Vries, W.G. de

Kerkorde en rechtswetenschap (II)

Genre: Literatuur, Bladartikel

|446|

 

Kerkorde en rechtswetenschap (II)

In het vorige artikel gingen we in op de vraag wat we onder de rechtswetenschap dienen te verstaan, die volgens mr. J.R. Krol moet worden ingeschakeld voor een grondige herziening van de kerkorde. We trachtten aan de door hem gevraagde discussie wat reliëf te geven door enkele historische notities. In dit artikel gaan we daarmee verder.

De vorige week kwamen we tot de conclusie dat het eigen karakter van het gereformeerd kerkrecht dient te worden gehandhaafd tegenover of liever naast andere vormen van recht. We vatten dit nog even samen met een opmerking van prof. dr. H. Bouwman: ‘De kerk heeft een eigen leven en daarom een eigen recht, dat rust op het recht, door Christus, den Koning der kerk gegeven’. ‘Daarom is elk pogen, om het kerkrecht op grond van het natuurrecht of het vereenigingsrecht te construeeren, verkeerd te noemen.’1

Ontstaan van de kerkorde

Hoe zijn de gereformeerde kerken in Nederland aan haar kerkorde gekomen? Ze werd voorbereid in 1568 te Wezel. Daar werd als doel van de kerkorde door de toenmalige gereformeerde ballingen geformuleerd: het gaat om de leer, de orde zelf en de kerkelijke regering van het ambt die een ‘eenparige overeenstemming’ vragen. Daarom worden ‘deze navolgende punten’ naar orde voorgesteld, opdat in alle Nederlandse kerken ‘een volkomen gelijke regeling van deze zaken in acht kan worden genomen’.
Drie jaren later, op de synode ‘in ballingschap’ te Emden 1571, wordt voorop gesteld: Geen kerk zal over andere, geen dienaar des Woords, geen ouderling noch diaken ‘d’een of ‘d’ander heerschappie voeren’, maar een ieder zal zich voor elke verdenking en begeerte om te heersen wachten. Dan komt meteen een artikel over eendracht in de leer, die ondertekening vraagt van de belijdenis van het geloof van de Nederlandse kerken, evenals van de belijdenis van de kerken in Frankrijk.
De synode van Dordrecht 1574 start meteen met ‘de leer’: In alle kerkeraden of ten minste in alle classes moet een copie van de confessie en van synode-artikelen zijn.
Zo werden van synode tot synode de kerkorde-artikelen vastgesteld. De synode van Dordrecht 1578 stelt weer iets anders voorop: Men zal er overal op toezien dat bekwame personen voor de dienst van het goddelijk Woord beroepen worden. De ‘eendracht in de leer’ komt in artikel 53 ter sprake en de waarschuwing tegen heerschappijvoering in het laatste artikel (102).
Men ziet, hoe ongedwongen en wars van enige systematiek de achtereenvolgende synoden zich met de kerkorde bezig hielden.
Pas de synode van Middelburg 1581 stelt, in de lijn van Wezel, voorop: ‘Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin nodig de Diensten, Samenkomsten, Opzicht der Leer, Sacramenten en ceremoniën en Christelijke straffen; waarover hierna ordelijk gehandeld zal worden’.
De synode van ’s-Gravenhage 1586 opent met hetzelfde artikel. En deze kerkorde staat weer model voor die van de bekende en ‘afsluitende’ synode van Dordrecht 1618-1619.
Een duidelijk overzicht van al deze kerkorden is te vinden in het Kerkelijk Handboekje, verzorgd door de hoogleraren P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kampen 1905.
Hoe verschillend ook in de loop der jaren de aanpak was, één ding stond meteen vast: het waren regelingen die voor het kerkelijk leven gelding hadden. Emden 1571 sprak over ‘de wettige ordening van de kerken, die met “gemeen accoord” was vastgesteld’. Tegelijk was het geen ‘kerkelijk wetboek’. Want heel soepel gaat het verder: als het belang van de kerken het vraagt mogen de artikelen van de kerkorde veranderd, vermeerderd of verminderd worden. Dat mag echter niet door een afzonderlijke kerk gebeuren. De kerken zullen ‘arbeiden om deze (artikelen) te onderhouden, totdat door een synode het anders wordt vastgesteld’.
Voordat de synode van Emden samenkwam waren alle kerken van ‘de Nederlandse natie’ geraadpleegd — de kruiskerken in het vaderland, de vluchtelingenkerken in Engeland en Duitsland. De angst voor het roomse stelsel met z’n kerkelijk wetboek bleek er diep in te zitten. Er waren ook broeders die eigenlijk geen enkele kerkorde wilden. Ze schreven: het zijn slechts menselijke instellingen. Het is dus begrijpelijk dat juist het eerste artikel van Emden waarschuwt tegen het heersen over elkaar. Men vond elkaar tenslotte in de eenheid van leer en kerkorde.
Prof. dr. F.L. Rutgers heeft aan De geldigheid van de Oude Kerkenordening der Nederlandsche


