Kerkorde en rechtswetenschap (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|425|
We leven al weer ruim tien jaar onder de herziene kerkorde, die door de synode van Groningen-Zuid werd vastgesteld. Dat was in 1978. De voorlaatste herziening vond plaats door de synode van Middelburg in 1933. Dus 45 jaar eerder. Nu, na zo’n tien jaar, gaan al weer stemmen op dat onze huidige kerkorde nodig aan herziening toe is. Daarover willen we in enkele artikelen iets schrijven.
Op een studiedag van het Gereformeerd Wetenschappelijk
Genootschap te Groningen hield mr. J.R. Krol een inleiding,
waarin hij betoogde dat de kerkorde die in het Gereformeerd
Kerkboek staat afgedrukt aan herziening toe is. Hij publiceerde
zijn inleiding in Radix van oktober 1988.
Volgens hem had de rechtswetenschap aan de
totstandkoming van de huidige kerkorde moeten meewerken. Hij
vraagt zich dan ook af, waarom bij de herziening van de kerkorde,
zoals deze nu vigeert, niet deze rechtswetenschap werd
ingeschakeld. Letterlijk: ‘Want vanuit algemeen juridische
invalshoek bezien had de rechtswetenschap aan de totstandkoming
van die nieuwe kerkorde naar mijn mening een wezenlijke bijdrage
kunnen leveren’. Hij wil dan ook een eerste aanzet geven ‘om een
rechtswetenschappelijke inbreng in de kerkorde op termijn te
verwezenlijken’ (bl. 227).
Nu denkt mr. Krol er niet aan deze rechtswetenschap te
verabsoluteren. Hij zoekt daarom zijn uitgangspunt in artikel 32
van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: Wij aanvaarden alleen wat
kan dienen om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren,
en allen te doen blijven bij de gehoorzaamheid aan God.
Dit uitgangspunt stemt tot dankbaarheid. Het geeft ook het
platform aan, waarop een discussie alleen maar mogelijk is. Als
gereformeerde belijders mogen we in de vrijheid van Christus met
elkaar doorspreken over zaken die heel ons kerkelijk leven
raken.
Dan is natuurlijk de eerste vraag: wat bedoelt mr. Krol met ‘de
rechtswetenschap’? Uiteraard gaat het over de wetenschap die zich
richt op het recht. Maar wat ìs ‘het recht’? Is dat een grootheid
die we bij de bestudering van de geschiedenis kunnen
opsporen?
In de grieks-romeinse wereld zijn allerlei ‘aanzetten’ tot
omschrijving van het recht gegeven. Uit die wereld komt ook het
gezegde: ‘De uil van Athene vliegt pas uit bij het invallen van
de duisternis’. Bedoeld is dat de wetenschappelijke
neerslag van een bepaalde periode pas komt als dat tijdperk heeft
uitgediend.
Het is bekend dat juist het romeinse recht een grote plaats
inneemt op de juridische faculteiten. Zouden wij dan bij het
kerkrecht op dit romeinse recht moeten terugvallen? Dan is het
een bepaalde wetenschap die zijn stempel gaat zetten op ons
kerkrecht.
Van prof. dr. J.P.A. Mekkes heb ik op colleges te Leiden geleerd
dat rechtsbegrippen ervan uitgaan dat iets bestaat dat ‘recht’
is. Maar niet door deze begrippen zelf en evenmin door het maken
van wetten kom ik tot het besef van wat ‘recht’ is. Het is juist
omgekeerd: bij het bestuderen van het recht en bij het vormen van
rechtsbegrippen staat mij ‘het recht’ voor ogen. Nu komt ‘begrip’
van het woord begrijpen. Het betekent dat je greep op iets
krijgt, dat je erom heen grijpt, zodat het binnen iemands macht
ligt. Maar wie is in staat met zijn wetenschappelijk apparaat
‘het recht’ te omvatten en volledig in zijn greep te krijgen? Wij
mensen hebben wel een rechtsbesef, een rechtsgevoel, maar zo gauw
we dit in wetten en systemen vast gaan leggen zijn we
wetenschappelijk bezig door er rechts-begrippen van te
maken. En daarbij zijn de uitgangspunten beslissend.
Immanuel Kant heeft al geschreven: ‘Nog steeds zoeken de juristen
een definitie van hun rechtsbegrip’. En we voegen eraan toe: is
het ooit gelukt?
Wèlke rechtswetenschap moet dan ingeschakeld worden om een betere
kerkorde te krijgen? Moeten we daarvoor terugvallen op
bijvoorbeeld het romeinse recht?
