) die vooral het strafrecht, het
staatsrecht, het romeinse recht en het burgerlijk recht als zijn
vakgebied zag. In 1888 publiceerde hij twee lijvige boeken:
Het reglement van ’52, historisch-juridische studie over het
hervormd kerkbestuur, Amsterdam 1888. Hij ging onder meer te
rade bij een andere jurist, mr. Groen van Prinsterer.
Welnu, ook Fabius heeft erop gewezen dat men aan de kerk alleen
maar rècht kan doen, door met haar eigen aard te
rekenen. Hij schreef: ‘Doe aan de oude gemeente recht. Recht
overeenkomstig haar eigenaardigheid. Wat is de eigenaardigheid
der Kerk? Wat anders dan haar geloof; hare belijdenis?’ Daarom
bestreed Fabius het algemeen reglement dat als een juk
op de Hervormde Kerk drukte. De kerk kent krachtens haar eigen
aard nooit een ‘reglement’! Wat is namelijk het
criterium van de kerk? Haar belijdenis. ‘De Reformatie
der 16e eeuw heeft kerkgeloof boven kerkvrede gesteld; de eenheid
der uitwendige Kerk prijsgegeven voor de overeenstemming des
geloofs’. Vandaar de retorische vraag: ‘Doet het bij een strijd
over het recht van en in de Gereformeerde Kerk niets af, waartoe
naar Gereformeerd kerkrecht op grond der confessie een Kerkeraad
verplicht is en bevoegd?’ (deel II, bl. 391, 392). Het door
Fabius en anderen bestreden ‘reglement’ heette het toezicht te
regelen ‘op de onderscheiden kerkgenootschappen’. Wat is de
betekenis daarvan? Fabius schreef: ‘Velen verstaan daaronder “een
georganiseerde vereeniging van ettelijke kerkgemeenten onder een
algemeen bestuur”. De Gereformeerde Kerken willen echter zulk een
verband niet, gelijk zij het ook niet hadden sinds zij zich in de
16e eeuw reformeerden, totdat in het begin dezer eeuw de Kerken
gedwongen werden naar zulk eene, gelijk Mensinga zegt, meer
Roomsche dan Protestantsche organisatie te voegen’ (bl. 413). Met
grote nadruk wijst Fabius erop dat een kerk geen vereniging is.
Maar de toenmalige minister van justitie verklaarde dat men een
kerkgenootschap niet als kerk beschouwt, maar als een
particuliere vereniging (bl. 418, 419). Nu stelt Fabius de vraag,
juist met het oog op het gereformeerd kerkrecht: ‘Kan eene
Gereformeerde Kerk elke organisatie aannemen, ook die
lijnrecht tegen hare natuur en hare belijdenis ingaat?’ Hij
verwacht van ‘de rechtsgeleerden’: ‘dat zij bij de oude
schrijvers over Gereformeerd kerkrecht ook naar een antwoord op
dit punt met ernst zullen hebben gezocht’ (bl. 382, 383). Nu,
deze verwachting mag er ook vandaag zijn. Daarom hebben we in
voorgaande artikelen — al was het summier — daarover iets naar
voren gebracht.
En dan nu concretisering.
Mr. Krol mist in de gereformeerde kerkorde wetgevingstechnische systematiek. Een wettelijke regeling begint in het algemeen met een considerans. Dat is een soort inleidende paragraaf, waaruit blijkt waarom tot een bepaalde regelgeving werd besloten. Wel staat in artikel 1 van onze kerkorde dat in de gemeente van Christus alles met goede orde moet gebeuren en dat daarvoor een regeling nodig is, maar dit moet volgens hem niet in de kerkorde staan, maar daaraan vooraf gaan. Uit het voorgaande kan meteen duidelijk zijn, waarom wij bezwaar aantekenen tegen deze redenering. De kerkorde is juist nìet een reglement, ook geen ‘wetgeving’; ook al wil mr. Krol daarbij niet aan enige
|470|
overheidswet denken. En technische systematiek is juist aan de
gereformeerde kerkorde vreemd, zoals we uit de ontstaanstijd in
ons eerste artikel hebben aangetoond. Wanneer mr. Krol dan ook
verder aandringt op ‘beginsomschrijvingen’ zien we hem weer de
kant van het ‘reglement’ opgaan. Hij schrijft: ‘Het
kerklidmaatschap si in de kerkorde nergens omschreven. De vraag
is echter hoe je dat kerklidmaatschap verkrijgt; is dat door
geboorte uit gelovige ouders of is dat door de doopsbediening,
met als gevolg dat een kind dat te vroeg geboren is tengevolge
waarvan de doopsbediening pas lang na de geboorte plaats kan
vinden geruime tijd geen kerklid is dan wel het kind dat voor de
doopsbediening overlijdt nimmer kerklid is geweest?’