1 Gereformeerd Kerkrecht I, bl. 13.

|447|

Gereformeerde Kerken een belangrijke rede gewijd. Deze werd in 1890 te Amsterdam uitgegeven. We wezen in ons eerste artikel er al op. Wat de ‘eenstemmigheid’ betreft schrijft hij: ‘In den eersten tijd althans was het de gewoonte, dat de Kerkenordening, nadat hij was vastgesteld, in de mindere vergaderingen wederom werd aangenomen. Schijnbaar was dat overbodig, en zelfs zonderling. Maar toch, wel beschouwd, was het zeer doeltreffend, opdat het gemeen accoord des te beter blijken zou. De reeds vastgestelde ordening werd dan als het ware geratificeerd, juist door hen die de lastgevers der Synode geweest waren’ (bl. 24).

Geldigheid van de kerkorde

Bij het wereldlijk recht moet de wet tot op de letter in acht genomen en uitgevoerd worden. Steeds weet men mazen in de wetgeving te vinden om frauduleus te handelen en dan moet de wetgeving weer aangepast en bijgepast worden. Onlangs is het gebleken bij het beleid van de asylzoekers op Schiphol. Er zijn dan ook vakkundig geschoolde juristen nodig om in de wirwar van allerlei wetten met bepaalde uitzonderingsclausules de weg te vinden en te wijzen.
Iets dergelijks was ook met het roomse wetboek aan de hand. Een hele staf deskundigen was nodig om ermee uit de voeten te kunnen. Daarom zeiden onze gereformeerde voorouders: dat nooit weer! Dus werd er zo weinig mogelijk geregeld en werd niet voor elke situatie een gebiedend voorschrift gegeven. Rutgers schrijft daarover: ‘Voor den welstand der Kerk is oneindig veel beter, dat bij algemeene regeling slechts weinig bepaald en omschreven wordt, en dat al het andere aan de Classen en aan de enkele Kerken wordt overgelaten, om dan naar gewoonte of naar tijdelijke schikking of naar plaatselijke behoefte geregeld te worden’ (bl. 44).
Dat de gereformeerde kerkorde allesbehalve een soort kerkelijk wetboek is, blijkt ook uit het karakter van haar geldigheid. Er bestond een grote soepelheid met betrekking tot het zich houden aan deze kerkorde. Rutgers schrijft daarover: ‘Toezicht was er, zeer stipt en zeer streng, dat de grondslag van het kerkelijk samenleven, d.i. de belijdenis, werd gehandhaafd. Maar betrekkelijk slap was daartegenover de handhaving van de Kerkenordening: formalisme of reglementaire preciesheid was er eer te weinig dan te veel. Eigenzinnigheid of willekeur mocht natuurlijk niet heerschen; bandeloosheid of wanorde werd natuurlijk niet beschermd. Maar wanneer de orde, de rust en de welstand der Kerken geen gevaar liepen; wanneer die integendeel nog bevorderd werden door eene kleine afwijking van de ordinantiën; dan werd zulke afwijking niet verkeerd geacht, en dus niet slechts geduld, maar ook goedgekeurd’ (bl. 41).
