Van forme naar formulier
Genre: Literatuur, Tijdschriftartikel
|7|
Het ontstaan en de ontwikkeling van het klassieke gereformeerde doopformulier in de Nederlandse Reformatie
Freek de Jong † en Klaas-Willem de Jong1
Wie zich verdiept in de geschiedenis van het klassieke gereformeerde doopformulier in de Nederlandse Reformatie loopt de kans al spoedig het spoor bijster te raken. Over het doopformulier is nogal wat geschreven, vooral in het bredere kader van de liturgische geschriften van de Gereformeerde (Hervormde) Kerk. Veel in ons taalgebied dateert uit de periode van ongeveer het midden van de vorige tot het midden van deze eeuw. J.A.M. Mensinga was in 1851 met zijn Verhandeling over de liturgische geschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk een van de eersten die de ontstaansgeschiedenis van het doopformulier aan een kritisch onderzoek onderwierp.2 Een van de laatsten was W.F. Dankbaar die zijn in 1956 verschenen heruitgave van Microns De Christlicke Ordinancien van een gedegen inleiding voorzag.3 Maar hier gaat het eigenlijk al niet meer om het klassieke gereformeerde doopformulier, maar om het oudste Nederlandstalige. In de tussenliggende eeuw is in de allereerste plaats de gereformeerde orthodoxie zich bewust geworden van het eigen liturgisch erfgoed, heeft vervolgens de bezinning op de eredienst een bredere kerkelijke basis gekregen en is de liturgische beweging met name in de Nederlandse Hervormde Kerk tot bloei gekomen. Na de verschijning van het Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde Kerk in ontwerp in 1955 verminderde de belangstelling voor de in de Reformatie gelegen liturgische wortels al spoedig. De bredere horizon van de oecumene dook op. In ruim een eeuw tijd is echter geen poging ondernomen een uitputtende tekstgeschiedenis van het doopformulier te schrijven. Daar was en is wel degelijk
1 Op 23 februari 1981 overleed mijn vader, Freek de Jong.
In zijn nalatenschap bevond zich het proefschrift waar hij jaren
aan gewerkt had, maar niet heeft kunnen afronden. Evenals zijn
doctoraalscriptie Water en Geest — naar een nieuwe
doopliturgie? handelt het over de doopliturgie. Scriptie en
proefschrift beogen de nieuwe doopliturgie te onderbouwen, die de
synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1974 voor
gebruik vrijgaf (vergelijk K.W. de Jong: Ordening van dienst.
Achtergronden van en ontwikkelingen in de eredienst van de
Gereformeerde Kerken in Nederland (Baarn 1986) 330vv en
334vv. Het gedeelte van het proefschrift dat handelt over de
tekstgeschiedenis van het klassieke gereformeerde doopformulier
heeft nog steeds niet aan waarde ingeboet. Daarover gaat dit
artikel. Het is een ingrijpende bewerking van de oorspronkelijke
tekst van het concept proefschrift. Deze bewerking heeft in de
eerste plaats bestaan uit het inperken van de hoeveelheid
aangehaalde literatuur. Op een aantal punten echter was nieuw
literatuuronderzoek noodzakelijk. Soms meende ik tot een ander
oordeel te moeten komen. De nu voorliggende tekst volgt in grote
lijnen het concept proefschrift, maar is zodanig herschreven dat
ik persoonlijk aanspreekbaar ben op het resultaat, inclusief de
conclusies.
2 ’s-Gravenhage 1851.
3 Vgl. M. Micron: De Christlicke Ordinancien der
Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554). Opnieuw uitgegeven en
van een inleiding voorzien door Dr W.F. Dankbaar
(’s-Gravenhage 1956).
|8|
aanleiding toe. Er bestaat een groot aantal uitgaven van de tekst met welhaast evenzovele varianten. De kerk was zich daar al vroeg bewust van.4 J. Trigland wijt de variatie in 1650 aan drukkers en boekhandelaren:
Sy drucken ende verkoopen alles wat haer belieft, ende alsse erghens een Copie van een Psalmboeck, Catechismus of dierghelijcke hebben, zy drucken eenvoudich by haer neus lancks, manneken nae manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualijck is, ende die boecken worden also inde winckels tot verscheyden gebruycken verkoft.5
Deze klacht is nogal eens met instemming geciteerd. Maar is zij terecht? In dit artikel willen we door nauwkeurige bestudering van de teksten nagaan, hoe het klassieke gereformeerde doopformulier tot stand gekomen is. Duidelijk zal worden, in hoeverre Trigland wat het doopformulier betreft het gelijk aan zijn kant heeft. We willen echter proberen nog een stap verder te gaan en een een poging doen de wordingsgeschiedenis van het doopformulier te waarderen. B. Wielenga noemt deze in Ons doopsformulier een “lijdensgeschiedenis”, het formulier is niet gehuld “in zoo’n schoon historisch kleed” als de belijdenisgeschriften, “meer vrucht van overleg, een aanpassen aan omstandigheden.”6 Meer dan eens zou “droeve willekeur het op allerlei wijze verminkt” hebben en “tekstverdraaiingen” hebben plaatsgevonden.7 In het bijzonder de tweede doopvraag zou zo een “lijdensgeschiedenis” ondergaan hebben.8 Maar is dit een adequate typering voor de feitelijke ontwikkeling van het doopformulier? Alvorens op de vragen zelf nader in te gaan vormen we ons een beeld van de achtergronden en het ontstaan van het klassieke gereformeerde doopformulier. Eerst gaan we in op het oudste Nederlandstalige doopformulier. Dat is ontstaan in de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen, en gepubliceerd in 1554 (1). Vervolgens gaan we in op de oorsprong van het klassieke gereformeerde formulier, dat in de vluchtelingengemeente van de Paltz gelocaliseerd moet worden en vervolgens via Datheen in de Nederlanden terecht is gekomen (2). In de derde paragraaf proberen we een antwoord te vinden op de eerste vraag door de varianten van het klassieke gereformeerde formulier te bespreken. De laatste dateert uit 1639, toen het formulier zijn definitieve redactie gekregen heeft (3). Daarna gaan we dieper op de zaak in en proberen we te komen tot een beoordeling van de typering “lijdensgeschiedenis” (4). Hierbij krijgt vooral de tweede doopvraag bijzondere aandacht. De gebruikte edities van het doopformulier zijn opgesomd in bijlage A. De tekstvarianten in de edities zijn in bijlage B opgenomen. De onderlinge verhoudingen tussen de uitgaven zijn schematisch weergegeven in bijlage C. Vanwege de grote rol die zij spelen in de tekstgeschiedenis en omwille van de begrijpelijkheid van het betoogde
4 Zie ook hieronder paragraaf 4 (inleidend deel).
5 J. Trigland: Kerckelycke geschiedenissen (...).
(Leiden 1650) 664.
6 B. Wielenga: Ons doopsformulier (Kampen 1906) 15.
Cursivering van Wielenga.
7 Wielenga: Ons doopsformulier 17.
8 Zo J. Woelderink: Het doopsformulier (2e dr.,
’s-Gravenhage 1946) 362.
|9|
zijn de doopvragen in hun verschillende edities nog eens apart ondergebracht in bijlage D.
Het klassieke gereformeerde doopformulier is niet het oudste. Dat is namelijk “De forme ende wtrechtinghe des Doops, inder Ghemeinte”. Het maakt deel uit van De Christlicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten Christi (...) te Londen (...).9 Het is van de hand van Marten Micron, van 1550 tot 1553 een van de predikanten in de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen. Achter deze uitgave ligt het grotere, in het Latijn geschreven werk Forma ac Ratio van Johannes a Lasco, in dezelfde jaren als Micron superintendent van de vluchtelingengemeente.10 Over de achtergrond van A Lasco’s doopformulier tasten we grotendeels in het duister. A Lasco ging liturgisch een eigen weg. Hij zelf schrijft weliswaar met het oog op de samenstelling van de Londense kerkorden die van Straatsburg en Genève tot voorbeeld te hebben gehad, maar daarvan zijn in ieder geval in de gepresenteerde doopliturgie nauwelijks sporen terug te vinden.11 Inhoudelijk doet het doopformulier op enkele plaatsen wel aan Calvijn denken, maar van een directe afhankelijkheid is geen sprake.12 Hoewel bekend is, dat A Lasco hechtte aan Calvijns goedkeuring, zijn hij en Micron tevens beïnvloed door de Zürichse Reformatie.13 Liturgisch was A Lasco blijkens een brief uit 1544 aan zijn leermeester in het Hebreeuws, K. Pellikan, van oordeel “daß ihm an Einheitlichkeit der Zeremonien nichts gelegen sei. Hier wollte er jedem freie Hand
9 Gebruikt wordt de editie Micron: De Christlicke
Ordinancien. Het gereleveerde doopformulier is te vinden op
de bladzijden 73-79. Voor een beschrijving van het origineel dat
aan deze heruitgave ten grondslag ligt, zie W. Heijting: De
catechismi en confessies in de Nederlandse Reformatie tot
1585 (2 dln., Nieuwkoop 1989) I, 199v. Voor de inhoud van
het doopformulier, zie A. Sprengler-Ruppenthal: Mysterium und
Riten nach der Londoner Kirchenordnung der Niederländer
(Köln/Graz 1967) (= Forschungen zur kirchlichen Rechtsgeschichte
und zum Kirchenrecht 7) 19-58, en de daar gegeven
literatuurverwijzingen.
10 J. a Lasco: Opera tam edita quam inedita recensuit vitam
auctoris enarravit A. Kuyper (2 dln.,
Amsterdam/’s-Gravenhage 1866). Voor het gedeelte betreffende de
doop en het doopformulier, zie in deel II de bladzijden
105-114.
11 Vergelijk A Lasco: Opera II, 50. A Lasco moet de
liturgie van de Franse vluchtelingengemeente te Glastonbury, die
onder zijn jurisdictie viel, gekend hebben. Deze liturgie,
uitgegeven door Valerandus Pollanus onder de titel Liturgia
sacra (1551) en L’ordre des prières (1552), sluit
zeer nauw aan bij die van Calvijn, in het bijzonder de edities
van diens La forme des prières van 1547 en 1549
(vergelijk A.C. Honders, in Valerandus Pollanus: Liturgia
sacra (1551-1555). Opnieuw uitgegeven en van een inleiding
voorzien door A.C. Honders (Leiden 1970) 7, 9 en 15).
12 Vergelijk A. Sprengler-Ruppenthal, in E. Sehling (hrsg.):
Die evangelischen Kirchenordnungen des 16. Jahrhunderts
VII/1 (Niedersachsen II/l) (Tübingen 1963) bijvoorbeeld 611 (noot
26), 612 (noot 27) en 613 (noten 29 en 30). J.W.F. Gobius du
Sart: De geschiedenis van de Liturgische geschriften der
Nederlandsch Hervormde Kerk op nieuw onderzocht (Utrecht
1886) 82v, 93v, 145 en 170, meent dat zowel A Lasco als Micron
hun geschriften in een zuiver calvinistische geest geschreven
hebben.
13 Vergelijk F.L. Rutgers: Calvijns invloed op de Reformatie
in de Nederlanden, voor zooveel door hemzelven uitgeoefend
(Leiden 1899) 61; Dankbaar, in Micron: De Christlicke
Ordinancien 19.
|10|
lassen”.14 Het verwondert dan ook niet, dat A Lasco in Emden, waar hij de kerk van 1542 tot 1549 als superintendent diende, reeds hetzelfde vrije spoor volgde als later in Londen.15 Van het toenmalige Emdense doopformulier is in de doopforme in Forma ac Ratio namelijk geen spoor terug te vinden.16
Dat wat A Lasco betreft. Over de verhouding tussen Microns De Christlicke Ordinancien en A Lasco’s Forma ac Ratio signaleren we op deze plaats slechts, dat er uiteenlopende opvattingen bestaan.17 Deze zijn voor het vervolg van weinig belang. Zeker is echter, dat Micron de eerste Nederlandstalige uitgave van een doopformulier het licht heeft doen zien. Met de andere delen van De Christlicke Ordinancien is het in praktijk gebracht, in Londen én in de latere vluchtelingengemeenten te Frankfort, Frankenthal en naar alle waarschijnlijkheid ook in Oost-Friesland.18 Er bestaan aanwijzingen dat ook Nederland zelf aan dit rijtje toegevoegd kan worden.19 Onomstotelijk staat echter vast dat De Christlicke Ordinancien zijn gebruikt voor het samenstellen van andere liturgieën, zoals de liturgische gedeelten achter de kerkorde van de Paltz, en daarmee ook van de formulieren en gebeden achter de psalmberijming van Datheen.20 Dit geldt wel in het bijzonder voor het doopformulier.
Alvorens een volgende stap te zetten in de ontwikkelingsgang van het doopformulier willen we nu eerst “De forme” van Micron nader bekijken. In een korte inleiding vooraf wordt onder meer opgemerkt: “Den Doop werdt niet in eenen hoec des Tempels, mer altijts inde ghemeine vergaderinge wt ghericht: achter de predicatie ende t’ghemeine ghebet, eer de gansche ghemeinte verlaten werdt, op datse daer inne ghesticht werden.” De gemeente moet door de bediening van de doop worden gebouwd. Vandaar ook dat de dienaar moet beginnen met te zeggen — “so vermaent de Dienaer” — “dat de Vaders met de ghetuyghen de kinderkens, die te doopen sijn, in t’gesichte der ganscher ghemeinten sullen voortbringhen” en in de hierna volgende “vermaninghe” de gemeente wordt
14 Sprengler-Ruppenthal, in Sehling: Die evangelischen
Kirchenordnungen VII/1 (Niedersachsen II/l) 323. Voor de
brief zelf, zie Joh. a Lasco aan C. Pellikan d.d. 31 augustus
1544, in A Lasco: Opera II, 582-585 (zie in dit verband
p. 584 onderaan).
15 Vergelijk Sprengler-Ruppenthal, in Sehling: Die
evangelischen Kirchenordnungen VII/1 (Niedersachsen II/l)
321; J.R. Weerda: Nach Gottes Wort reformierte Kirche
(München 1964) 21-34.
16 De “ordenynge der doepe”,
waarvoor met name “das Taufformular
der KO für Brandenburg-Nürnberg von 1533” werd
gebruikt, maakt deel uit van de “Karckenordenynge vor dem
pastoren unde kerckendenern”, gedateerd 1535 (zie Sehling:
Die evangelischen Kirchenordnungen VII/1 (Niedersachsen
II/l) 373-375).
17 Zie Dankbaar, in Micron: De Christlicke Ordinancien
6-12, en de daar gegeven literatuurverwijzingen;
Sprengler-Ruppenthal, in Sehling: Die evangelischen
Kirchenordnungen VII/1 (Niedersachsen II/l) 571v.