(Radix, bl. 228).
Deze door mr. Krol geopperde vragen en problemen zijn naar mijn
besef een duidelijke illustratie van het gevaar van een
dergelijke juridische kijk op de kerkorde. Zij is er immers om de
belijdenis te beschermen. Daarom hoeft de kerkorde niet allerlei
juridisch waterdichte omschrijvingen te geven. Trouwens ook de
gereformeerde belijdenis kent geen juridische systematiek, als
het gaat om kerklidmaatschap. Gelukkig niet! Zondag 27 zegt dat
de kinderen ‘door de doop’ bij de christelijke kerk worden
ingelijfd. Wie juridisch redeneert, zou zeggen: dus voor de doop
waren ze geen lid van de kerk. Maar in de vragen aan de
doopouders wordt heel onbekommerd de belijdenis gevraagd dat
‘onze kinderen’ al in Christus geheiligd zijn en dààrom behoren
gedoopt te zijn. Dus: de doop verzegelt wat er al was. Bovendien
begint zondag 27 met de constatering dat ‘de kinderen evengoed
als de volwassenen bij Gods gemeente behoren’ en dat zij daarom
gedoopt moeten worden. Geen juridische systematiek, maar warme
verbondswoorden over het ‘kerklidmaatschap’.
Wie de debatten in de Hervormde Kerk heeft gevolgd inzake de
plaats van ‘geboorteleden’ naast ‘doopleden’, mag dankbaar zijn
dat onze kerkorde niet dergelijke uitgebalanceerde reglementen
kent. Een kerk die de belijdenis handhaaft, ook door de
kerkelijke tucht, heeft dergelijke ‘begripsbepalingen’ als mr.
Krol wil, niet nodig. Trouwens: waar zou het einde zijn? Dan moet
niet alleen begripsmatig — dat is wetenschappelijk! — omschreven
worden wat ‘het kerklidmaatschap’ inhoudt, maar ook, om enkele
voorbeelden te noemen: ambt, kerk, dienst des Woords, gemeente,
classis, synode enz.
Een volgend voorbeeld van ‘verjuridisering’ van een beoogde
nieuwe kerkorde. In artikel 8 wordt gesproken over toelating tot
het predikambt van mensen zonder theologische opleiding. Volgens
mr. Krol rijst hierover de vraag wat een theologische opleiding
is. Kennelijk is een universitaire theologische opleiding
bedoeld. Maar het staat er niet! En nu is Leiden in last. Want
ook de opleiding tot gereformeerde godsdienstleraren geeft
theologie. Eerlijk gezegd komt ons dit voor als juridische
muggenzifterij. In artikel 18 wordt immers gezegd: De kerken
onderhouden een theologische Hogeschool voor de opleiding tot de
dienst des Woords. Vandaag heet ze Universiteit.
Maar verder? Het gaat over een ‘wetenschappelijke’ theologische
Hogeschool. En ‘hogeschool’ is toch voldoende om artikel 8 niet
in het licht van enige godsdienstopleiding te plaatsen? Laat men
toch de kerkorde niet lezen en hanteren als een juridisch
wetboek.