We zagen al eerder, bij ons kort overzicht van het ontstaan van de kerkorde, dat aangedrongen werd dat men moet ‘arbeiden’ om die te onderhouden. Rutgers schrijft daarover: ‘Maar dat dit nog geene verbintenis was, om er nooit van af te wijken, ook niet in geval voor de afwijking goede reden was, kan b.v. blijken uit de omstandigheid, dat er bij herhaling ook geteekend is uit naam van de Nederlandse Kerken in Engeland. Deze hebben telkens verklaard, dat zij op het stuk der kerkregeering zouden moeten afwijken’ (bl. 42).
Eén voorwaarde bleef nadrukkelijk overeind staan: ‘nl. dat de Kerken één bleven in belijdenis en tezamen onderworpen aan Gods Woord. Dat wordt altijd gesteld; daarop rust de bruikbaarheid van de gansche ordening; en zóó geheel is zij daarop gericht, dat zij bij een anderen toestand wel niet anders dan ontbindend kan werken’ (bl. 43).
Al eerder had Rutgers dit duidelijk gemaakt met voorbeelden uit de tijd van de ‘Remonstrantse twisten’, begin van de 17e eeuw. Hij deed dit in een rede van 1882 onder de titel Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw. In dit tijd werd de classis Alkmaar beheerst door de remonstranten die steun van de overheid kregen. Zou de kerkeraad van Amsterdam door legitimisme bevangen zijn geweest — zo schrijft Rutgers — ‘dan zou hij die wettelijk bestaande kerkeraden en classen, ondanks hunne afwijking in de leer, toch zijn blijven erkennen’.
Maar daarvan was geen sprake: ‘Neen! wat die kerkeraad toen erkend heeft, dat waren de kerkeraden en de classen der doleerende leden. En die vergaderingen, die zich toch beroemen konden op feitelijke successie, of erkenning door de Overheid, en dus ook op erkenning door het zoogenaamde hoogste kerkbestuur, zij waren in des kerkeraads schatting thans niet anders meer dan vergaderingen van particulieren’ (bl. 46).
Zie, wanneer we in onze kerkorde allerlei juridisch waterdichte formuleringen zouden krijgen, met nauwkeurige omschrijving van  rechten en bevoegdheden en uitzonderingsbepalingen, dan dreigt m.i. het gevaar van legitimisme.
Dit legitimisme heeft een rol gespeeld in de strijd van de zestiger jaren, die leidde tot het ontstaan van de Nederlands Gereformeerde Kerken. Daarbij speelde weer Noord-Holland een grote rol en met name ook de classis Alkmaar Hoe is het mogelijk! Daarom is het goed, nog even verder naar Rutgers te luisteren: ‘Het kerkverband werd gehandhaafd, door handhaving

|448|

der aan alle kerken gemeenschappelijke belijdenis; het werd buiten werking gesteld, waar dat noodig was om die belijdenis zuiver te bewaren; het werd verbroken, waar afwijking van die belijdenis het inderdaad reeds had losgemaakt; en het werd hersteld, door vernieuwde aansluiting aan al wat die belijdenis was blijven vasthouden’ (bl. 54).