18 Dankbaar, in Micron: De Christlicke Ordinancien
23v.
19 In 1582 verschenen te Delft nog twee herdrukken (zie Heijting:
De catechismi 207). Vergelijk ook Fr. de Jong: Bindinghe
en ontbindynghe der zonden, in: Kerk en Eredienst 12
(1957) 167-180, p. 170v. Zie ook pargraaf 4 (inleidend deel).
20 Zo Dankbaar, in Micron: De Christlicke Ordinancien
25-29.
|11|
aangesproken. Deze begint met te herinneren aan de “instellinghe ons Heeren Jesu Christi ende d’onderhoudinghe der Apostelen”, welke “in twee sonderlinghe stucken gelegen is”: 1. men zal “met den water in de ghemeinte doopen”; 2. men zal dat doen “inden name des eenighen Gods: namelick des Vaders ende des Soens ende des heylighen Gheests: tot een ghetuyghenisse, dat de gansche ghemeinte, doer het bloet Christi ghereinicht sijnde, ghemeinschap heeft met God den vader ende den sone ende den heilighen Gheest”. Opdat “een yeghlick in des teghenwordighe oeffeninghe des doops verstae, ende also daer doer gesticht werde” worden vervolgens drie “verborgentheden” van de doop “int corte” verhaald: 1. “onreinicheit” (“doer t’ghetuyghen des Doops” worden we “vermaent, dat wij alle met onsen sade (...) onrein sijn in de ooghen Gods”), 2. “onse reynicheit” door het bloed van Jezus Christus (deze wordt ons “door t’getuyghen des Doops voer ooghen”) en 3. “danckbaerheit” (hiertoe worden we “in den Doop onse gansche leuen lanck vermaent”). De kinderen kunnen deze “voerseide stucken” niet “verstaen”, maar daarom mag men ze niet weren, want “inden doop (...) moeten wij alder eerst aensien het werck Gods ’tons waert”: Hij neemt ons én ons zaad aan. Om dit aan te tonen wordt tenslotte uitvoerig geciteerd uit Genesis 17, Kolossenzen 2 en Marcus 10. In “T’ghebet” wordt gevraagd: “wilt ons aensien met onsen sade (...): wiens God ghi hebt willen wesen: d’welck ooc Christus omghehelst ende ghesegent heeft: ende wilt ons t’samen met onsen sade, also met vwen heilighen Gheest regieren, dat wy dagelicx meer ende meer moghen toenemen in de warachtighe ende salichmakende vwer ende onser kennissen”. Daarna richt de dienaar zich tot de vaders en de getuigen. Opdat “het seker sy”, dat ze ten doop presenteren “niet wt eenighe ghewoente oft supersititie: Mer alleen wten ghelooue der beloftenissen Gods” worden hun twee vragen gesteld. De eerste vraag, die inzet met de opmerking “dat Christus de Heere den Doop des waters heeft inghestelt, om sijn ghemeinte daer mede te wasschen”, gaat in op het geloof, waarmee het kind ten doop gehouden wordt. De tweede betreft de verplichting die de doop met zich meebrengt, het onderwijs in de waarachtige kennis van God.21
Wat betreft de bediening van de doop wordt opgemerkt: “hier besprengt de Dienaer t’voerhooft des Kints met rein ende suyuer water”. De doopformule luidt: “N. Ick doope v inden name des Vaders: ende des Soens: ende des heilighen Gheests”. Meteen na de doop volgt een zegenbede: “God de Vader onses Heeren Jesu Christi wil v ende ons allen, doer synen heilighen gheest beseghelen, in de gauen onser aller wedergeboerten ende gherechticheit, die in Christo is, tot den eeuwighen leuen. Amen.” De “dancksegghinghe” tenslotte loopt uit op de bede: “dat ghy dit kint (...) met uwen heilighen Gheest van nv voort aen wilt regieren, ende met sijne gauen, in’t opgroijen, so vercieren: dat het dese uwe Vaderlicke goetheit ende barmherticheit, tot hem ende tot ons allen bewesen, bekennen mach: ende in alle gherechticheit ende heilicheit leuen, onder onser
21 Micron wijkt hier duidelijk af van A Lasco, die drie vragen heeft (zie bijlage D).
|12|
aller Coninck ende hooghe Priester Christo Jesu”. Een bede dus om de gaven van de Heilige Geest voor de dopeling.
We kunnen alvast vaststellen, dat het zonder meer duidelijk is dat het formulier van Micron ten grondslag ligt aan het klassieke gereformeerde doopformulier.
Het hoeft nauwelijks betoog dat de oorsprong van het klassieke doopformulier gezocht moet worden bij P. Datheen. Hier zal echter wel het nodige over gezegd moeten worden, want het klassieke formulier is verre van identiek met Datheens “Forme om den heyligen Doop wt te rechten”. Deze Forme staat achter zijn in 1566 verschenen psalmberijming, tezamen met enkele andere formulieren en gebeden.22 A.A. van Schelven heeft in zijn studie over de Nederlandse vluchtelingengemeenten deze uitgave ooit “het complete kerkboek” genoemd, maar dat is onjuist, ook al heeft Datheen zelf het in zijn eerste voorrede als een “volkommen handtboecxken” aangeduid.23 Er ontbreekt nogal wat aan. Een orde van dienst bijvoorbeeld is niet aanwezig, alleen de meest noodzakelijke formulieren en gebeden zijn opgenomen. Datheens Forme krijgt min of meer een kerkelijke sanctie op het Convent van Wezel in 1568. Min of meer, want dit Convent is een niet-officiële vergadering van gemeenteleden en predikanten.24 Het Convent besloot: “Men zal den Doop bedienen na het gewoonlyk Formulier uitgedrukt in de Kerkelyke Ordonnantien”.25 Bij deze “Kerkelyke Ordonantien” is wel gedacht aan Microns De Christlicke Ordinancien.26 Het is dan wel vreemd, dat het Convent eerder de psalmberijming
22 Zie P. Dathenus: De Psalmen Davids. Met
Catechismus, Formulieren, en Gebeden. Fascimile van de uitgave
Heidelberg 1566 (Houten 1992). Met de inleiding van J.N.
IJkel zal kritisch omgegaan moeten worden. Een enkel voorbeeld
ter illustratie. Inzake het Convent van Wezel stelt hij: “Over de
formulieren en gebeden spreken de artikelen van Wezel niet” (28).
Dat is in zoverre juist, dat het niet over alle formulieren en
gebeden gaat — en voor zover wel, dan slechts indirect — maar een
en ander komt wel degelijk aan de orde (zie verder hieronder).
Zie ook bijlage A, sub 1566.
23 A.A. van Schelven: De Nederduitsche vluchtelingenkerken
der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland en hun betekenis voor de
Reformatie in de Nederlanden (’s Gravenhage 1908) 247;
Dathenus: De Psalmen (laatste bladzijde van de eerste
voorrede).
24 Buiten beschouwing kan blijven de vraag, of het convent wel in
Wezel gehouden is. Vergelijk J.P. van Dooren: Der Weseler Konvent
1568. Neue Forschungsergebnisse, in Monatshefte für
Evangelische Kirchengeschichte des Rheinlandes 31 (1982)
41-55; Communio et mater fidelium. Acta des Konsistoriums der
niederlandischen reformierten Flüchtlingsgemeinde in Wesel,
1573-1582 (...) bearbeitet und herausgegeben von J.G.J. Booma und
J.L. van der Gouw (Köln/Delft 1991) 16v.
25 C. Hooyer: Oude kerkenordeningen der Nederlandsche
Hervormde Gemeenten (1563-1638) (Zaltbommel 1865) 47
(vergelijk voor de Latijnse tekst: Acta van de Nederlandsche
synoden der zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F.L.
Rutgers (’s-Gravenhage 1889) 28). Volledigheidshalve zij
hier tevens vermeld, dat eenzelfde besluit werd genomen ten
aanzien van het avondmaalsformulier (Hooyer: Oude
kerkenordeningen 48 (vergelijk Acta 30)).
26 Zo Hooyer: Oude kerkenordeningen 31.
|13|
van Datheen en diens vertaling van de (Heidelbergse) Catechismus had aanbevolen. Dat ook Datheens doopformulier bedoeld zal zijn, valt op te maken uit titelblad en genoemde voorrede, alsmede uit de Latijnse tekst van de Wezelse artikelen: “Ceremoniën” (titelblad) en het “voornaemsten deel der kercken ordeninghe” (voorrede) blijken voor Datheen uitwisselbaar te zijn, terwijl in de Wezelse artikelen te lezen valt: “Baptismus forma (...) in ecclesiasticis constitutionibus expressa”.27 Het gebruik van het doopformulier is hiermee beslist niet algemeen geworden. Zo blijkt tenminste op de provinciale synode van Dordrecht in 1574, die sterk nationale trekken vertoonde. De synode bepaalt: “Ouermidts het gheuaerlick is dat alle Dienaren elck eene bijsondere vermaninghe voor de bedieninghe des Doops doen souden, soo isset besloten dat de forme eenerleij sal wesen, welcke corter begrepen ende den Dienaren toeghestelt is.” We zullen bij het te verkorten formulier ongetwijfeld weer moeten denken aan de Forme van Datheen, want ook wordt besloten: “De forme vande vraghen voor den Doop sal men houden alsoo se achter den Catechismum staan”.28
We hebben in het bovenstaande enkele punten genoemd die van belang zijn voor de oorsprong van het klassieke gereformeerde doopformulier. Maar willen we daarop een duidelijker zicht krijgen, dan zullen we ons nu eerst nader bezig moeten houden met de Forme van Datheen en de daar aan ten grondslag liggende “Form zu taufen” in de kerkorde van de Paltz van 1563, om tenslotte het verkorte doopformulier van 1574-75 te leggen naast het ontwerp van Datheen. We zullen dan in de buurt van het klassieke gereformeerde doopformulier zijn uitgekomen.
Men zou verwacht hebben dat Datheen achter zijn psalmberijming fragmenten uit De Christlicke Ordinancien van Micron had laten afdrukken. In dat geschrift stond immers de liturgie zoals die gebruikt werd door de Nederlandse vluchtelingengemeenten, eerst te Frankfort en later ook te Frankenthal in de Paltz.29 Weliswaar vinden we wel een en ander terug uit Microns geschrift, maar dat is slechts een gedeelte. Het overgrote deel is afkomstig uit de Kirchenordnung van de Kurpaltz die in 1563 voor het eerst werd uitgegeven. Datheen zegt zelf in de eerste voorrede bij zijn psalmberijming, dat hij formulieren en gebeden heeft laten afdrukken “so die by ons gebruyckt sijn”. Men heeft in de Paltz blijkbaar hoe langer hoe meer aansluiting gezocht bij de Duitse zustergemeenten. Onwillekeurig komt de vraag op: waarom? Het was toch geen geringe overgang. Van Schelven schrijft: “Het was een groote verandering, die daarmee in het kerkelijk leven tot stand kwam. Bijna op alle punten leverde dit Datheensche kerkboek iets nieuws, niet in den zin van iets origineels, maar dan
27 Acta (Rutgers) 28.
28 Acta (Rutgers) 145.
29 Vergelijk Van Schelven: De Nederduitsche
vluchtelingenkerken 215, 233; Gobius du Sart: De
geschiedenis 116-126.
|14|
toch van: iets anders als men tot dusver gebruikte.” Van Schelven relativeert overigens de verandering in zake de liturgie, als hij aanvult: “Op dat punt werd tenminste niet al het oude overboord geworpen.”30 We zullen nog zien, dat het toch wel véél van het oude was. En dat terwijl het nog helemaal niet oud was, laat staan verouderd! Het was pas in 1554 voor het eerst uitgegeven en hooguit enkele jaren langer in gebruik. Er is dus alle reden de vraag te stellen: wat bewoog Datheen, welke motieven heeft hij gehad om juist déze formulieren en gebeden uit te geven?
Voor deze vraag beantwoord kan worden, moet eerst de kwestie worden besproken, welke rol Datheen heeft gehad met betrekking tot de verzameling formulieren en gebeden achter zijn psalmberijming. In de eerste voorrede meldt hij niet meer, dan dat hij “den voornaemsten deel der kercken ordeninghe, ende der ghebeden, so die by ons ghebruykt sijn, tot den Psalmen [heeft] laeten drucken”.31 Maar wat heeft Datheen behalve uitgeven verder gedaan? Een brief uit 1581 bevat een sterke aanwijzing, dat naast Datheen een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol in het voorbereidingsproces is weggelegd geweest voor G. van der Heyden, al in Frankfort naast hem predikant, vanaf 1562 evenzo in Frankenthal. De aanleiding voor de brief uit 1581 was het volgende. Van der Heyden had in 1580 een uitgave het licht doen zien van de katechismus mét de “Christelycke Ceremoniën ende Ghebeden”.32 Op het titelblad stond tevens: “Met neersticheyt ouersien ende ghecorrigeert door Gasparum van der Heyden.” Het werd Van der Heyden kwalijk genomen dat hij deze uitgave op zijn eigen naam zette.33 Hij verdedigt zich vervolgens in een brief aan Arnoldus Cornelii, praeses van de nationale synode van Middelburg met het argument “dat dese correcture D. Datheno ouer 3 jaren opgelegt was”, maar dat Datheen zelf “gern gesien hadde, dat ick tselue hadde byder hant genomen gelyck ick oock tsyner begeerten, anno 65, de kerckenordeninge eerst gestelt hebbe, om met synen Psalmen gedruct te wesen”.34 Beweerd is, dat “gestelt” hier niet opstellen, maar corrigeren zou betekenen. Van der Heyden zou zich hier dan verontschuldigen door te zeggen, dat hij evenals in 1565 nu ook weer Datheen geholpen heeft met de correctie en de verbetering van de vertaling.35 Mede op basis van een passage
30 Van Schelven: De Nederduitsche
vluchtelingenkerken 247.
31 Cursivering KWdJ. Ook in de tweede voorrede beperkt Datheen
zich tot zijn functie als uitgever: “Daer en tusschen heeft ons
goet gedocht, ten ghebruycke onser Gemeynte, een forme der
ghebeden ende Sacramenten te laeten in drucke wtgaen.” En even
verderop: “Daerom hebben wy in eener summa te saemen begrepen die
forme om die Sacramenten wt te richten, ende die huywelicken te
segenen, desgelycken oock der ghebeden ende lofsangen die wy sijn
gebruyckende.”