Het kan bekend zijn dat dit in de rooms-katholieke kerk een grote
invloed heeft gehad. Maar het uitgangspunt daarvan was het
natuurrecht, het jus gentium. Maar dit natuurrecht kan
toch òns uitgangspunt niet zijn? Het geeft wel het onderscheid
aan tussen wat past en niet past, en het geeft ook wel aan wat
fatsoenlijk en ordelijk is. Maar we belijden met de Dordtse
Leerregels dat het ons niet kan brengen tot de heilbrengende
kennis van God (III/IV, 4). En als we spreken over kerkrecht,
belijden wij dat de bron van het recht God zelf is en dat de
kennis van dit recht in zijn Woord te vinden is.
Ik citeer hier een eigenhandig geschreven
|426|
dictaat van F.M. ten Hoor die sinds 1900 als hoogleraar te Grand Rapids in Amerika werkzaam is geweest.1 Hij schreef: ‘Men moet onderscheiden tusschen de bron en de kenbron van het Kerkrecht. God is de bron, de H.S. is de kenbron. Wie het recht niet uit God maar uit den mensch afleidt kan deze onderscheiding niet aanvaarden. Indien God de bron van alle recht is, zoo volgt daaruit dat wij het alleen kunnen kennen door openbaring God en dus de H.S. de kenbron is. Doch laat men het recht uit den mensch opkomen, dan is deze bron en kenbron tegelijk’. Daarom is er over de oorsprong van het recht, volgens Ten Hoor, groot verschil. ‘De naturalistische levensbeschouwing ontkent den Goddelijken oorsprong van het recht. Het komt uit den mensch op, doch niet uit den enkelen mensch, dewijl dit tot individualisme leidt en het recht onmogelijk maakt, maar uit de maatschappij of de gemeenschap. De staat is de bron van het recht, ook van het Kerkrecht’.
Op 10 december 1520 heeft Luther in het openbaar een brandstapel
aangestoken. Hij legde verantwoording af van wat hij daar
verbrandde. Dat was niet de bul, waarmee de paus hem in de ban
had gedaan, maar ‘het hele pauselijk recht’ neergelegd in het
Corpus Juris Canonici — de bundeling van het kerkelijk
recht. En dit roomse kerkelijk recht ging terug op het romeinse
natuurrecht èn op concilie-besluiten naast pauselijke
decreten.2 Dit canonieke recht werd in de juridische
faculteit onderwezen.
Maar de rechtsgeleerden in die tijd verzetten zich tegen deze
daad van Luther. Dit roomse kerkelijk wetboek werd door hen in
praktijk gebracht. Wel werd het typisch roomse eruit geschrapt.
Maar wat bleef daarmee over? Het romeinse natuurrecht!
Zo ontstond er een strijd tussen Luther en de juristen. Luther
had duidelijk uitgesproken dat dit canonieke recht moest
verdwijnen. Maar zijn rechtsgeleerde geestverwanten, die zeer
gesteld waren op orde en vaste vormen, lieten niet graag het
bestaande recht varen.
De uitslag was dan ook dat ze het na Luthers dood gewonnen hebben
en dat straks de vorst van elke landstreek het voornaamste lid
van de kerk werd, die het in kerkelijke aangelegenheden te zeggen
had.3
Waarom ik dit kort historisch overzicht geef? Omdat de
rechtswetenschap in ons land nog sterk door dit romeinse recht
gestempeld is. In het Lutherse Duitsland zien we, hoe gevaarlijk
het is, wanneer het kerkrecht hoe dan ook door dit romeinse recht
wordt beïnvloed. Daarom was het meer dan een akademische kwestie,
toen we de vraag hier boven aan de orde stelden: wat ìs recht?
Waaruit vloeit het voort? Wat zijn de beginselen die ‘de’
rechtswetenschap beïnvloeden? Kàn men wel van ‘de’
rechtswetenschap spreken? We moeten niet weer terug naar een
soort kerkelijk wetboek, waarin romeins recht gecombineerd wordt
met kerkelijk recht.
Nu wil mr. Krol zéker niet die kant uit. Hij schrijft immers:
‘Let wel, ik vraag niet om een formalistisch te hanteren kerkorde
of een reglementenkerk vol formalisme en burokratie’ (bl. 232).
Maar dan blijft nog de vraag recht overeind staan: wèlk recht
moet op wèlke wijze invloed hebben op het kerkrecht?
Nu heeft volgens mr. Krol Calvijn geschreven dat de leer de ziel
van de kerk is en dat de orde het spiergestel van de kerk is.
Zonder ziel sterft zij en zonder spieren valt zij uiteen en gaat
zij ten onder. Hij citeert echter Calvijn hier niet correct.