Nog een derde voorbeeld noemt mr. Krol. Begrippen als zending en evangelisatie zijn niet gedefinieerd. We zeggen: gelukkig niet! Sprak men in de Hervormde Kerk in de vorige eeuw al over ‘inwendige zending’, wie vandaag steden als Amsterdam met massale ontkerkelijking ziet, kan serieus de vraag stellen: moeten we daar niet zending gaan drijven? En hij wordt niet gehinderd door een ‘begrippenapparaat’ dat zending beperkt tot het ‘heidenland’ ver weg. Bovendien: Paulus begon zijn zendingsprediking juist in de centra van die tijd en niet meteen op het ‘platteland’. Vandaar de term ‘paganisten’ voor de heidenen: plattelandsbewoners. Daar kunnen we theologisch en kerkelijk over van gedachten wisselen. Maar geen kerkorde zal ons met een systematische begripsomschrijving daarbij kunnen hinderen.
Ook het begrip ‘uitspraak van een mindere vergadering’ wordt door
mr. Krol onder de loep genomen. Hij stelt de vraag: moet deze dan
mondeling of schriftelijk zijn gedaan? Wie geen vreemdeling in
Jeruzalem is, weet dat dit dilemma niet bestaat. Bovendien hebben
veel synoden het besluit genomen om tot de volgende
uitspraak te komen. Wie over woorden valt mag hier gaan
puzzelen. Maar wie in het ruime klimaat van een gereformeerde
kerkorde leeft, heeft daaraan geen behoefte.
Een laatste ‘moeite’ heeft mr. Krol met de kwestie: valt het
weigeren om een uitspraak te doen gelijk met het stellen van een
afwijzende uitspraak, zodat daarmee de appèlweg wordt geopend?
Wij verstaan deze moeite niet. Wellicht in het formele recht, dat
vanwege formele fouten soms tot groot onrecht leidt. Maar zo gaat
het in de kerk van Christus werkelijk niet
|471|
toe. De appèlweg staat naar artikel 31 immers open voor ieder die
door een uitspraak van een mindere vergadering meent verongelijkt
te zijn. En de ‘uitspraak’: we doen geen uitspraak is wel
degelijk een uitspraak! Waarom zou iemand zich daarover niet
mogen beklagen? Een voorbeeld: wie zegt dat leidinggeven niet
nodig is, geeft met deze uitspraak zèlf terdege leiding. Het is
de ‘leiding’ van de leidingsloosheid.
We zijn niet erg onder de indruk van deze voorbeelden die mr.
Krol geeft voor zijn stelling dat ‘begripsomschrijvingen’ nodig
zijn. In het algemeen kan ik nog wijze nop de uitspraak van prof.
Ten Hoor, dat het juist een voordeel is, dat niet tot in details
in de kerkorde alles wordt uitgewerkt, omdat men nu des temeer de
beginselen van het schriftuurlijk kerkrecht moet
bestuderen en ter harte nemen.
Dit geldt met name ten aanzien van de bezwaren die mr. Krol
oppert inzake het ontbreken van het onderscheid tussen materieel
en formeel kerkrecht (bl. 229). De formele bepalingen zijn
volgens hem beperkt en weinig systematisch verwerkt, ja bepaald
onduidelijk.
Nu, over dat ‘systematisch’ hebben we al uitvoerig gesproken.
Liever niet als men wetenschappelijk systematisch
bedoelt want de kerkorde is geen ‘wetboek’ en ook geen
‘reglement’. Maar dat formele bepalingen onduidelijk, onvolledig
en voor discussie vatbaar zijn acht mr. Krol een even groot
bezwaar.
Hij noemt twee voorbeelden. In artikel 30 van de kerkorde wordt
bepaald dat een meerdere vergadering slechts zaken mag behandelen
die de kerken gemeenschappelijk aangaan of die in mindere
vergaderingen niet konden worden afgehandeld. Een nieuwe zaak mag
alleen aan de orde worden gesteld in de weg van voorbereiding
door de mindere vergaderingen. De bepaling is duidelijk. Ieder
die ‘een zaak’, ‘een voorstel’ of wat ook heeft, mag deze niet
zonder meer op de tafel van een classis, particuliere of generale
synode deponeren. Men moet beginnen bij ‘het begin’. Werkt dit
‘begin’ niet mee of wijst het dit af, dan kan men — met redenen
omkleed — zich tot een volgende, meerdere vergadering, wenden. In
de weg van het appèl waarvan art. 31 spreekt.