32 Zie bijlage A, sub 1580.
33 Acta (Rutgers) 370 en 420.
34 G. van der Heyden aan A. Cornelissen d.d. 17 juni 1580 [1581],
afgedrukt in M.F. van Lennep: Gaspar van der Heyden
1530-1586 (Amsterdam 1884) 245-249 (voor een behandeling van
de kwestie zie: 158-175). Voor de helderheid zij hier vermeld,
dat Datheen door de nationale synode van Dordrecht in 1578 tot
praeses gekozen werd en Van der Heyden als assessor
functioneerde. Zie voor de verdere context paragraaf 3.1.
35 Zo Gobius du Sart: De geschiedenis 123v.
|15|
elders in de genoemde brief is het echter toch waarschijnlijker, dat Van der Heyden bedoelde: Datheen wilde graag dat ik de correctie uitvoerde, zoals hij mij ooit in 1565 vroeg de kerkorde te stellen: op papier te zetten, te vervaardigen.36 Wel moet bedacht worden, dat Van der Heyden dit gegeven ter verdediging van zijn (latere) handelwijze aanvoerde. Hij kan zijn inbreng positiever hebben voorgesteld dan in werkelijkheid het geval is geweest. Een nauwe samenwerking bij de uitgave van de liturgie van de gemeente tussen haar beide predikanten is evenwel beslist niet denkbeeldig. Ze ligt zelfs voor de hand. Van der Heyden lijkt een aanzienlijk aandeel in het vervaardigen van de tekst te hebben gehad.37 Dit neemt intussen niet weg, dat Datheen de verantwoordelijke uitgever is geweest.
De vraag die we boven stelden is dus in feite deze: waarom ging men in Frankenthal voor een zeer groot deel over op de liturgie van de Duitse zustergemeenten? Op die vraag zijn diverse antwoorden gegeven.38 We noemen er enkele, die vaak in combinatie met elkaar naar voren gebracht zijn. De gevoelsmatige afstand tot de Londense gemeente zou snel zijn toegenomen. De vandaar afkomstige formulieren zouden minder geschikt zijn gebleken voor algemeen gebruik. In de onmiddellijke nabijheid van de Nederlandse gemeente was een liturgie verschenen, waarvoor gebruik was gemaakt van het Londense voorbeeld, maar waarin vooral de invloed van de zeer gewaardeerde Calvijn duidelijk merkbaar was. Van Schelven, die dit laatste argument onderschrijft, relativeert het echter elders ook weer, als hij stelt “dat de redenen, die tot den invoer der gemelde veranderingen hebben kunnen leiden” niet principieel zullen zijn geweest. “Immers, waren ze dat geweest (...), dan had men niet (...) bij alle verandering toch nog een belangrijk stuk van het oude behouden.”39 Dit valt niet te ontkennen. Een en ander betekent echter wel, dat er nog een reden moet zijn. Gesuggereerd is, dat langzamerhand de behoefte “aan eenheid in de Liturgie” zich deed gevoelen en de eerste stap hiertoe uitging van Frankenthal.40 Nu zou het inderdaad wel eens om “eenheid in de
36 Zou het in de vergelijking (“gelijck ick”) om de
correctie gaan, dan zou het gebruik van een ander woord dan
“gestelt” voor de hand liggen. Bovendien schrijft Van der Heyden
over “eerst gestelt” (cursivering KWdJ). Het is
onwaarschijnlijk dat op te moeten vatten als voor het eerst
gecorrigeerd. In de brief meldt hij bovendien op een andere
plaats nog: “Aengaande de forme des doops ende nachtmaels, is al
ouer 3 jaer verordent dat ickse stellen soude gelyckse
nu is” (cursivering KWdJ). Gelet op het resultaat van deze
werkzaamheden (zie onder) pleit ook dit voor de interpretatie,
dat Van der Heyden met het “stellen” in 1565 een zeer
zelfstandige rol heeft gehad.
37 Het argument contra, dat het dan wel vreemd is dat Van der
Heyden in zijn uitgave van 1580 (zie hieronder) het doopformulier
nogal ingrijpend wijzigde (Th. Ruys: Petrus Dathenus
(Utrecht 1919) 248), verkeert in een argument pro, als bedacht
wordt dat Van der Heyden niet het doopformulier in de editie van
1566 onder handen nam, maar het verkorte en daarmee op onderdelen
verknoeide uit 1574-75. Dit gaat echter weer niet op, als Van der
Heyden (ook) de verkorting van 1574-75 heeft verzorgd.
38 Vergelijk bijvoorbeeld Mensinga: Verhandeling 35;
Gobius du Sart: De geschiedenis 125; Ruys: Petrus
Dathenus 49; Van Schelven: De Nederduitsche
vluchtelingenkerken 208.
39 Van Schelven: De Nederduitsche vluchtelingenkerken
248.
40 Ruys: Petrus Dathenus 249. Dat Ruys nu net het thema
van “de eenheid in de Liturgie” ➝
|16|
Liturgie” hebben kunnen gaan, maar niet omdat de behoefte zich deed gevoelen, maar omdat men in Frankenthal die eenheid moest zoeken. De zogenaamde Capitulatie van 13 juni 1562 wijst daarop. In dit stuk, dat Datheen als eerste heeft ondertekend, werd aan de vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden volledige vrijheid van godsdienst toegestaan. Van Schelven vat ze zo samen: “aansluiting aan de kerkenordening en onderwerping aan het toezicht van den Heidelbergschen kerkeraad, althans in enkele gevallen”.41 Wat betreft de kerkorde moet in eerste instantie gedacht worden aan de zowel leerstellig als liturgisch Luthers georiënteerde kerkorde van 1556. Gelet op het aantreden van keurvorst Frederik III in 1559 en diens opschuiven in gereformeerde richting mocht ten tijde van de ondertekening van de Capitulatie echter aangenomen worden, dat een nieuwe kerkorde niet lang meer op zich zou laten wachten.42 De liturgie maakte deel uit van de kerkorde.43 Dit blijkt ook uit het tweede artikel van de Capitulatie:
Zum andern dieweil dise verjagte alle numehr der pfalz Unterthanen Ire aigne Kirchen zu Groszfrankenthal haben (...), so ist von hochst gedachten Churfursten austrucklich Inen aufferlegt, auch durch sie angenomen, bewilligt und versprochen, dasz sie alle samment unnd besonnder Inn sollicher Irer Kirchen is vil die Christliche Lehr unnd Ceremoniën, auch reichung der Heylige Sacramenten belangen thut, sich Inn alleweg seiner Churfl. Gd. habender Kirchenordnung wie sie Inn Churfl. pfalz yeder zeit angestellt unnd gehallten wurdet gleichmessiger zeigen derselben verhallten. Unnd kein enderung oder Neuerung einfürn noch gebrauchen sollen.44
Geheel in overeenstemming hiermee noteert Datheen in zijn voorrede de reeds geciteerde zin, dat hij “den voornaemsten deel der kercken ordeninghe, ende der ghebeden, so die by ons ghebruykt sijn, tot den Psalmen [heeft] laeten drucken”. Met het “ons” zouden wel eens alle Nederlandse en Duitse gemeenten in de Paltz bedoeld kunnen zijn.45 Wat de Duitse gemeenten betreft blijft het dan wel problematisch, dat Datheen in een aantal gevallen afwijkt van de Paltzische Liturgie (zie onder).
Het zal de vluchtelingengemeente van Frankenthal waarschijnlijk niet al te moeilijk zijn gevallen zich bij de Duitse kerkorde aan te sluiten. Men vond er immers de bekende Londense liturgie gedeeltelijk in terug. Dit gold ook van het formulier dat gebruikt werd bij de bediening van de doop. De vraag in hoeverre bewust Londense elementen zijn opgenomen
➝ aan de orde stelt, zou wel eens ingegeven kunnen zijn
door het feit, dat dit onderwerp op het moment dat hij zijn
proefschrift afsloot (1919) hoogst actueel geworden was
(vergelijk De Jong: Ordening van dienst 97vv).
41 Van Schelven: De Nederduitsche vluchtelingenkerken
239.
42 Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen XIV
(Kurpfalz) (Tübingen 1969) 34v, 40v en 43v.
43 Ruys en Van Schelven hebben niet opgemerkt, welke gevolgen die
had voor de de Liturgie van de vluchtelingengemeente(n).
44 Geciteerd bij Van Schelven: De Nederduitsche
vluchtelingenkerken 238 — noot 1.
45 Mensinga: Verhandeling 33, denkt alleen aan
Frankenthal. Gobius du Sart: De geschiedenis 118-122,
verdedigt dat het om alle (Nederlandse) vluchtelingengemeenten
ging.
|17|
— om te bevorderen dat de vluchtelingengemeente zich daadwerkelijk aan de Paltzische kerkorde zouden houden — laat zich moeilijk beantwoorden. Wel is uit een enkele bron bekend, dat de superintendenten in januari 1563 de gelegenheid hebben gehad hun wensen aangaande de nieuwe kerkorde kenbaar te maken.46 Tevens mag de invloed van de keurvorst, die de vluchtelingen goed gezind was, niet onderschat worden.47
Voor we nader ingaan op Datheens “Forme om den heyligen Doop wt te rechten” zullen we nu eerst de “Form zu taufen” nader onder de loep moeten nemen.48 Aangenomen mag worden dat deze “Form” evenals de kerkorde in haar geheel is opgesteld door een commissie van hoogleraren in de theologie en vooraanstaande kerkeraadsleden, onder voorzitterschap van de keurvorst.49 Uit nauwkeurige bestudering en vergelijking blijkt aangaande de inhoud van de “Form” het volgende. De Form begint net als bij bijvoorbeeld Zwingli en Calvijn met het ‘Onze hulp’. De eerste twee alinea’s zijn een vrije bewerking van het begin van het doopformulier van Calvijn.50 In de alinea’s 3 tot en met 5, waarin uitvoerig wordt uitgelegd wat het betekent, dat we gedoopt worden in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, vinden we allerlei fragmenten terug uit de Heidelbergse Catechismus.51 De zesde alinea heeft enige overeenkomst met Calvijn, maar loopt uit op gedachten die we ook aantreffen in de antwoorden 88, 89 en 90 van Zondag 33 van de Catechismus.52 In de alinea’s 7 en 8 vinden we hele zinnen die afkomstig zijn uit Microns “De forme ende wtrechtinghe des Doops inder Ghemeinte”, aangevuld met zinsneden van de opsteller.53 De negende alinea begint met een aantal regels van Calvijn om dan weer verder te gaan met Micron, terwijl vervolgens Hnd 2: 38
46 Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen
XIV, 41, 43v.
47 Vergelijk Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen
XIV, 41 en 47.
48 Geannoteerde tekstuitgave van het doopformulier in Sehling:
Die evangelische Kirchenordnungen XIV, 338-341.
49 Zo Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen XIV, 41
en 44v. Tot een andere conclusie komen: Mensinga:
Verhandeling 101, die de groep beperkt tot “Paltzische
Godgeleerden”, terwijl Gobius du Sart: De geschiedenis
99-102, het bestaan van een commissie niet ontkent, maar
Olevianus als de auteur van het eerste concept aanwijst.
50 Met genoemde alinea’s is bedoeld de tekst: “Dieweil unser herr
Jesus Christus sagt (...) sollen getaufft werden.” Het was niet
zonder meer mogelijk de liturgie van Calvijn in de Paltz in te
voeren. In ieder geval de vermelding van zijn naam zou
weerstanden oproepen (vergelijk C. Olevianus aan Joh. Calvijn
d.d. 3 april 1563, geciteerd bij Rutgers: Calvijns
invloed 60).
51 Met genoemde alinea’s is bedoeld de tekst: “Derhalben zum
ersteri (...) in uns volkommlich offenbaret werden soll.”
Vergelijk in de Heidelbergse Catechismus de Zondagen 9, 11, 12,
14 t/m 18, 20 t/m 22. De sterke, soms bijna woordelijke,
overeenkomsten met de Catechismus zijn mede toegeschreven aan de
invloed van keurvorst Frederik III (Sehling: Die evangelische
Kirchenordnungen XIV, 47).
52 Met genoemde alinea is bedoeld de tekst: “Nachdem aber in
einem jeden bund (...) in aller heiligkeyt und gerechtigkeyt
zuleben.”
53 Met genoemde alinea’s wordt bedoeld de tekst: “Wann wir aber
underweilen auß schwacheyt in sünden fallen (...) und deines
samens nach dir”.
|18|
geciteerd wordt, welke tekst bij Micron niet voorkomt.54 Het slot sluit weer nauw aan bij Micron. Hierna volgt het zogenaamde zondvloedgebed, op een enkel punt afwijkend van Zwingli’s voorbeeld.55 De vraag na de apostolische geloofsbelijdenis is waarschijnlijk afkomstig van de auteur. De “Dancksagung” is aan Micron ontleend, maar werd niet slaafs overgeschreven. Na het “wir sagen dir lob und danck (...)” volgen eerst woorden die nauw aansluiten bij het voorafgaande didaktische deel. De vermaning aan het adres van vrienden, verwanten, vaders en gevaders (= peters), waarmee het formulier afsluit, zal weer van de auteur afkomstig zijn. Al met al kan worden geconcludeerd, dat de Paltzische “Form zu taufen” een fraaie compilatie is van allerlei gedeelten die bij anderen gevonden worden.56
Wat deed Datheen — zeggen we gemakshalve maar — met dit formulier? Hij gaf een Nederlandse vertaling uit die, zo blijkt uit vergelijking, op onderdelen vrij, minder gelukkig en op een enkel punt problematisch is.57 Maar Datheen deed nog iets meer dan vertalen alleen. We beginnen met de wijzigingen van ondergeschikt belang. De inleiding op het zondvloedgebed is in de Forme uitvoeriger dan in het Paltzische formulier.58 Het “Unser Vatter etc.” na het zondvloedgebed ontbreekt, evenals enkele zinsneden vlak voor de doop: “Hie ist unvonnöten, das kind aufzuwicklen, sonder genug, daß im das haupt entblösset werde. Und alsdann sage der kirchendiener, daß sie das kind nennen.”59 Veel wezenlijker is de nieuwe redactie van de vragen. Het Paltzische formulier heeft hier een oproep
54 Met genoemde alinea is bedoeld de tekst: “Nun ist aber
unser Herr Jesus Christus (...) wie auch die geheimnuß der
beschneidung noch nit verstunden.”.
55 Voor Zwingli’s tekst, zie Fr. Schmidt-Clausing: Zwingli
als Liturgiker (Göttingen 1952) 153. Enkele verschillen als
voorbeeld: “die unglaubige welt verdampt” (Zw) en “die unglaubige
und unbußfertige welt gestraft” (Paltz); “du wöllist gnadigklich
ansehen disen dinen diner N. und im das liecht des glaubens in
sin herz geben. damit er dinen sun yngelybt (...) werde” (Zw) en
“du wöllest diß dein kind gnediglich ansehen und durch deinen
heiligen geist deinem son Jesu Christo einleiben” (Paltz).