Inderdaad noemt deze de leer de ziel van de kerk. Maar hij
vergelijkt de tucht — niet de orde — van de kerk met ‘de
zenuwen, waardoor het lichaam geheel en al bijeengehouden en
samengevoegd, zich in zijn kracht handhaaft’
(Institutie, IV, 12, 1). Nu is de vertaling ‘zenuwen’
voor verbetering vatbaar. Het kan wellicht ‘spieren’ of
‘spierbundels’ betekenen. Maar ‘tucht’ kan niet met
‘orde’ worden vertaald. De ‘disciplina’ die Calvijn
bedoelt is breder en is een zaak van alle ambtsdragers en
kerkleden. Het woord ‘orde’ is me te formeel. En Calvijn dacht
niet direct aan een kerkorde, toen hij de tucht de zenuwen of
pezen of spieren van de kerk noemde, maar aan de ‘geestelijke
politie’ en aan de regels van Mattheüs 18, die ook in onze
kerkorde ter sprake komen (art. 72v.v.), maar er niet mee
samenvallen.
Tucht is bij Calvijn ‘zorg voor de zielen’ en dat is iets anders
dan ‘orde’. Het lijkt me niet zonder zin, op dit verschil tussen
‘orde’ en ‘tucht’ te wijzen. Nu is het meteen mogelijk op het
eigen karakter van deze ‘orde’ van de kerk te wijzen, juist in
verband met tuchtoefening als ‘zorg voor de zielen’.
Bij het wereldlijk recht is het mogelijk dat iemand volledig
schuldig staat aan een misdrijf, maar dat wegens een fout bij het
vooronderzoek of in de dagvaarding hij toch vrijgesproken moet
worden. Tot woede en ergernis van velen. Een dergelijk ‘formeel’
recht kent de kerkorde niet. Er wordt wel goed op gelet of de
‘zorg voor de ziel’ voldoende is uitgeoefend, maar áls iemand
tuchtwaardig is, kan dit wegens formele procedurefouten niet
geblokkeerd worden. Dat hoort bij het eigen karakter van het
kerkrecht. Het is iets anders dan natuurrecht, staatsrecht,
verenigingsrecht of wat dan ook.
1 Uit de nalatenschap van K. Schilder, aan hem
geschonken door R.G. Danhof, Holland Michigan 1939.
2 Zie F.L. Rutgers, Het Kerkrecht in zoover het de
Kerk met het recht in verband brengt, Amsterdam 1894, bl.
6.
3 ‘De juristen, die het Romeinse recht volgden, hebben
bijna overal de kerken onder de overheid gebracht’, H. Bouwman,
Gereformeerd Kerkrecht, Kampen 1928, deel 1, bl.
3.
|427|
Juist bij het ontstaan van het gereformeerde kerkverband is daar sterke nadruk op gelegd.
Om het eigen karakter van de gereformeerde kerkorde in het vizier
te krijgen, moeten we ons richten op de verhouding kerk en recht.
Er zijn mensen die het een onmogelijke combinatie achten
kerk-recht. De één zegt: dit betekent veel kerk en weinig recht.
De ander: veel recht en weinig kerk.
Een vertegenwoordiger van die laatste gedachte was dr. Rudolph
Sohm, in de vorige eeuw hoogleraar in de rechten te Leipzig. De
in noot 1 door ons geciteerde rede van Rutgers gaat breed op
diens overtuiging in. En deze zaak interesseert ook ons, nu in
Radix het voorstel is gedaan de rechtswetenschap dienst
te laten verrichten voor het kerkrecht. Hoe verhouden kerk en
recht zich?
Volgens Sohm regeert Christus alléén zijn kerk. Hij doet dit door
zijn Woord. Daarom moet elk kerkrecht op zichzelf al veroordeeld
worden. Niet alleen het rooms-romeinse recht, maar elke vorm van
recht. Het is volgens Sohm van nature formeel en daarom kan al
gauw ‘het hoogste recht het hoogste onrecht’ worden. Dit recht is
aards en van een dwingend karakter, iets dat in de kerk van
Christus niet mag voorkomen.
Nu gaat Rutgers, die aan de Vrije Universiteit te Amsterdam sinds
1879 onder meer kerkrecht doceerde, breed op dit standpunt van
Sohm in. We kunnen dit niet op de voet volgen. De meeste nadruk
valt bij Rutgers op de doperse tegenstelling die Sohm volgens hem
maakt tussen de ‘geestelijke’ kerk en het ‘werelds’ recht. Maar
het recht is van God zelf afkomstig en niet ontstaan uit de
menselijke behoefte van een ordelijke samenleving. Zo is ook de
kerk een schepping van God. Aan Christus als Hoofd van de kerk is
ook alle macht in hemel en op aarde gegeven. In Hem zijn beide
levensterreinen — kerk en recht — hoezeer van elkaar
onderscheiden, toch ook weer verenigd. Zo komt Rutgers tot deze
conclusie: ‘Slotsom is dan, dat het kerkrecht als zoodanig met
het wezen der kerk niet in strijd is’ (bl. 36). Wel heeft Sohm
gelijk in zijn kritiek op ‘onderscheiden stelsels van kerkrecht,
die zich achtereenvolgens ontwikkeld hebben’. Maar dat zijn dan
ook stelsels die van het gereformeerde kerkrecht afwijken.