Eigen aard van het gereformeerd kerkrecht

Het boven weergegeven standpunt van Rutger wordt ondersteund door wat in Amerika geleerd werd. We citeerden al eerder prof. F.M. ten Hoor. Wat staat in zijn dictaat over de kerkorde? ‘De K.O. is geen wetenschappelijk handboek van het Kerkrecht, noch een Kerkelijk Wetboek. Ze bevat der regelen ter uitoefening van de Kerkregeering’. Daarom is de naam ‘kerkorde’ niet toevallig gekozen. ‘In de 16e en 17e eeuw gebruikte men nooit het woord wet voor een Kerkelijke bepaling. Eerst in de 18e eeuw begon men te spreken van een Kerkelijke wet.’ Maar Ten Hoor wijst dit nadrukkelijk af. Volgens hem is een kerkorde — hij onderstreept dit: ‘Een samenstelling van regelen, door de Dienaars der Kerk naar Gods Woord opgesteld, om alle dingen met orde te doen geschieden’. Daarom zijn volgens hem benamingen als reglement, constitutie, statuten onjuist, ‘want zij duiden bepalingen aan, waarop de vereeniging rust, waarmee zij staat of valt, en die door de helft plus een van de leden der vereeniging worden vastgesteld...’. Geheel in deze lijn schrijft Ten Hoor verder: ‘Met het oog op het zeer omvangrijke corpus juris canonici, hebben de Gereformeerden altijd gezegd, dat de K.O. zoo beknopt mogelijk moet zijn. Zij moet alleen de hoofdbeginselen en hoofdlijnen aangeven: de uitwerking en toepassing moeten de opzieners zelf geven’. Wat door velen als een moeilijkheid wordt gezien, het niet duidelijk omschreven zijn van termen en begrippen, van rechten en plichten, ziet Ten Hoor juist als een voordeel. Men moet zich immers nu op de hoogte stellen van de beginselen van het gereformeerde kerkrecht. Dit heeft zijn goede zijde ‘daar dit meer nadenken eischt, en tot meer bewuste kennis van het Kerkrecht leidt’. Een wet moet zonder meer toegepast worden en regelt alles tot in de details. Maar de kerkorde is juist geen wet. Dat heeft de Reformatie altijd tegenover Rome volgehouden.
Van geheel andere kant en uit een heel andere invalshoek wort dit nog eens onderstreept. In 1953 schreef prof. P. Deddens een artikelenreeks in ons blad onder de titel ‘Het recht in Christus’ kerk naar Deuteronomium’ (Jaargang 28, no. 28-38). Hij verzette zich daarin onder meer tegen ‘reactieverschijnselen’, waarbij de betekenis van meerdere vergaderingen werd onderschat. Men opende toen een veldtocht tegen de hiërarchie van meerdere vergaderingen en vergat dat ook kerkeraden hiërarchisch kunnen optreden.
Ik wijs ter illustratie op een uitdrukking van ds. C. Vonk over plaatselijke ambtsdragers: ‘Het zijn gekroonde hoofden, broeders!’ Laten we niet vergeten dat ook de roomse hiërarchie plaatselijk begonnen is.
Nu, in deze situatie wendde prof. Deddens zich tot zijn collega prof. B. Holwerda, die op zijn exegetische colleges bezig was met het boek Deuteronomium. Hij verzocht hem bijzonder aandacht te willen wijden aan het recht dat de Here voor zijn kerk verordend heeft. Prof. Holwerda ging op dit verzoek in en liet voorlopig de uitlegging van een deel van Deuteronomium achterwege, om aan de wens van prof. Deddens te voldoen. Deze ontving van hem de uitgewerkte college-voordrachten over Deut. 16: 18 tot 17: 12. (Na het overlijden van prof. Holwerda werden alle colleges over Deuteronomium in 1957 en 1958 te Kampen uitgegeven.)
Nu heeft Mozes in de bovenvermelde hoofdstukken allerlei wetten voor de rechtspraak in Israël gegeven. We mogen niet vergeten dat kerk en staat een twee-eenheid vormden. De Theocratie nam in het Oude Testament een speciale vorm aan, anders dan in het Nieuwe Testament. Voor het huidige kerkrecht moeten we dan ook voorzichtig zijn met het trekken van conclusies. Maar op één punt willen we de aandacht vestigen. In Deut. 17: 11 staat in de Statenvertaling: ‘Naar het bevel der wet, die zij u leren, en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen’. De vertaling van het NBG heeft: ‘Naar het onderricht dat zij u geven’. Daarmee wordt het speciale karakter van ‘de wet’ aangegeven en van het ‘leren’. Holwerda zegt: ‘Leren betekent: aanwijzing geven, de weg wijzen, directieven meegeven’ en vervolgt dan: ‘Duidelijk is hieruit weer het eigenaardige van Israëls wet: dat is geen “nomos” in griekse zin, een reeks geboden die iemand moet vervullen; doch het is de genadegave van iemand de rechte weg wijzen, met bevel, nu dat licht hem gegeven is en de weg hem gewezen, nu ook op die weg te gaan’. Dit voorschrift heeft niet ‘een wettisch karakter’. Het wordt overkoepeld door de genade van Gods verbond. Nu, dit ‘eigenaardige’ van Israëls wet — zelfs toen kerk en volk samenvielen — komt daarin uit dat de priester wegens zijn grotere schriftkennis aan de (leken)rechter dingen onder de aandacht brengt, waarop hij eerst niet gelet heeft. De rechters in Israël kregen in moeilijke gevallen assistentie van de priesters. En niet omgekeerd dat de