56 Vergelijk Gobius du Sart: De geschiedenis 105 (in
navolging van Mensinga: Verhandeling 94-170): “een
zelfstandig werk van de vervaardigers (wij zeggen den
vervaardiger) der Paltzische Liturgie”.
57 Enkele voorbeelden van min of meer vrije vertalingen:
“bewysinge” (“anzeigung”), “afghewasschen ende begrauen”
(“abgetilget”), in de 1e alinea; “fluch und” wordt weggelaten in
de zin “und all unsern fluch vnd vermaledeyung ans creutz
genagelt”, in de 4e alinea; "Maer nadien dat in alle verbonden,
beyde deelen sick met malkanderen verbinden” (“Nachdem aber in
einem jeden Bund, beyde theil sich verpflichten”), in de 6e
alinea; enzovoort. Minder gelukkig is bijvoorbeeld: “ende aen
alle sijne goeden” (“und allen seinen gutern”), in de 5e alinea;
“ende Godtsaliglick opghetrocken werde” (“und gottselig
auferzogen werde”), “vromelick” (“ritterlich”, waarbij
aangetekend zij, dat vroom vroeger dapper betekende), in de
dankzegging. Problematisch is de vertaling van het werkwoord
“sollen”: “dat wy (...) souden gedoopt werden” (“das wir (...)
sollen getauft werden”), in de 2e alinea; “so mogen se nochtans
van den heyligen Doope gheensins wtghesloten werden” (“so sollen
sie doch vom heiligen tauf keinswegs außgeschlossen werden”), in
de 8e alinea.
58 De tekst is mede geïnspireerd door Microns inleiding op het
gebed — dat overigens niet het zondvloedgebed is! Vergelijk
Mensinga: Verhandeling 129v.
59 De vraag naar de naam van het kind kan wezenlijk genoemd
worden voor het ritueel. Gelet echter op de plaats die ze hier
heeft — vlak voor de doop zelf — lijkt ze vooral praktisch van
aard. De predikant weet, met welke naam hij het kind moet
dopen.
|19|
het christelijk geloof te belijden, waarna de apostolische geloofsbelijdenis volgt. Dan wordt gevraagd naar het verlangen op basis van Gods belofte het kind te laten dopen. Na doop en dankzeggingsgebed volgt dan nog een woord tot vrienden, verwanten, vaders en gevaders om het kind in het christelijk geloof op te voeden en het op te wekken een christelijk leven te leiden. In plaats van dit alles heeft de Forme van Datheen na het zondvloedgebed een “Vermaeninge aen die Ouders, ende die mede ten doope komen”. Deze bestaat uit inleidende woorden en drie vragen. De eerste betreft het beamen van de plicht het kind te laten dopen. De tweede gaat in op de overtuiging aangaande de (doop)leer. De derde gaat in op de bereidheid het kind in die leer te onderwijzen. Doop en dankzegging sluiten het formulier af. Het antwoord op de vraag, wat Datheen heeft bewogen een eigen weg te gaan, zullen we schuldig moeten blijven. Wel kan er nog een enkele opmerking gemaakt worden over de achtergronden van zijn vragen. De eerste en de derde vraag van de Forme komen in grote lijnen overeen met de beide vragen uit Microns De Christlicke Ordinancien. De tweede vraag in de Forme heeft iets gemeen met het eerste deel van de tweede vraag van A Lasco — die er in totaal drie heeft — maar is in de Forme veel uitvoeriger. Datheen zal A Lasco en Micron beide als voorbeeld hebben gebruikt.60 Daarnaast is op een enkel punt de overeenkomst frappant met de vragen uit het Emdener formulier.61
Een volgend ijkpunt in de geschiedenis van het klassieke gereformeerde doopformulier vormt de synode van Dordrecht in 1574, waarvan we het besluit in dezen reeds aanhaalden. Uit de acta lijken we enerzijds te mogen opmaken, dat het gewenste verkorte formulier al ter tafel lag, en “den Dienaren toeghestelt is”. Dit “toeghestelt” moet vermoedelijk begrepen worden als ter beschikking gesteld, verschaft. Anderzijds staat het formulier niet in de acta en krijgen we de indruk dat het ook nog niet beschikbaar was. Wel staat het in de acta van de volgende particuliere synode, in 1575 te Rotterdam gehouden, mét de notitie: “Dit navolgende is gestelt in den synodus, tot Rotterdam gehouden in Juni Ao 1575.”62 Met “gestelt” zal bedoeld zijn vastgesteld, want boven het formulier wordt nog de opmerking gemaakt: "Corter formulier voor het doopen te gebruycken. Siet het 66e artikel des voorgaenden synodi” — dus de synode van 1574.63
60 Zie voor een overzicht van de vragen bijlage D.
61 Vergelijk Joh. Ens: Kort historisch berigt van de Publieke
Schriften (.. .) zijnde de Formulieren van Eenheid en de Liturgie
(...) voorzien van een aanbevelend woord door S. van Velzen
(Kampen 18612) 169v. (zie ook Mensinga:
Verhandeling 143v).
62 Acta der Provinciale en Particuliere Synoden gehouden in
de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620,
verzameld en uitgegeven door J. Reitsma en S.D. van Veen (8
dln., Groningen 1892-99) II, 157(vv). Vergelijk een ander
handschrift, dat heeft: “Dit is gedaen in den synodo ofte
vergadering (...).”
63 Een ander handschrift heeft op deze plek: “De corter form des
doops, waervan staet art.66 des Dord. syn. hebben wy hier niet
gecopieert, overmits sy nu achter alle psalmboucken gedruct zyn”
(Acta (Reitsma/Van Veen) II, 158v, noot 1). Een
dergelijk psalmboek is tot op ➝
|20|
De vraag, of het formulier in 1574 of 1575 in concept is opgesteld, blijft onbeslist.64 Als auteur is wel genoemd de praeses van de Dordtse synode, Van der Heyden, maar dit is niet meer dan een mogelijkheid.65
Het verkorte formulier beperkt zich tot het onderrichtende deel, dat in omvang bijna gehalveerd is. Het overige is niet opgenomen. Dat blijft blijkbaar bij het oude. Om de aard en de gevolgen van de verkorting te kunnen beoordelen, moeten we eerst het onderrichtende deel van de Forme van Datheen ontleden. Het bestaat uit een inleiding en twee delen die elk twee onderdelen omvatten. Na het ‘Onze hulp’ zet de eigenlijke inleiding in met een citaat van Johannes 3: 3. In aansluiting hieraan wordt opgemerkt, dat Christus ons onze ellendigheid voor ogen stelt, maar ook troost door ons en onze kinderen te beloven ons van al onze zonden te wassen en onze verdorven natuur te vernieuwen door zijn Heilige Geest. Pas dan komt de doop ter sprake: opdat Hij (Christus) deze belofte zou bevestigen en aan ons eigen lichaam verzegelen, heeft Hij bevolen dat wij in de naam van God, van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest zouden worden gedoopt. In de eerste helft van het eerste deel (I-A) wordt uitvoerig uitgelegd, wat Christus ons betuigt, respectievelijk belooft als wij gedoopt worden in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: God wil de Vader zijn van ons en ons zaad (a); alles wat de Zoon van God gedaan en geleden heeft is ons eigen (b); de Heilige Geest wil de leraar en trooster zijn van ons en onze kinderen, ons makend tot waarachtige lidmaten van het lichaam van Christus (c). In de tweede helft (I-B) wordt gesteld: omdat in alle verbonden twee partijen zich met elkaar verbinden, beloven ook wij de drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, dat we Hem alleen voor onze enige God zullen houden en belijden, Hem alleen aanroepen en als gehoorzame kinderen zullen leven. Dat eist deze nieuwe geboorte door de doop van ons, die in twee delen uiteen te leggen valt: een waarachtig berouw en beginnen met liefde naar Gods Woord te leven (a); ook bij het somtijds uit zwakheid in zonden vallen, door onze doop vermaand worden daar weer uit te komen, aangezien de doop een zeker getuigenis is van het eeuwig verbond tussen God en ons (b). Het tweede deel gaat speciaal over de kinderen. Zij kunnen deze verborgenheden niet begrijpen, maar daarom mogen ze van de doop niet worden uitgesloten,
➝ heden echter onbekend. Heeft de afschrijver wel begrepen
waar het om ging? Deze variant doet vermoeden dat er in 1574 een
verkort formulier aanwezig was, maar de vermoedelijke vergissing
maakt dat dit geen sterke getuige is.
64 J.H. Bremmer: Uit de geboortegeschiedenis van de
Gereformeerde Kerken in Nederland (’s-Gravenhage 1977) 42,
kiest voor 1574, vermoedelijk geconcipieerd “al staande de
vergadering”. Gelet op de kwaliteit is dat niet onmogelijk.
Wonderlijk is het echter, dat in een vrijwel gelijktijdige
publicatie 1575 het jaar is, waarop het concept ter tafel kwam
(De ‘nationale’ synode van Dordrecht (1574), in Nederlands
Theologisch Tijdschrift 30 (1976) 182-206, p. 200.
65 Kuyper, in De Post-acta of nahandelingen van de Nationale
Synode van Dordrecht m 1618 en 1619 gehouden (...). Een
historische studie door H.H. Kuyper (Amsterdam/Pretioria
z.j. [1899]) 395. Naar de letter van Acta (Rutgers) 143,
heeft de praeses echter alleen de opdracht gekregen een korter
dankzeggingsgebed te formuleren.
|21|
omdat ze door God tot zijn verbond geroepen zijn, dat Hij met Abraham en zijn zaad en zo met ons en onze kinderen gesloten heeft: Genesis 17 (II-A). Nu is Jezus Christus in de wereld gekomen om dat verbond over heel de wereld uit te breiden. Hij heeft in de plaats van de besnijdenis de heilige doop tot een waarteken en zegel van het verbond ingesteld, zoals Petrus uitdrukkelijk leert in Handelingen 2:38. Zo beveelt ook Christus zelf de kinderen tot Hem te brengen en belooft Hij hen met woorden en werken het hemelrijk. Hierna volgt een citaat van Marcus 10:13-16. Uit deze woorden blijkt dat ook onze kinderen in Gods rijk en verbond zijn. Daarom behoren ze ook de doop als het zegel van het verbond te ontvangen, al is het dat ze de verborgenheid van de doop niet verstaan, zoals ook de kinderen door Jezus Christus zelf zijn gezegend en in de oude kerk ten achtsten dage besneden werden, hoewel ze noch de zegen des Heren, noch de verborgenheid van de besnijdenis konden verstaan of begrijpen (II-B).
Leggen we het verkorte formulier van 1574-75 naast het oorspronkelijke, dan komen we tot de ontdekking dat het ‘Onze hulp’ is weggelaten en in het onderricht de oorspronkelijke opzet in feite wordt losgelaten.66 Het begint meteen met te zeggen: de hoofdsom van de leer van de heilige doop bestaat in deze drie stukken (...). Het “ten eersten” van deze drie stukken gaat terug op de inleiding van het oorspronkelijke formulier. Het “Ten twiede” is in hoofdlijnen gelijk aan I-A. Het “Ten darden” komt overeen met I-B. De tweede helft van het formulier is in grote lijnen gelijk aan II. Zetten we dit schematisch naast elkaar, dan krijgen we het volgende:
1566 |
1574-75 |
Inleiding |
I-A (“ten eersten”) |
I-A-a |
I-B (“Ten twiede”)
|
I-B-a |
I-C (“Ten darden”) |
II-A |
II |
De structuur van het verkorte formulier is veel minder doorzichtig en daarom ook veel minder sterk dan die van het oorspronkelijke. Wat in de inleiding van het oorspronkelijke formulier van Christus wordt gezegd, wordt in het verkorte formulier aan de doop zélf toegeschreven: “Dit leert ons de induckinge, onderganck ende besprengenge metten water.” In I-A van het oorspronkelijke formulier is het Christus die verzegelt en
66 Vergelijk met name Mensinga: Verhandeling 105-129. Mensinga heeft overigens niet de tekst uit 1574-75 voor zich gehad, maar een editie uit 1586 of later. Dit blijkt uit opmerkingen over de overgang van het “ten eerste” naar het “Ten Twiede” (106vv, vergelijk bijlage B in dit artikel, noot 11).
|22|
betuigt “als hy wilt dat wy met Vvater in den Naeme des Vaders ghedoopt werden”. In het verkorte formulier zijn het God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die verzegelen. Bij de verzegeling door de Heilige Geest is opmerkelijk de zinsnede: “Desgelijcks de H. Gheest versegelt ons ende onsen kijnderen door sijnen dienar met dit h. sacrament.”67 In I-B-a van het oorspronkelijke formulier zijn “wij” het subject. God, in het bijzonder Christus, belooft ons, zo beloven wij nu Hem, Vader, Zoon en Heilige Geest. In het verkorte formulier is die tweezijdigheid van het verbond verdwenen. Nu is het de doop (!), die “vermanet ende verplicht (...) tot een nieuwe gehoorsamheyt namelick desen Godt, Vader, Soon ende H. Gheest an te hangen (...)”. Dan wisselt het subject en wordt het conform het oorspronkelijke formulier weer “wij”. In deel II van het verkorte formulier wordt een nieuwe gedachte ingeschoven. Parallel met het oorspronkelijke heet het: de kinderen verstaan deze dingen niet, maar mogen daarom van de doop niet worden uitgesloten. Het verkorte formulier voegt daar echter aan toe: “angesien sij oeck sonder haren weten der verdomenisse in Adam deelachtich sijn ende alsoe oeck weder in Christo tot ghenaade angenomen worden.” Ook verder is de gedachtegang niet meer dezelfde. In aansluiting op het bovenstaande wordt namelijk gezegd: “Daerom heft se Godt oeck voormaels befolen te besniden, twelck een segel des verbonts ende der gerechticheyt des gelooffs was, gelijck se oeck Christus omhelst, de handen opgeleit ende gesegent heeft, Marc. 10 cap. Dewijle nw de doop in de plaetze der besnidenge gecomen is, soe sal men de kijnder als erffgenamen des rijcks Godes ende syns verbonts dopen.” Het verschil is duidelijk: als in de inleiding en in I-A, is ook in II-B van het oorspronkelijke formulier Christus het subject, Hij immers heeft in plaats van de besnijdenis de doop ingesteld, Hij beveelt de kinderen tot Hem te brengen, Hij belooft het hemelrijk. In het verkorte formulier is dat onmiskenbaar niet het geval. Mogelijk is daardoor de gedachtegang ook veel minder doorzichtig. Tenslotte wordt in het verkorte formulier nog een zinsnede ingevoegd die het oorspronkelijke formulier niet heeft: “ende de ouders sullen gehouden werden haren kijnderen int opwassen hiervan te onderwijsen”. Hiermee wordt alvast vooruitgegrepen op de derde vraag.68
Wie het verkorte formulier nog eens doorneemt met Microns “De forme ende wtrechtinghe des Doops” in gedachten, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat ook deze voor de verkorting geraadpleegd is.69
Gelet op de lengte van het oorspronkelijke formulier, de “Forme om den heyligen Doop wt te rechten”, is het begrijpelijk dat de synode van
67 Cursivering KWdJ. De gecursiveerde woorden verdwijnen
vanaf 1586 (zie bijlage B, noot 25).