Zo voert Rutgers het pleit voor het èigen karakter van het
kerkrecht en toont zich vuurbang voor beïnvloeding door
juridische faculteiten. Hij wijst daartegenover op ‘vele
Schriftuurplaatsen’ die duidelijk maken dat er ‘plaatselijke
kerken zijn, met een aan te wijzen kring van leden, en met vaste
ambten en bedieningen, en met eene verbindende regeling voor de
goede orde’ (bl. 31). In het kort bestek van zijn rede kan hij
dit niet nader uitwerken, maar dit is wel de gereformeerde
grondovertuiging. Daarom kon prof. dr. S. Greijdanus ook een
geschrift uitgeven met de titel Schriftbeginselen van
kerkrecht. Dat gebeurde in onze eeuw. Maar daarvan gingen
ook die gereformeerden uit die in de 16e eeuw tegenover Rome een
gereformeerde kerkorde opstelden.
In een andere rede heeft dr. F.L. Rutgers het eigen karakter van
het kerkrecht breedvoerig aangetoond met grondige bewijsvoering
uit de geschiedenis.4
Hij begint met een verwijzing naar een uitspraak van de
hoogleraar in de rechtsgeschiedenis, Friedrich Adolf van der
Marck, uit 1771: ‘Er is geen deel van de rechtsgeleerdheid, dat
tot den welstand van Staat en Kerk, ja tot het geluk van de
geheele menschheid, meer bijdraagt, dan juist eene goed geordende
en diepgaande kennis van het kerkrecht’ (bl. 6).
Dat klinkt prachtig. Maar deze Van der Marck zag dit kerkrecht
als een deel van het natuurrecht en daarmee maakte hij het tot
een onderdeel van de juridische faculteit, waarin het
rationalisme en naturalisme hoogtij vierden. Was de gereformeerde
kerkorde opgesteld, sterk gericht op de bescherming en handhaving
van de gereformeerde belijdenis — zoals we nog zullen aantonen —
bij Van der Marck lag dit volkomen anders. Hij bepleitte
leervrijheid en tolerantie, al mochten de formulieren van eenheid
wel blijven. Zijn tactiek was: ‘Zich liever ten doel te stellen,
om de bedoelde Formulieren aan eene eerlijke begrafenis te
helpen, doordat kloeke mannen vrijelijk denken en vrijelijk
spreken, dan wel te beproeven, ze door een krachtigen en
rechtstreekschen aanval uit den weg te ruimen. Er zij dus
handhaving der Geloofsformulieren, maar met dien verstande dat
zij geenerlei rechtswerking naar buiten meer kunnen hebben’ (bl.
7).
Dit standpunt kostte Van der Marck in 1772 zijn hoogleraarschap
te Groningen. De classis Groningen diende een klacht tegen hem
in. En hij werd ontslagen, omdat hij in strijd kwam ‘met de leer
van de Symbolische boeken der Hervormde Kerk’.
Maar toen kwam de Franse Revolutie. Onze mederedacteur, drs. H.
Veldman, is bezig hierover te schrijven. Laat ik dit effect
daarvan hier mogen vermelden: Van der Marck werd in 1795 te
Groningen in zijn ambt hersteld. Daarmee drong het tegendeel van
het gereformeerde kerkrecht steeds meer naar voren. Ook een
gevolg van de revolutie! Rutgers schrijft daarvan: ‘En zoo werd
het allengs meer, ook in de Kerken
4 Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordening, Amsterdam 1890.
|428|
zelve, toen het onderwijs van Van der Marck daarin doordrong, en
toen dit na de Revolutie als het ware het program werd, dat men
zich ten uitvoering voorstelde’ (bl. 8). Het Hervormd Genootschap
werd niet opééns geboren, na de bevrijding uit de Franse greep,
het werd al voorbereid vóór de bezetting.
Ik ben me bewust dat in dit artikel veel overhoop wordt gehaald.
Maar het gaat erom, duidelijk te maken dat nadruk op het eigen
karakter van het gereformeerd kerkrecht tegen het licht van de
historie gezien van levensbelang is voor de kerk. Dit wordt
natuurlijk niet door mr. Krol, die om discussie vroeg, ontkend.
Ons uitgangspunt is immers gezamenlijk de gereformeerde
confessie.
Maar ik zou graag aan deze discussie reliëf willen geven, door
het een en ander uit de geschiedenis in het licht te plaatsen.
Daarom hoop ik in een volgend artikel daarmee voort te gaan.