Nu is er op de synode van Spakenburg-Noord 1987 een uitvoerige
discussie geweest over een voorstel van ds. C.G. Bos tot het
instellen van een deputaatschap voor de eenheid van gereformeerde
belijders. Resultaat: het werd niet-ontvankelijk verklaard. Mr.
Krol vindt deze discussie een nadeel. Wij achten deze juist een
voordeel. Omdat de beginselen van het gereformeerd kerkrecht
daarbij expliciet aan de orde kwamen. Zie Ten Hoor. Kerkleden
kunnen met de beste bedoelingen allerlei goede en schriftuurlijke
zaken aan de orde stellen, maar een synode is geen ‘opperbestuur’
die rechtstreeks allerlei zaken ‘aan zich’ kan trekken. Ze is een
vergadering van afgevaardigden van de kerken, waarbij de
afvaardiging ‘trapsgewijs’ geschiedt. Dat er een particuliere
synode was, die dezelfde zaak aan de orde stelde, zodat het
bewuste deputaatschap er inderdaad kwam, was dan ook niet een
‘doekje voor het bloeden’, maar getuigt van een juist inzicht in
het gereformeerd kerkrecht. Geen formeel, maar materieel
kerkrecht.
Een tweede voorbeeld dat mr. Krol noemt is het revisieverzoek van
ds. Joh. Hoorn inzake zijn veroordeling door de synode van
Heemse. Een dergelijk verzoek mag volgens de kerkorde, artikel
33, slechts in behandeling worden genomen, wanneer men van
oordeel is, dat wijziging van een voorgaand besluit noodzakelijk
is. Het gaat dus om de ernst, de gemotiveerdheid en de
billijkheid van een dergelijk revisieverzoek. We leven niet onder
een ‘wetboek’ dat alles omschrijft. Daarom moet in de kerk van
Christus elke zaak ‘gewogen’ worden in de weegschaal van Gods
Woord. Formele fouten en formele besluiten baten niet. Dat hangt
samen met het eigen karakter van de gereforméérde kerkorde. Mr.
Krol schrijf: Revisie behoort naar mijn mening uitzondering te
zijn. Volgens hem was de zaak-Grootegast door de synode van
Heemse afgehandeld. Ik ben dat met hem eens. Maar in de kerk
geven we elkaar het volle pond. Om het met de woorden van
Christus te zeggen: wil iemand met u rechten — rechten! — en zal
iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem (Matt. 5: 40,
41). Deze ‘tegemoetkoming’ kent het juridisch wetboek niet. Maar
de kerk van Christus wel. De feilbaarheid van elke rechtspraak
wordt dan ook terdege in rekening gebracht. In de kerk mag men
niet staan op zijn (juridische) strepen. Vandaar ook dat de
synode van Kampen 1975 heeft uitgesproken: ‘Een verzoek om
revisie van een besluit, dat in de kerken algemene aanvaarding
heeft gevonden, moet wel met zeer klemmende redenen worden
aangedrongen en er blijk van geven, dat de indiener zich ernstig
rekenschap heeft gegeven van alle argumenten, waarmee dat besluit
werd gemotiveerd c.q. verdedigd’.
Dit lijkt me een ‘geestelijke’ bepaling, waartegen de klacht van
mr. Krol dat er teveel revisieverzoeken worden gehonoreerd,
wegvalt. De strafwet en de burgerlijke wet ‘dwingen’: recht is
recht. En zo kan ‘het hoogste recht het hoogste onrecht’ worden.
Maar Christus zegt: Zo is het onder u niet! En dan vergelijkt hij
‘de
|472|
regeerders der volken’ met zijn volgelingen (Matt. 20: 25, 26). We zijn niet dopers. En we zullen de ‘regeerders’ en ‘rijksgroten’ die Christus hier noemt in hun taak erkennen. Maar het betekent bij hen wel ‘macht oefenen’, ook met de letter van de wet. Zo moet het ‘onder ons’ niet zijn, in de kerk met bloed gekocht.
Ik denk in dit verband aan 1 Korintiërs 6. Leden van Christus’
kerk moeten ‘hun recht’ niet zoeken bij de ‘onrechtvaardigen’ —
rechters die niet in Christus geloven. Integendeel, zij moeten in
de gemeente een ‘wijs man’ zoeken, die uitspraak zal kunnen doen
‘tussen broeders’. Dat lijkt me de achtergrond èn de kern van de
gereformeerde kerkorde. We komen er niet met juridische
systematiek. De kerkorde stelt ons in de vrijheid van Christus.