|449|

priesters assistentie kregen van de rechters. Wanneer in Deut. 17: 19 wordt gezegd dat men in moeilijke gevallen ‘tot de priesters en rechter’ moet gaan is dit geen toevallig volgorde.
Holwerda past dit aldus toe: ‘De “rechters” waren (zie bij 16: 19) leken, die wel moesten beantwoorden aan de eisen van wijsheid en onkreukbaarheid, vgl. 16: 19; maar ze waren toch vooral mensen van de practijk; hun dagelijks werk was kwesties behandelen. De bestudering van de wet was veelmeer het werk der priesters. De verhouding tussen beide groepen was ongeveer die tussen predikant en hoogleraar; de één zit in de practijk van het werk, de ander is man van studie vooral’. Het lijkt een wat exemplarische toepassing. Maar het komt me niet te gewaagd voor om te zeggen dat het opstellen van een kerkorde echt een zaak is van ‘de kerk en haar dienaren’. We hebben geen behoefte aan een soort kerkelijk wetboek met nauwkeurig door juristen ‘bewaakte’ omschrijvingen en bepalingen. Daarvoor is de achtergrond van de rechtswetenschap teveel bepaald door het grieks-romeinse begrip van ‘wet’, dat voor kerkelijke regelingen door Holwerda is afgewezen.
Het gereformeerd kerkrecht gaat uit van ‘Schriftbeginselen’ en daarvoor zijn theologische hoogleraren met de predikanten aangewezen. De klacht van mr. Krol dat juristen niet aan de totstandkoming van de huidige kerkorde hebben meegewerkt, willen we dan ook in het licht van de Schrift en van de historie afwijzen.
Bij de herziene kerkorde zijn wel neerlandici ingeschakeld. Maar dat betreft niet de inhoud van de kerkorde, het ging om de vormgeving daarvan. Daarom heeft de synode van Hattem 1972 ook eerst de zaak aan de orde gesteld, op welke punten de kerkorde herzien, verminderd of vermeerderd diende te worden, en daarna heeft de synode van Kampen 1975 opdracht gegeven het taalkundig aspect erbij te betrekken. Maar dat is iets anders dan dat de ‘rechtswetenschap’ een rol moest gaan spelen. Het eigen recht en de eigen bron van het gereformeerde kerkrecht dienen gehandhaafd te worden. Louter al door het feit dat de achtergrond van het geldende recht in Nederland een grieks-romeinse is en een bepaalde ‘lading’ heeft. Om nog eenmaal Rutgers te citeren: voor de welstand van de kerk is het ‘oneindig veel beter’ dat weinig bepaald en omschreven wordt. En wat doet de juridische wetenschap anders dan bepalen en omschrijven? Dit is allerminst als diskwalificatie bedoeld. Als burgers van een rechtsstaat zijn wij daar allen bij gebaat. Maar laat ieder zich wel ‘bij zijn eigen leest’ houden. In de kerk geldt niet het formele recht, maar het recht van Gods verbond, bezegeld met het bloed van Christus.