68 In de "Form zu taufen” was de opvoeding overeenkomstig de
christelijke leer opgenomen in een appellerende vermaning aan
vader, verwanten, enz. In het onderwijzende gedeelte werd
daarover niet gesproken. Bij Datheen blijft alleen een enkele
vraag over naar de bereidheid tot onderwijzen in de leer, en is
er een relatie tot het onderwijzende deel.
69 Vergelijk de omschrijving van de drie “verborgentheden” van de
doop met met name het “ten eerste” en het “Ten twiede” van het
formulier uit 1574-75.
|23|
1574 besloot dit te verkorten. Daarom ook zullen de predikanten in de Paltz wel de vrijheid hebben gehad het zo nodig in te korten.70 Toch kan het “Corter formulier” dat is gevoegd bij de acta van de synode van 1575 niet in alle opzichten een verbetering genoemd worden. Wezenlijk was het geen verkorting, maar een herschrijving, waarbij nogal een en ander van het oorspronkelijke onder de tafel verdween. De sterke structuur van het oorspronkelijke ging verloren, hetgeen inhoudelijk niet zonder gevolgen bleef. Dit gold in de verkorte variant met name voor het “ten eerste” (I-A) en het “Ten darden” (I-C). Maar misschien moet het grootste vraagteken nog wel worden gezet bij deel II. Dit had veel nauwer kunnen aansluiten bij het oorspronkelijke. Al met al kan men beslist niet zeggen dat het klassieke gereformeerde doopformulier gelijk is aan de "Form zu taufen” in de kerkerde van de Paltz van 1563. Daarvoor is er teveel gebeurd en daarover is nog niet alles voor het voetlicht gebracht. Want bij het klassieke gereformeerde formulier zijn we nog niet uitgekomen. Dat zal duidelijk worden, als we in het vervolg een aantal tekstuitgaven de revue laten passeren.
Hoewel het verkorte formulier zich beperkt tot het onderrichtende deel, moeten vanuit de besluiten van de synode van 1574 nog enkele opmerkingen worden gemaakt over de vragen. De synode sprak uit: “De forme vande vraghen voor den Doop salmen houden alsoo se achter den Catechismus staen.” Ze voegde daaraan toe: “behaluen dat de Kerckendienaers de ouders verbinden ende de bijstaende ghetuijghen vermanen sullen”.71 Begrijpelijkerwijs is later geconcludeerd “dat de doopbelofte alleen door de ouders zou worden afgelegd en dat de getuigen daarna een afzonderlijke vermaning zouden krijgen”.72 Maar het besluit werd niet geëffectueerd bij de wijziging van het formulier. Of heeft de synode niet duidelijk voor ogen gehad, wat ze wilde? Even later op dezelfde dag wordt namelijk besloten: “De Vaders sijn gehouden ende behooren vermaent te worden bijden Doop harer kinderen te sijn, op dat sij met den gheuaderen de voorghestelde vraghen beantwoorden”.73 Of is er met het vastleggen van de besluitvorming iets fout gegaan?74 Hoe dan ook, het zogenaamde rituele deel van het doopformulier bleef ongewijzigd. Het komt dan ook niet voor in het “Corter formulier”, zoals gevoegd bij de acta van de synode van 1575.
70 Zo blijkt uit: C. Olevianus aan H. Bullinger d.d. 25
oktober 1563 (vertaald weergegeven bij: Gobius du Sart: De
geschiedenis 100v).
71 Acta (Rutgers) 145 (zie voor de per instructie
gestelde vraag hieromtrent: 199v), Vergelijk ook Hooyer: Oude
kerkenordeningen 106.
72 Kuyper, in De Post-acta 396.
73 Acta (Rutgers) 146 (cursivering KWdJ).
74 Vergelijk het kerkorde-artikel bij het eerst geciteerde
besluit: “Is besloten, dat men de Forme van afeischinge voor den
Doop houden zal, alzoo ze staat achter den Catechismum, behalven
dat de Kerken-Dienaren de Ouders tot onderwyzinge haarder
Kinderen, ende de bystaande Getuigen vermanen zullen.” (Hooyer:
Oude kerkenordeningen 106).
|24|
In zijn uitgave De berijmde Psalmen (...) maakt F.L. Rutgers met betrekking tot de tekst van het doopformulier van 1574-75 de opmerking dat deze “bijna onveranderd ook thans nog geldt”.75 Zo eenvoudig ligt het echter niet. Aan de ene kant is het onmiskenbaar dat de tekst van 1574-75 aan het latere klassieke formulier ten grondslag ligt. Aan de andere kant moet geconstateerd worden, dat er tussen 1574-75 en bijvoorbeeld 1611 met het doopformulier nogal wat gebeurd moet zijn. Er zijn namelijk nogal wat verschillen tussen de tekst van 1574-75 en die van het klassieke formulier. Hoe die verschillen zijn ontstaan, zal niet in detail te achterhalen zijn. Maar we kunnen er iets van op het spoor komen, als we verschillende teksten van het formulier naast elkaar leggen en met elkaar vergelijken. Het is onmogelijk alle tekstedities in het onderzoek te betrekken. We beperken ons daarom hoofdzakelijk tot die teksten die bepalend zijn geweest voor de uiteindelijke redactie van het klassieke gereformeerde formulier. De edities zijn steeds summier met een jaartal aangeduid. Een overzicht met volledige titels is te vinden in bijlage A.
In de liturgie van Van der Heyden, opgenomen achter zijn uitgave van de Catechismus, staat het doopformulier, aldus H.H. Kuyper, letterlijk zoals het in Reitsma’s uitgave van de Acta staat opgegeven. Met andere woorden: de tekst van Van der Heyden van 1580 is gelijk aan die van 1574-75. We zijn niet de eersten, als we vaststellen, dat Kuyper zich hier vergist.76 "We constateerden al, dat het niet onmogelijk is dat de verkorting van 1574-75 uit Van der Heydens pen gevloeid is.77 Maar dan zou toch verwacht mogen worden, dat zijn tekst identiek is met de in 1574-75 vastgestelde. Dat is echter niet het geval. Mogelijk heeft Van der Heyden aangevoeld, dat laatstgenoemde nog verbetering behoefde. Niet ontkend kan worden, dat beide teksten nauw met elkaar verwant zijn.
In het algemeen kunnen we vaststellen, dat Van der Heyden een op verschillende punten verbeterde uitgave verzorgt van de tekst van 1574-75.78 Hij doet dat vooral met behulp van de tekst van 1566.79 Het meest
75 De berijmde Psalmen, met eenige Gezangen, in
gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (...),
uitgegeven door F.L. Rutgers (...) (Middelharnis 1897) 80,
noot 1.
76 Zo bijvoorbeeld L.A. van Langeraad: De Liturgie bij de
Hervormden in Nederland. Een kerkhistorische studie, in
Theologisch Tijdschrift 35 (1901) 123-159, 420-456;
Olthuis: De doopspraktijk 138, noot 3.
77 Zie paragraaf 2.3 (vergelijk ook noot 65).
78 In de volgende zinsneden voegde hij de cursief gedrukte
woorden in: “ten sy dat wy wederom ende van nieu
gheboren werden” (1e alinea); “Ons tot synen kinderen
ende erfgenamen aenneemt”, “d’afwasschinge onser sonden
en de dagelijcksche vernieuwinge onses leuens” (2e alinea); “in
d’opwassen hier van breeder t’onderwysen” (6e alinea).
Het betreft alle verduidelijkingen van de bestaande tekst.
79 Evenals het formulier 1566 begint Van der Heyden een nieuwe
alinea bij: “En als wy ➝
|25|
opvallend in het onderwijzend deel is de verandering van de derde alinea. De woorden “vermanet ende verplicht ons de doop” wijzigt hij in “So worden wy oock wederom van Gode, door de Doop vermaent, ende verplicht”. De doop is nu niet meer het onderwerp, maar God. Hoewel achteraf niet alle veranderingen als verbeteringen beoordeeld zullen worden, is het onderrichtende deel van het formulier er in ieder geval gaver van geworden. Het is meer een geheel, minder fragmentarisch dan dat van 1574-75. Verder vinden we ook het liturgische deel van dit formulier weer terug. Van der Heyden heeft daar echter wel enkele wijzigingen in aangebracht. Zo heeft hij in het zondvloedgebed, de vermaning, de doopformule en de dankzegging “uwe”, “v” en dergelijke in “dyne” en “dy” veranderd. Vreemd is de invoeging van een bede in de dankzegging met de volgende formule: “Wy bidden dy dat ghy dit kindt (oft dese kinderen) wilt wasschen, nietten bloede ende gheeste Jesu Christi, dat is, wilt hem syne sonden om des bloetstortens Christi wille, niet toerekenen, ende door dynen h. Gheest wederbaren, en vernieuwen.” De vraag moet gesteld worden, of door deze bede de doop niet van haar kracht wordt beroofd. Kan dit gebeden worden na een doopbediening?80 Verder signaleren we hier, dat de tweede doopvraag is gewijzigd. Onder meer voegt Van der Heyden aangaande de leer in “ende hier gheleert wort”. We komen hier nog op terug.81
De vraag resteert, of Van der Heyden een officiële opdracht gekregen heeft deze uitgave te verzorgen. Als ze bevestigend beantwoord kan of moet worden, hebben we te maken met een in opdracht van een synode vervaardigde en dus officiële tekst. Een eerste contra-indicatie is de reeds genoemde ontstemming over Van der Heydens publicatie.82 Men wilde hem op de nationale synode van Middelburg in 1581 zelfs berispen. Een van de vragenstellers, de provinciale synode van Zuid-Holland, had daartoe de volgende “redenen”: Van der Heyden had zijn naam niet behoren te gebruiken “op sulcken werck”; het woord “gecorrigeert” op de titelpagina zou betrekking kunnen hebben op “de substantie des Catechismi”; “in de gebeden, cort ondersoeck ende anders [is] veranderinge geschiet”.83 De nationale synode van Dordrecht had in 1578 verboden zonder nadere toestemming religieus werk op de markt te brengen. Op de achtergrond speelde mee, dat Van der Heydens publicatie was ingebonden bij de psalmberijming van Marnix, terwijl die van Datheen door genoemde
➝ somtijts uyt schwacheyt in sonden vallen”, om dan vanuit
1566 weer in te voegen (hier gecursiveerd): "so moeten
wy aen Godes ghenade niet vertwyfelen”. Andere wijzigingen:
in de geest van 1566 is de verwijzing naar het doopbevel aan het
slot van de 1e alinea, waardoor de 1e en 2e alinea (weer) beter
op elkaar aansluiten; iets dergelijks gebeurt er aan het begin
van de derde alinea, waar het “Ten darden” vervangen is door
“Maer ouermids dat in allen verbonde twee deelen begrepe
zijn”.
80 Vergelijk De Post-acta 402.
81 Vergelijk ook paragraaf 4.1.
82 Acta (Rutgers) 370 en 420. Zie ook paragraaf 2.1.
83 Acta (Reitsma/Van Veen) II, 198.
|26|
synode voor gebruik was aangewezen.84 Het kon niet getolereerd worden dat een vooraanstaand predikant en lid van het moderamen van de Dordtse synode geen rekening hield met de genomen besluiten. We kunnen al deze “redenen” laten voor wat ze zijn, op één na. Heeft men op de synode van 1581 ook “veranderinge” ontdekt in het doopformulier? Dat is niet onmogelijk, want ook ten aanzien van dat punt verdedigt Van der Heyden in zijn reeds aangehaalde verweerschrift.85 Wat betreft de formulieren van doop en avondmaal is, zo schrijft hij, “al ouer 3 jaer verordent dat ickse stellen soude gelijckse nu is”. Hoewel niet vergeten mag worden, dat Van der Heyden dit ter verdediging van zijn handelwijze inbrengt, is het niet onmogelijk dat de synode van 1578, waarvan Van der Heyden assessor was, iets soortgelijks besloten heeft, al zwijgen de acta hierover.86 Er is zelfs een punt dat in die richting wijst, namelijk dat Van der Heyden in de derde doopvraag tussen haakjes de woorden invoegt “in sonderheyt de Ouders”. Hierbij moet gedacht worden aan het in paragraaf 2.3 geciteerde besluit van de synode van 1574 “dat de Kerckendienaers de ouders verbinden ende bijstaende ghetuijghen vermanen sullen”. Dit besluit wordt door de synode van 1578 overgenomen.87 De door Van der Heyden tussen haakjes geplaatste woorden zijn geen directe uitvoering van dit besluit, maar ze kunnen er wel mee in verband staan. Desalniettemin blijft er reden Van der Heydens verdediging kritisch te bekijken. Het is nauwelijks te geloven dat een synode, in dit geval die van 1578, de opdracht gegeven heeft in de dankzegging na de doopbediening een bede in te voegen als Van der Heyden gedaan heeft. In latere uitgaven heeft men deze bede dan ook geschrapt.88 Ook stelt de synode van 1581 Van der Heyden niet in het gelijk. Ze berispt hem weliswaar niet zelf, maar wel komen we bij de acta de notitie tegen: “De Cat. Caspari vander heyden is ouersien, ende men sal schrijuen aende classe van Antwerpen, om hem te vermanen”.89 Al met al kunnen we concluderen, dat de liturgie achter de uitgave van de Catechismus van Van der Heyden niet een officiële, kerkelijk geijkte
84 Vergelijk Acta (Rutgers) 247v. Vrijwel
gelijktijdig met het positieve oordeel over Datheens psalmen,
sprak de synode in 1578 uit: “Niemant en sal eenich boeck van hem
seluen (...) in het welcke van de religie ghehandelt wordt laten
drucken (...) eer het selfde van den Dienaren der Classe ofte
Professoren der Theologie onser belydenisse ouersien ende voor
goet bekent sal wesen.”