En dat is uiteraard iets anders dan ‘bandeloosheid’. Maar het
betekent ook niet: ‘Ordnung muss sein’! Tegenover ‘wanorde’ stelt
1 Kor. 14: 33 dan ook niet ‘orde’, maar ‘vrede’. Daarom konden
onze gereformeerde voorouders zo onbevangen met de kerkorde
omgaan. Daarom waren diezelfde voorouders in de vorige eeuw zo
bang voor een ‘reglementen’-kerk. Het overtreden van deze
reglementen werd toen een groter kwaad geacht dan schriftkritiek
en belijdenisverzaking. Natuurlijk erkent en ziet mr. Krol deze
gevaren ook. Ons uitgangspunt is immers de gereformeerde
belijdenis. Maar zijn wens, in het begin van zijn artikel geuit,
om een rechtswetenschappelijke inbreng in de kerkorde op termijn
te verwezenlijken, komt me voor als vader van niet-juiste
gedachten.
Hij acht langdurige discussie over het al of niet ontvankelijk
zijn van een appèl of revisieverzoek een onjuiste zaak.
‘Kerkordelijk dient de competentie van kerkelijke vergaderingen
duidelijk geregeld te zijn. Daar mag in principe geen diskussie
over mogelijk zijn.’ Maar een dergelijke discussie hóórt juist
bij het ‘wegen’ van een zaak op christelijke wijze. Anders wordt
het een ‘afdoen’ in de trant van: recht is recht. Maar dat is
eerder ‘werelds’ dan ‘kerkelijk’.
Laat ik dit mogen illustreren met een voorbeeld uit het Oude
Testament, waarin kerk en volk nog verweven waren, anders dan in
het Nieuwe Testament. Daarom kunnen we zeggen: als het toen al zo
lag, hoeveel des temeer, nu kerk en volk gescheiden zijn!
Ik denk aan Leviticus 10: 20. Naar Gods voorschrift — de wet! —
moest een zondoffer gegéten worden, wegens de vreugde over de
vrede met God. Maar Aäron was zo verbouwereerd, omdat twee zonen
van hem wegens eigenwilligheid in Gods dienst gedood waren, dat
hij dit offer niet gegeten had, maar totaal verbrand. Dit was in
strijd met Gods wet. En nergens keurt God eigenwilligheid in zijn
dienst goed. Maar wat is het laatste woord in Lev. 10? ‘Toen
Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen’. Een woord van grote
genade. De barmhartigheid (in de kerk) roemt tegen het oordeel
(in de wet en in de machtsverhoudingen van deze wereld).
‘Vrouwe justitia’ heeft een blinddoek voor de ogen en de
weegschaal van het recht is in haar hand. Onpartijdig moet het
oordeel zijn, inderdaad. Maar in de gemeente van Christus geldt
niet het objectieve, koude en kille recht, maar wordt met open
ogen zonder enige blinddoek gekeken naar broeders en zusters voor
wie Christus gestorven is. Daar wordt ‘gewogen’, en wegen kost
tijd. Wanneer komt de weegschaal in balans! Daar wordt niet
zonder meer ‘gemeten. Meten gaat recht toe en recht aan. Er mag
geen centimeter ontbreken. Wet is wet.
Mr. Krol stelt dat je met de kerkorde in de hand niet weet,
waaraan je toe bent. Ik stel dat je met de kerkorde in de hand
dat heel goed weet: aan de vrede van Christus. Van Hem
die gezegd heeft: Mijn vrede laat Ik u. De beste en meest
gepreciseerde kerkorde baat niet, wanneer het er iemand, wie dan
ook, kerk of kerklid, om te doen is gelijk te hebben. Wij hebben
zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods, zegt Paulus
in 1 Kor. 11: 16. Alleen in deze geest kan en zal een
gereformeerde kerkorde fungeren. Zoals we het lezen in 2 Kor. 13:
11: Houdt vrede, en de God der liefde en des vredes zal met u
zijn.