85 Zie paragraaf 2.1.
86 Eventueel kan ook gedacht worden aan de provinciale synode van
Dordrecht in 1574, waarvan Van der Heyden praeses was. Toch is
dat weinig waarschijnlijk. Het ging toen alleen om het
doopformulier en van een expliciete opdracht dienaangaande aan
Van der Heyden is geen sprake (vergelijk De Post-acta
395vv, 401v, waar H.H. Kuyper zonder harde bewijzen vergaande
conclusies trekt). Olthuis: De doopspraktijk 138v
(vergelijk 154) meent dat er op de synode van 1578 een besluit is
gevallen en wijst dan op Van der Heydens brief en de acta van de
particuliere synode van Noord-Holland waar in het kader van het
doopformulier gewezen wordt op de synode van Dordrecht 1578. De
formulering in deze acta is onduidelijk en een vergissing — zowel
de synode van 1574 als die van 1578 werden gehouden te Dordrecht
— is niet uitgesloten.
87 Acta (Rutgers) 249v.
88 Vergelijk bijlage B, noot 101.
89 Acta (Rutgers) 370.
|27|
uitgave genoemd kan worden.
Hoewel Van der Heydens liturgie, dus ook het doopformulier, niet door een kerkelijke vergadering is vastgesteld, is dit een van de formulieren die aan het klassieke formulier ten grondslag liggen. Dat zal gaandeweg duidelijker worden. We noemen hier een uitgave van 1591 waarvan hetzelfde geldt. Van deze uitgave is gezegd, dat ze een “herdruk” is van die van Van der Heyden.90 Daar heeft het wel wat van, maar de wijzigingen zijn voor deze typering te groot. Lange tijd heeft men moeten gissen naar de achtergronden. Een vondst van L.A. van Langeraad een eeuw geleden bracht daar verandering in. In het archief van de classis Dordrecht vond hij onder meer een kopie van de kerkorde van de synode van ’s-Gravenhage 1586, eigenhandig ondertekend door de praeses, de assessor en de scriba, met eraan toegevoegd vijf formulieren. Het eerst van dit vijftal is een “Forme om te doopen”. Dit was een geweldige ontdekking, aangezien alle bescheiden van de Haagse synode zijn zoekgeraakt. De acta zijn tot op heden niet boven water gekomen, maar we bezitten nu toch het doopformulier, zoals het in 1586 werd vastgesteld.91
De “Forme om te doopen” van de synode van 1586 is onvolledig. Het slot van de onderwijzing, het zondvloedgebed en de dankzegging ontbreken. Net als in 1574-75 zijn enkel die gedeelten genoteerd die gewijzigd werden. Dat blijkt ook uit een nauwkeurige vergelijking van de tekst met die van 1580.92 Het is opvallend dat de wijzigingen juist in deze niet kerkelijk geautoriseerde tekst zijn aangebracht! Een aantal van de correcties gaan terug op de teksten van 1574-75 én 1566.93 De auteur moet deze oude teksten of een ongewijzigde herdruk ervan voor zich hebben gehad. Maar het is méér dan een teruggrijpen op. Het blijkt dat men de liturgie van (de kort tevoren overleden) Van der Heyden grondig wilde herzien.
We noteren de volgende niet onbelangrijke wijzigingen. De woorden
90 De Post-acta 392, noot 1, sub 7.
91 Voor de aarzelingen van H.H. Kuyper, zie H.H. Kuyper: De
authentieke tekst der Liturgische Geschriften gehandhaafd tegen
Prof. Dr. M.A. Gooszen (Amsterdam/Pretoria 1901) 72-75.
Vergelijk H.H. Kuyper: Is de authentieke tekst der liturgie
in 1586 of in 1619 vastgesteld? Antwoord aan Dr. L.A. van
Langeraad op diens De tekst van de Liturgie der Nederlandsche
Gereformeerde Kerken (Amsterdam/Pretoria 1902) 19-33.
92 Zie bijvoorbeeld enkele fragmenten die voor het eerst in 1580
voorkomen en bijna woordelijk in 1586 terugkeren: “een mishaghen
aen ons seluen te hebben” (1e alinea); “d’affwasschinghe onser
sonden” (2e alinea); “overmids dat in allen verbonde (...)” (3e
alinea).
93 Wat betreft 1574-75: de 2e alinea begint net als toen met “Ten
tweeden” (1580: “Ten anderen”); de 3e alinea zet als toen in met
“Ten derden” (1580: “Maer”). Als in 1574-75 wordt bij “ende als
wij somwijlen vuijt swacheijt in sonden vallen (...)” niet met
een nieuwe alinea begonnen. Wat betreft 1566: de aanspraak onder
“De stipulatie des doops” begint net als toen met
“Christelijcke broeders ghij hebt gehoort (...)”; 1e doopvraag,
net als in 1566 “in Christo” (1580: “in Jesu Christo”); 2e
doopvraag als in 1566 “articulen des (...) gheloofs” (1580:
“articulen onses (...) gheloofs”).
|28|
“Ende daerom worden wy ghedoopt inden naeme Godes des Vaders, des Soons, ende des h. Gheestes” aan het slot van de eerste alinea in 1580 worden verplaatst naar het begin van de tweede. Deze luidt nu: “Ten tweeden betuijght ende besegelt ons den H. Doop de affwassinghe der sonden door Jesum Christum, daeromme wordden wij gedoopt inden naem des Vaders, des Soens ende des H. Gheests.” In deze alinea wordt verder ingevoegd “[ende] als wij inden naem des Soens gedoopt wordden, [soe versegelt ons de Soene]”. In 1580 stond hier enkel “Ende de Sone verseghelt ons”. De zinsnede van 1580 “Desgelijcx de h. Gheest versekert ons door synen Dienaer met dit heylich Sacrament” wordt nu “desgelijcx soo versekert ons de H. Gheest doer dit heijlig Sacrament”. In de eerste doopvraag worden ingevoegd de woordjes “[hoewe] wij ende [onsen kinderen]”. In de tweede doopvraag wordt het “ende hier gheleert wort” van Van der Heyden vervangen door “ende dien volgende inde christelijke kercke geleert wordt”. De formulering van de derde vraag is nu zo, dat zij uitdrukkelijk voor de ouders bedoeld is en een iets explicietere inhoud heeft.94 Overeenkomstig de wens van de synoden van 1574 en 1578 krijgen de getuigen tenslotte een afzonderlijke vermaning.
We maken een enkele kanttekening bij deze bewerkingen. Men zal de tweede alinea van het onderricht meer nadrukkelijk hebben willen laten aansluiten bij de eerste. Maar of dat slaagt? De inzet is, dat de doop de afwassing van de zonden door Jezus Christus betuigt en bezegelt. Daarna wordt herinnerd aan het gedoopt worden in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Vervolgens worden deze woorden uitgelegd. Zo krijgt echter de inzet van de alinea wel een wat geïsoleerd karakter. Verder lijkt het grotere geheel tegenstrijdig. Enerzijds: de doop wijst de onreinheid van de zielen aan (eerste alinea) en hij betuigt en bezegelt de afwassing der zonden (tweede alinea). Anderzijds: als wij gedoopt worden, betuigt en verzegelt God de Vader, verzegelt de Zoon en verzekert de Heilige Geest. De opstellers zullen dit niet als problematisch hebben aangevoeld. Boven is evenwel gebleken dat het oorspronkelijke formulier van 1566 een dergelijke tegenstrijdigheid niet kent. Uiteraard vraagt ook de wijziging in de tweede doopvraag de nodige toelichting. Die zal echter voor later bewaard worden.95
Tenslotte zij nog vermeld, dat aan het slot van het formulier de opmerking wordt gemaakt: “Hierop sal terstondt gesproken wordden de dancksegghinghe die achter den gewoonlijcke psalmen gedruct is.” Dit is opvallend, omdat een opmerking als deze niet wordt gemaakt met betrekking tot de andere omissies, zoals het laatste deel van het onderwijs en het zondvloedgebed. Wat zit hier achter? Het zou een impliciete afwijzing van Van der Heydens variant van de dankzegging kunnen zijn. Zijn liturgie was immers op twee manieren uitgegeven, namelijk samen met onder meer de Heidelbergse Catechismus zelfstandig, én ingebonden bij
94 Het “daerin” uit 1580 is vervangen door “inde
voorseijde leere”.
95 Zie paragraaf 4.1.
|29|
de psalmen van Marnix. En al was de synode van ’s-Gravenhage in 1586 wat toeschietelijker voor Marnix’ berijming, Datheens herdichtingen waren tot op dat moment te beschouwen als “de gewoonlijcke psalmen”.
Samenvattend kunnen we zeggen: de synode van 1586 heeft de “Forme om den heylighen Doop uyt te richten” van Van der Heyden, welke een bewerking was van het verkorte formulier uit 1574-75, officieel aanvaard. Ze deed dit echter niet dan nadat ze deze Forme opnieuw had bewerkt. Het gevolg hiervan is dat in de “Forme om te doopen” van deze synode zich de oorspronkelijke formulieren — zowel het lange van 1566 als het verkorte van 1574-75 — nog wel laten herkennen, maar deze Forme in verschillende opzichten met genoemde formulieren niet meer identiek is. Hoe dan ook, vanaf 1586 kan er gesproken worden van een door een nationale synode geijkt doopformulier.
We kunnen dan nu nader ingaan op de reeds eerder genoemde uitgave uit 1591, de zogenaamde editie Schilders (te Middelburg). H.H. Kuyper meende met een herdruk van Van der Heydens teksten van doen te hebben, waarin alleen in het doopformulier enkele wijzigingen waren aangebracht. Dit oordeel ligt voor de hand, aangezien dit formulier onmiskenbaar teruggaat op de tekst van 1580.96 Dat geldt zeker voor de gedeelten die in 1586 niet waren opgenomen, hoewel ook die soms kleine variaties bevatten.97 Een belangrijk deel van de wijzigingen is echter afkomstig uit de “Forme om te doopen” van de synode van 1586.98 Als basis van het doopformulier 1591 moeten niet alleen de uitgaven van 1580 — als eerste! — en 1586 worden genoemd, ook die van 1566 is gebruikt. Hieraan is de dankzegging ontleend. Bovendien zijn nog enkele nieuwe wijzigingen aangebracht.99 Kuypers opponent Van Langeraad heeft geprobeerd
96 Enkele uit de vele voorbeelden: “desen [drijen
stucken]” (in 1586 weggelaten); “[inden name] Godes [des Vaders)”
(eveneens in 1586 weggelaten); “een eeuwich verbont der ghenade”
(1586: “een verbont der eeuwigher genaden”). Het opschrift boven
de vragen is als in 1580. Ook onder dit opschrift is veel
letterlijk gelijk aan die editie.
97 Variaties zijn te vinden in de 4e alinea van het onderricht
(“Dit betuygt ooc Petrus Act. 2 met dese woorden”) en in het
zondvloedgebed (de woorden “[door dwelcke] de gehaenade Gods ons
in [desen Doop] aengewesen [beduydet wert]”.
98 Zo is de inzet van de 2e alinea in 1591 gelijk aan die in
1586. Onder de “Vermaninghe aen de Ouders” etc. lezen we na de
overigens nieuwe geformuleerde aanspraak “Gheliefde in den Heere
Christo”, als in 1586: “ghy hebt ghehoort”. In de 2e doopvraag
keert het uit 1586 bekende “ende dien volgende inde Christelijke
Kercke geleert wordt” terug. Was de 3e doopvraag in 1586 al niet
meer voor de getuigen, maar voor de “ouders”, nu is hij alleen
voor de “Vader” bestemd. De vermaning van de getuigen bevat ten
opzichte van 1586 enkele wijzigingen van weinig belang.
99 In de dankzegging wordt “besegelt” vervangen door “versegelt”,
“opgheuoedt” door “opghetrocken”. Boven werden al enkele
correcties in het onderrichtende deel en het zondvloed gebed
gesignaleerd. Enkele kunnen daar nog aan toe worden gevoegd. Naar
aangenomen mag worden ter verduidelijking wordt in de 2e alinea
van het onderwijs ingevoegd “[Desghelijcxj als wy gehdoopt worden
inden name des heylighen Gheests [soo versekert ons de heylighe
Gheest]”. Na elk van de drie vragen staat nu afgedrukt: “Ant.
Ja.”
|30|
aan te tonen dat Schilders in 1591 de tekst volgt van 1586.100 Het zal duidelijk zijn, dat dit slechts ten dele juist is.
Bij de composities in volgende edities herhaalt de geschiedenis zich. Zo liggen achter de tekst die kortheidshalve aangeduid kan worden als Leiden 1596 de aangehaalde uitgaven van 1586 en 1591, maar ook oudere als die van 1566, mogelijk in een latere uitgave hiervan in 1578.101 Het valt op, dat vooral voor het zondvloedgebed en de dankzegging op oudere teksten wordt teruggegrepen.102 Toch heeft men zich ook weer niet slaafs bij vorige teksten aangesloten. Er is sprake van een zelfstandig stuk werk. Dat komt wel in het bijzonder tot uiting bij de doopvragen. In 1591 wordt op elk van de vragen het antwoord “ja” verwacht. In 1596 staat eerst na de tweede vraag te lezen: “Antwoorde. Jae wij.” Op de derde vraag volgt dan: “Antwoorde. Jae.” Hier moet een nadere bezinning op de doopvragen achter zitten, naar alle waarschijnlijkheid deze. De beide eerste vragen zijn voor de ouders én degenen “die mede ten Doope comen”. Gezamenlijk antwoorden zij met “Jae wy”. De derde vraag is alleen voor de “Vader van dit kint”. Hij alleen antwoordt daarop met “jae”.
De vier jaar later, in 1600, eveneens te Leiden verschenen editie komt op enkele minieme verschillen na overeen met die van 1596.103 Iets dergelijks gaat ook op voor het doopformulier in de Elzevier-uitgave uit Leiden 1617, dat afgezien van kleine verschillen dezelfde is als die van de Leidse
100 Van Langeraad: De Liturgie 428vv.
101 Als in 1586 ontbreekt (in tegenstelling tot 1591) in de 2e
alinea: “[in den naem] Godes [des Vaders]”, als ook: “(tghene wy
in] Jesu [Christo hebben]”; lezen we in de 3e alinea “in een nieu
Godsalich leven wandelen” (1591 ontbreekt “nieu”); komt in de 1e
doopvraag de persoonsnaam “Jesu” niet voor (evenals trouwens in
1566 en 1578). Intussen sluit 1596 nauw aan bij 1591. Nieuwe
zinsneden in 1591 keren terug, bijvoorbeeld: “Desghelijcks als wy
gedoopt werden in den naem des heylighen Gheests”, “Vermaninghe
aen de Ouders (...)”, “Gheliefde inden Heere Christo” etc. Het
onderscheid tussen 1566 en 1578 (Fontes hymnodiae
Neerlandicus impressi 1539-1700. De melodieën van het
nederlandstalig geestelijk lied 1539-1700. Een bibliografie van
de gedrukte bronnen door C.A. Höweler & F.H. Matter
(Nieuwkoop 1985) 37 (aanduiding Dath 1578a) = Heijting: De
Catechismi 260 (B 12.38)) is minimaal, maar het gebruik
hiervan of van een identieke andere herdruk (vergelijk noot 120)
blijkt bijvoorbeeld in het zondvloedgebed: “doer d’welcke desen
Doop beduydet wert” (1566), “door dwelcke den Doop beduydet wert”
(1578), “door dwelcke (...) in desen Doop (...) beduydet wert”
(1591), en “door twelcke de Doop beduydet wert” (1596).
102 Weliswaar wordt “dijnen” en “dy” etc. vervangen door “uwe” en
“u” etc., maar verder kunnen de volgende overeenkomsten worden
geconstateerd: in het zondvloedgebed (zie het slot van de vorige
noot), de optatief “aenhanghe” (als in 1578 en 1566); in de
dankzegging “verseghelen” (als in 1578 en 1566; 1591:
“besegelen”), de “Hoogepriester Christo Jesu” (als in 1578 en
1566; 1591, 1580: "Jesu Christo").
103 Typische overeenkomsten: het ontbreken van “Godes” in de 2e
alinea; “bij ons woonen” in dezelfde alinea (1591: “in ons”);
“nieu” in de 3e alinea; de spelling “Noe”; de optatief
“aenhanghe” in het zondvloedgebed; de beantwoording van de
doopvragen; “principalick u luyden” in de vermaning aan de
getuigen (1591: “v voornemelick die”; de formulering van de
doopformule; het ontbreken van het “amen” na de dankzegging.
Verschillen: het ontbreken van “uwe” in de zinsnede “dat ghy dit
uwe kint genadelick wilt aensien” (zondvloedgebed); “verseghelt”
(ook 1566, 1580) in plaats van “beseghelt”.
|31|
uitgaven uit 1600 en 1596.104 Het klassieke gereformeerde doopformulier begint een vaste vorm te krijgen. Toch is er geen sprake van één vaste vorm, zoals uit het vervolg nog zal blijken. We gaan daarvoor enkele jaren terug in de tijd.
De editie Schilders 1611 behoeft wat haar achtergrond betreft een wat uitvoeriger bespreking. Op 28 april 1610 besloot de classis Walcheren om aan de particuliere synode te vragen dat “de 37 artyckelen der Nederlandscher confessie achteraen den catechismum, correct zouden gesprent worden”.105 De particuliere synode van Veere 1610 ging op dit gravamen in. Ze vond het “goet ende raetsaem (...), dat de 37 artickelen onser Confessie achteraen den Catechismum, ende oock alleen, correct geprent worden”.106 Hiertoe krijgt een commissie, wel de Walcherse commissie genoemd, de opdracht. Er volgt echter nog een besluit van de classis Middelburg op 14 oktober 1610, namelijk om een uitgave van confessie én Liturgie te verzorgen, enkel voor de eigen classis. Gesproken wordt over “tweehondert exemplaren voor deze classe”.107 Hieraan is de editie Schilders 1611 te danken. Het gaat hier dus om een uitgave die een zeker gezag had, maar zeer beperkt, zelfs niet provinciaal maar enkel classicaal. Het doopformulier in deze editie is praktisch een herdruk van 1591. Slechts hier en daar zijn in deze tekst wijzigingen aangebracht.108
De teksten Leiden 1639 en Amsterdam 1639 die beide in één adem kunnen worden genoemd, sluiten vooral aan bij de reeks 1596-1600-1617. De beide edities 1639 zijn bijna letterlijk gelijk aan elkaar. Ten opzichte van
104 Enkele overeenkomsten: “bij ons woonen” in de 2e
alinea; “nieu Godsalich leven” in de 3e alinea; “Noe”,
“aenhanghe” en “vierige liefde” in het zondvloedgebed; de
beantwoording van de doopvragen; “principalijck u luyden” in de
vermaning voor de getuigen; het ontbreken van “Amen” na de
dankzegging. Enkele verschillen: “Ende hoewel onse kinderen”
staat aan het begin van een nieuwe alinea (in tegenstelling tot
1596 en 1600); in het zondvloedgebed lezen we weer “dit uwe
kint”, terwijl in het dankgebed (als in 1596) staat “beseghelt”
(1600: “verseghelt”).
105 Classicale Acta 1573-1620 IV (Provinciale synode
Zeeland. Classis Walcheren 1602- 1620. Classis Zuid-Beveland
1579-1591) Den Haag 1995 (= Rijks Geschiedkundige Publicatiën 79)
164.
106 Acta (Reitsma/Van Veen) V, 104.
107 Classicale Acta IV 177.
108 Eerst enkele overeenkomsten. In de 2e alinea, net als in
1591: “inden naem Godes, des Vaders”. Evenals in 1591 ontbreekt
in de 3e alinea het bijvoeglijk naamwoord “nieu”. In het
zondvloedgebed staat het tegenwoordig deelwoord “aenhangende” en
wordt gesproken over “vieriger liefde”, terwijl het in de
dankzegging gaat over “de Hoogepriester Jesu Christo”.
Voorbeelden van verschillen zijn: in de 3e alinea “noch in de
sonden blijven liggen” (1591: “sonde”); in de 4e alinea wordt in
het citaat uit Genesis 17 het “dy”, etcetera, vervangen door “u”,
etcetera; in het zondvloedgebed lezen we weer “door d’welcke den
Doop beduydet wert” (evenals in 1578, vergelijk 1591: “door
dwelcke de ghenade Gods ons in desen Doop aengewesen beduydet
wert”); in de doopformule wordt na “des Vaders” als in 1596 en
1600 “ende” ingevoegd.
|32|
eerdere uitgaven hebben ze een nieuwe titel gekregen: “Formulier om den H. Doop te bedienen aen de kleyne Kinderen der Gelovige” en wel omdat nu ook is opgenomen een “Formulier om den H.Doop te bedienen aan bejaerde Persoonen”.109 In het verlengde hiervan ligt de keuze om in het onderrichtend deel te spreken over onze “jonge” kinderen. De term “jonghe kinderen”, in onderscheid met de “bejaerde persoonen”, hanteerde ook de Dordtse synode.110 Opvallend is verder, dat waar in vorige formulieren bij “dit kint” doorgaans in de marge iets stond als “ofte dese kinderen”, dat nu in deze redactie “dese kinderen” in de hoofdtekst regel is geworden. De citaten uit de Schrift zijn nu aangepast aan de kort tevoren gereed gekomen Statenvertaling. Het ingrijpendst is echter de wijziging in de tweede en derde doopvraag. Het “dien volgende inde christelijke kercke” uit de besproken teksten en uitgaven van 1586 tot en met 1617 is vervangen door “in de Christelijcke Kercke alhier”. De weggevallen vermaning aan het adres van de getuigen en de aan de derde vraag toegevoegde zinsnede “ofte te doen ende te helpen onderwijsen” doen vermoeden dat de getuigen een plaats gekregen hebben in de derde vraag. Net als in 1617 worden de drie vragen na de laatste met een enkelvoudig “Jae wij” beantwoord.
1. Het klassieke formulier komt voor het voetlicht in 1591, mogelijk al eerder, maar dat doet wezenlijk niet ter zake.111 In ieder geval vinden na 1591, afgezien van de tweede en derde doopvraag, nog maar geringe wijzigingen plaats. Het is een bewerking van de herziening van het verkorte formulier door Van der Heyden 1580, waarbij gebruik gemaakt wordt van de “Forme om te doopen” van de synode van 1586 én de oorspronkelijke tekst van 1566.
2. Naast het formulier van 1591 moet dat van 1596 worden genoemd. Het heeft weliswaar nauwe verwantschap met dat van 1591, maar het gaat zelfstandig terug op de Forme van 1586, terwijl ook de oorspronkelijke tekst in de uitgave van 1566 (en een herdruk van bijvoorbeeld 1578) geraadpleegd moet zijn.
3. De hiervoor genoemde teksten vertegenwoordigen twee versies van het klassieke doopformulier. De ene versie (1591) vinden we terug in de editie Schilders van 1611. De andere (1596) keert terug in de edities 1600, 1617 en 1639. Het onderscheid tussen beide versies is van belang, omdat ze later in de geschiedenis een rol hebben gespeeld. Het klassieke doopformulier van de Gereformeerde Kerken in Nederland gaat terug op de ene versie, en dat van de Nederlandse Hervormde
109 De editie van 1611 had ook al een “Forme om den
heylighen Doop aen volwassene te bedienen”, maar het formulier
voor het dopen van kinderen behield daar de oude titel "Forme om
den heylighen Doop uyt te richten”.
110 De Post-acta 147.
111 Olthuis: De doopspraktijk 141; Van Langeraad: De
liturgie 421v, noemen bijvoorbeeld een uitgave van Jan
Paedts te Leiden uit 1589 (hiermee zal bedoeld zijn de uitgave,
aangeduid in: Fontes 47v (Bib/Dath 1589)).
|33|
Kerk op de andere. De reeds aangehaalde uitgave De berijmde Psalmen van Rutgers uit 1897 had namelijk als grondslag de editie Schilders van 1611, omdat deze “op last-en gezag van de Dordtsche Synode van 1619, door de Reviseurs, die zij voor de eindredactie benoemd heeft” als “de autentieke tekst” werd vastgesteld.112 De editie van Rutgers heeft op zijn beurt weer de basis gevormd voor verschillende latere officiële uitgaven van de Gereformeerde Kerken. De laatste was het Kerkboek (...) in 1969.113 Het daarin opgenomen klassieke gereformeerde doopformulier (Doop I) mag zakelijk niet zoveel verschillen van het origineel, toch is het de vraag of het predikaat klassiek nog wel op zijn plaats is. De keus van de Hervormde Kerk voor de andere versie gaat terug op een uitgave met liturgische formulieren en gebeden uit 1737. Daarvoor hadden de toenmalige opstellers zich gebaseerd op een editie uit 1639.114 M.A. Gooszen die in tegenstelling tot Rutgers (en H.H. Kuyper) geen geloof hechtte aan een officiële door de Dordtse synode vastgestelde tekst nam zijn uitgangspunt in de uitgave van 1737 — en daarmee dus in die van 1639. Zowel apart als gevoegd achter het psalmboek in een bewerking van J.G.R. Acquoy verscheen Gooszens heruitgave in 1899. In het Hervormde Dienstboek uit 1955 werd het klassieke gereformeerde doopformulier (dooporde I) in deze versie opgenomen. In paragraaf 4 gaan we nog nader in op de vermeende rol van de Dordtse synode 1618-19.
4. Ondanks het feit dat er twee versies zijn, kan gesproken worden over hét klassieke gereformeerde doopformulier. Ze hebben een gemeenschappelijke oorsprong (1591), zijn derhalve nauw verwant aan elkaar en bevatten slechts enkele verschillen van ondergeschikt belang. Het meest opvallende verschil tussen beide versies is te vinden in de “Vermaninghe aen de Ouders ende die mede ten Doope komen”. Dit leidde in later eeuwen echter niet tot grote verscheidenheid. De in 1611 voorgeschreven praktijk raakte al spoedig in onbruik. De provinciale synode van Zuid-Holland had er zoveel bezwaar tegen, dat ze voor haar uitgave koos voor de editie van 1639. Rutgers en Kuyper hadden tegen de tekst van de vermaning uit 1611 ook zo hun bedenkingen: ten onrechte zo geformuleerd, of door de synode van Dordrecht herzien.115 De juiste tekst zou te vinden zijn in de editie van 1639. Zo zijn de doopgeloften in de uitgaven van Rutgers en Gooszen, respectievelijk
112 Rutgers in De berijmde Psalmen 66. Zie voor
verdere onderbouwing en de discussie daaromtrent de paragrafen 4
(inleidend deel) en 4.1 (slot).
113 Vergelijk voor een reactie van de Gereformeerde synode op
Rutgers’ uitgave De Jong: Ordening 67-70; voor de
verdere ontwikkeling, zie daar sub voce “Doop” (431).
114 J.N. Bakhuizen van den Brink: De tekst van de
belijdenisgeschriften en van de liturgische formulieren der
Nederlandse Hervormde Kerk, in Nederlands Archief voor
Kerkgeschiedenis 40 (1954) 207-250, p. 234-242. Vergelijk
ook: J.N. Bakhuizen van den Brink: Mr. Hendrik van Hees,
commissaris-politiek ter Zuid-Hollandse Synode 1726-1753, in
Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 36 (1948-49)
149-192, p. 177vv. en bijlage II.
115 Rutgers in De berijmde Psalmen 82, noot 1 en 2, 83,
noot 2. H.H. Kuyper, in De Post-acta 159; Kuyper: De
authentieke tekst 67-83; Kuyper: Is de authentieke
tekst 60-74.
|34|
de Gereformeerde en Hervormde versie van het doopformulier aan elkaar gelijk! De verschillen tussen beide versies zijn daarmee tot een minimum gereduceerd.
5. De klacht van Trigland over de onoplettendheid en slordigheid van drukkers en boekverkopers is, afgezien van een enkele evidente zetfout, in ieder geval voor de onderzochte teksten van het doopformulier onjuist gebleken. Uit het voorgaande blijkt, dat degenen die het doopformulier in de onderhavige gevallen voor de druk gereed hebben gemaakt, nauwgezet hebben gewerkt. Ze moeten meerdere edities voor zich hebben gehad en aan de hand daarvan het formulier persklaar hebben gemaakt.
6. Wat in deze paragraaf besproken is, is samengevat in een schema in bijlage C.
Kan de ontwikkeling van de tekst van het klassieke gereformeerde doopformulier met recht een lijdensgeschiedenis genoemd worden? Aan de hand van die vraag, willen we een aantal aspecten van die geschiedenis, in het bijzonder met betrekking tot de tweede doopvraag, nog eens nader onder de loep nemen. De belangrijkste versies van de doopvragen zijn overzichtelijk naast elkaar geplaatst in bijlage D.
In het voorafgaande kwamen we al twee synoden tegen die zich met het doopformulier bezig hielden. Die van 1574 verkortte de oorspronkelijke uitgave door Datheen van het Paltzische formulier. Die van 1586 verbeterde de verkorte editie. In beide gevallen werd de tekst, althans voorzover bekend, niet uitgegeven. De teksten die na genoemde synoden verschenen, zijn niet identiek met de formulieren die werden vastgesteld. Mogelijk is dit één van de oorzaken waarom het voorgeschreven formulier niet altijd werd gebruikt en waarom er meer dan eens op werd aangedrongen dat wel te doen.116 Echt helder was het beleid van de kerkelijke vergaderingen overigens niet altijd. In een enkel geval werd na 1574 de editie van 1566 nog expliciet voorgeschreven.117 Maar ook zonder een dergelijke aanbeveling bleef de laatstgenoemde nog zeker nog tot halverwege de zeventiende eeuw in gebruik.118 Dat was mede het gevolg van ontwikkelingen, waarop kerkelijke vergaderingen door gebrek aan medewerking van de wereldlijke overheid geen vat hadden. Zelfs Microns De Christlicke Ordinancien kreeg in 1582 nog twee herdrukken.119 En ook
116 Zie voor de besluiten van de provinciale synode van
Zuid-Holland: Acta (Reitsma/Van Veen) II, 322 (1588),
346 (1589), 388 (1591) en 426 (1592); III, 115 (1598) en 271
(1607); voor die van Zeeland: V, 25 (1591); voor die van
Friesland: VI, 14 (1583) en 40 (1589).
117 Acta (Reitsma/Van Veen) IV, 5 (1579). Het
betreft de particuliere synode van Gelderland te Zutphen. Het
negeren van het besluit van 1574 kan te maken hebben met het feit
dat dat genomen was door een particuliere synode van een
ander ressort.
118 Olthuis: De doopspraktijk 152 en 155.
119 Heijting: De catechismi 207; Dankbaar, in De
Christlicke Ordinancien 5v, noemt één uitgave. Beide blijken
echter lastig te onderscheiden te zijn.
|35|
Datheens uitgave schijnt nog lang na de totstandkoming van bijgestelde en synodaal geijkte formulieren ongewijzigd te zijn verschenen.120 Het is al met al geen wonder, dat de eenparigheid nogal eens zoek was. Dat was intussen niet alleen bij de bediening van de doop het geval. Vandaar dat de particuliere synoden van Gelderland, Zuid-Holland en Overijssel bij de synode van Dordrecht 1618-19 gravamina indienden om “gelycke eenicheyt in de ordre, ende ceremoniën” te bevorderen.121 De synode honoreerde deze gravamina. Ze sprak uit: “De dienaers zullen int doopen zoo der jonghe kinderen als der bejaerde persoenen, de formulieren vande instellinghe ende gebruyck des doops, welke tot dien eynde onderscheydelick beschreven zijn, gebruijcken.”122 Maar ook besloot de synode het volgende: “De Nederlantsche Liturgie waer in begrepen zyn de publycke gebeden; ende formulieren vande bedieninghe der Sacramenten; (...) zal van de reviseurs der gecontraheerde acten, ofte vande Scriben deses Sy-nodi overzyen [worden?] ende overzyen zynde by de publycke schriften ghevoecht worden.”123 De liturgische formulieren en gebeden moesten dus worden herzien en daarna bij de publieke geschriften worden gevoegd. Noch het een noch het ander gebeurde. De klachten bleven dan ook bestaan. Zo kwam op de particuliere synode van Zuid-Holland te Gouda in 1620 de kwestie van de “eenparigheyt te houden in liturgie onser kercken” opnieuw aan de orde:
Also bevonden wert verscheidenheit in de liturgie onser kerck, of niet goet waer, datter een parig formulier gebruict wierde int doopen, avontmaal houden, trouwen, etc.? wert gans nodig ende nuttig geacht, dat tot opbouwing van het huis des Heeren, soveel als doenlyc is, eenparicheit in de liturgie der kerck werde onderhouden volgens het besluit des nat. synodi, ende sal tot dien einde den classibus werden toegesonden, tgene door D. Festum uit last des synodi tot conciliatie der formulieren is gestelt.124
Maar de toezending aan de classes, waarover gesproken wordt, vond niet plaats. Op de volgende synode, in 1621, diende de zaak daarom opnieuw. F. Hommius overhandigde “tgene tot conciliatie der formulieren in den Synodo Nationali, bij de broederen daertoe gestelt, was geconcipieert”.125 Dit betreft echter niet meer dan een lijstje, getiteld “Animadversa in Liturgia Ecclesiae”, met 35 kleine veranderingen in de editie van 1611, waarvan twee in het doopformulier. Ze moesten blijkens het vervolg van de acta door de kerken worden overgenomen. In overeenstemming hiermee besloot de classis Dordrecht nog in hetzelfde jaar de “Liturgie te corrigeren
120 Bijvoorbeeld in uitgaven Leiden 1578, Delft 1581 en
Leiden 1587 (respectievelijk Fontes 37 (1578a), 42v
(Dath 1581b), 47 (Dath 1587b); en: Heijting: De
catechismi 260v (B 12.38), 271 (B 12.53)). Vergelijk verder
De Post-acta 392, noot 6, waar Kuyper zelfs een zestal
(andere) uitgaven noemt, waarvan de laatste uit 1619 dateert.
Olthuis: De doopspraktijk 152, geeft er twee, waaronder
de laatstgenoemde.
121 De Post-acta 444 (cursivering in de tekst;
vergelijk 422, 430 en 465).
122 De Post-acta 147. Vergelijk art. 58 van de
Dordtse Kerkorde.
123 De Post-acta 284.
124 Acta (Reitsma/Van Veen) III, 446.
125 Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland
1621-1700 uitgegeven door W.P.C. Knuttel (6 dln.,
’s-Gravenhage 1908-1916) I, 8 (cursiveringin de tekst).
|36|
nae ’t gene in Synodo tot Rotterdam gehouden beraemt is”.126 Maar dat is dan ook alles. Andere Zuid-Hollandse classes hebben een dergelijk besluit niet in hun acta.127 Bovendien werden, net als voorheen, de liturgische geschriften niet uitgegeven. Met de “Animadversa” werd niets gedaan.
Op een punt moeten we nog even terugkomen: de rol van de synode van Dordrecht in 1618-19. Op grond van de “Animadversa” is wel geconcludeerd, dat deze synode met de opdracht hiertoe de authentieke tekst van de liturgische geschriften vaststelde: de editie van 1611 met de genoemde wijzigingen.128 Nu is dit weliswaar waarschijnlijk, het betekent inmiddels bitter weinig.129 De “Animadversa” zijn namelijk buiten die van Zuid-Holland aan geen enkele particuliere synode voorgelegd. Het is waarschijnlijk dat de synode van Dordrecht de tekst van de liturgische geschriften heeft vastgesteld, maar inhoudelijk heeft dit hoegenaamd geen gevolgen gehad.
Eén van de meest omstreden punten in de discussie over het klassieke doopformulier is de tekst van de tweede doopvraag. Welke redactie is de juiste: die van 1586, of die in latere edities als 1639? Bepalend is daarbij het oordeel over de bemoeienis van de synode van Dordrecht 1618-19. Als haar inbreng marginaal of zelfs nihil geacht wordt, ligt het eerste antwoord voor de hand.130 Anders komt men al spoedig uit bij het standpunt van Kuyper, die kiest voor de gedachte dat de Dordtse synode teruggekeerd zou zijn “tot de oude redactie”.131 Wie hiermee instemt, zal echter eerst nog wel enkele lastige vragen moeten beantwoorden. In de acta van de synode wordt namelijk niet over de tweede doopvraag gesproken en in de “Animadversa” van Hommius komt ze niet voor. Bovendien is de vraag, zoals die wordt geformuleerd in de edities van 1639 en volgende niet dezelfde als de formulering van bijvoorbeeld 1580 (editie Van der Heyden), om van de oorspronkelijke formulering maar niet te spreken!
We willen een poging doen de belangrijkste knopen te ontwarren. De
126 L.A. van Langeraad: De tekst van de Liturgie der
Nederlandsche Gereformeerde Kerken (Leiden 1901) 33v.
127 Bakhuizen van den Brink: De tekst 227. Rutgers geeft
onvoldoende bewijs voor zijn stelling, dat de reviseurs de
redactie van de tekst aan de kerken hebben meegedeeld (in: De
berijmde Psalmen 66).
128 Zo Rutgers, in De berijmde Psalmen 66; Kuyper
in: De Post-acta 391, 404-412; Kuyper: Is de
autenthieke tekst passim. Anders (1586 is de laatst synodaal
vastgestelde tekst): Van Langeraad: De tekst passim (zie
ook daarin opgenomen: M.A. Gooszen aan H.H. Kuyper d.d. 7
september 1901, 88-105, p. 103vv). We laten hier maar buiten
beschouwing het misverstand dat ontstond over het slot van de
“Animadversa”, waar ten onrechte gesproken wordt over “het
formulier van den Doop der kinderen”. Bedoeld is namelijk het
formulier voor de volwassenendoop (vergelijk Kuyper: Is de
authentieke tekst 67).
129 Bakhuizen van den Brink: De tekst 220-242. Vergelijk
ook De Post-acta 159 noot 1.
130 Vergelijk Van Langeraad: De tekst 87; Olthuis:
De doopspraktijk 154.
131 De Post-acta 159. Zo ook bijvoorbeeld Ens: Kort
historisch berigt 173; Rutgers in De berijmde
Psalmen 82, noot 1; Gobius du Sart: De geschiedenis
144v.
|37|
oorspronkelijke formulering van Datheen luidde: “Ten anderen, of ghy dese leere, die hier gheleert vvert, ende voorder, in ’t oude ende nieuwe Testament ende in d'Artijckelen des Christelicken gheloofs begrepen is, niet bekendt de vvaerachtige ende volkomene leer der salichheit te vvesen”.132 Hierin brengt de synode van 1574-75 geen verandering aan. Bij “dese leere” moet net als bij A Lasco worden gedacht aan de leer, zoals die omschreven werd in het voorafgaande onderricht over de doop, dus de doopleer.133 In de tweede bijzin wordt aangegeven, dat deze leer “begrepen” is in het Oude en Nieuwe Testament, alsmede in de (twaalf) artikelen des geloofs, het Apostolicum. Dat wil zeggen: deze geschriften bevatten haar. Datheen leunt hier aan tegen bewoordingen uit de vermaning — dus niet in vragende vorm! — aan het slot van de Paltzer “Form zu taufen”. Deze toont op zijn beurt weer verwantschap met oudere Zwitserse orden, onder andere die van Calvijn.134 Waar echter in al deze gevallen de leer direct in functie staat van de opvoeding, krijgt ze bij Datheen een zelfstandige plaats en wordt het een vraag naar de geloofsovertuiging van de ouders. Op zich is dat niet zo vreemd, aangezien de anderen elders in de orde het Apostolicum ook nog in zijn geheel lieten klinken. Datheen beperkt dat nu tot een verwijzing naar het Apostolicum. Het verwondert daarbij evenwel, dat hij in zijn beperking nog verder gaat. Het betreft in de leer uitsluitend de doopleer. Kan van de doopleer in oprechtheid verklaard worden dat dit de “volkomene leer der salichheit” is?135 Of ging het Datheen toch om meer dan de doopleer en is zijn formulering aan het begin van de vraag ongelukkig?
In verband met de betekenis die later aan het woordje “hier” gehecht zal worden, is het noodzakelijk nader in te gaan op zijn achtergrond. Verwijst het naar de leer uit het formulier en is het identiek met “deze leere”, of duidt het op de plaats waar dat formulier zojuist gelezen werd? Datheen zou het ontleend hebben aan A Lasco en daarmee bedoeld hebben “in deze, in de hier ter plaatse gevestigde gemeente”.136 Dat zal ongetwijfeld de bedoeling zijn geweest van A Lasco, maar het verband waarin het “hier” door hem gebruikt wordt, was een totaal andere. Het komt bij hem namelijk voor in de eerste vraag: “of deze kinderen, die gij ten doop houdt, ook zijn het zaad van deze onze gemeente (kerk), dat zij alzo door onze bediening hier wettig gedoopt worden”.137 De voorganger moest zich verzekeren van het feit, dat de betrokkenen behoorden tot de
132 Zie Dathenus: De berijmde Psalmen.
133 Gobius du Sart (De geschiedenis 140v) en Kuyper
(De autentieke tekst 65) menen dat het bij Datheen om de
gehele (gereformeerde) leer gaat. Uit de context van het
formulier valt dit echter niet af te lezen.
134 Vergelijk Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen
XIV, 341: “laut der artickel des christlichen glaubens und der
lehre, welche (...) im alten und neuen testament begriffen
ist”.
135 Cursivering KWdJ.
136 Mensinga: Verhandeling 146.
137 In de vertaling van A.F.N. Lekkerkerker: Kanttekeningen
bij het Hervormde Dienstboek II (’s-Gravenhage 1955)
104.
|38|
vluchtelingengemeente. Micron —die overigens een dergelijke vraag niet heeft— schrijft in de inleiding op zijn doopforme: “Ende wy doopen alleenlick de kinderen der ghener, die met openbaire belydinghe des geloofs haer be-hoirlick totter ghemeinten begheuen hebben. Want wy ons buyten onse gemeinte, den dienst angaende, niet moyen.”138 Het is zeer de vraag, of het “hier” uit de tweede doopvraag bij Datheen wel enig verband houdt met dat bij A Lasco. Het kan puur toeval zijn dat beiden het hebben opgenomen. De interpretatie van het “hier” bij Datheen is voor het verstaan van de vraag overigens van beperkt belang. Primair wordt gevraagd naar “dese leere”, de vooromschreven doopleer.
Lastiger wordt het bij Van der Heyden. Deze verandert de inhoud van de vraag wezenlijk — naar alle waarschijnlijkheid op eigen gezag. Hij formuleert als tweede doopvraag: “Ten anderen, of ghy de leere die int oude ende nieuwe Testament ende in d’articulen onses Christelijcken gheloofs begrepen is ende hier gheleert wort niet bekendt de warachtighe ende volcomen leere der salicheit te wesen?” In de eerste plaats valt op, dat “dese leere” “de leere” is geworden en dat zij nu betrekking heeft op het geheel van het Oude en Nieuwe Testament, en het Apostolicum. Daarmee wordt de bij Datheen geconstateerde oneffenheid, alsof de doopleer de volkomen leer der zaligheid zou kunnen bieden, opgelost. Een ander probleem doemt echter op. De bijzin “die hier gheleert wert” is van plaats veranderd en heeft daarmee ook een andere betekenis gekregen. Bij het “hier” zal Van der Heyden beslist niet hebben gedacht aan de doopleer, maar aan de (gereformeerde) kerk. Anderen deden hetzelfde, zo blijkt uit het volgende. Op de nationale synode van Middelburg in 1581 werd van verschillende zijden geïnformeerd, of de doopvragen niet veranderd konden worden, of in voorkomende gevallen zelfs helemaal achterwege mochten blijven?139 De bezwaren betreffen met name het “hier gheleert”, zo komt in de beantwoording tot uiting: “Men sal bij de anghenomen forme blyuen, doch alsoe dat het vrij sal zyn deze maniere van spreecken (de leere die hier gheleert wordt) in de 2e vraghe begrepen, te ghebruycken ofte naer te laeten”.140 De synode heeft het, net als Van der Heyden wiens uitgave ze afkeurde, over “de leere”. Het verband van de zin wijst echter op Datheens redactie: “dese leere, die hier gheleert wert”. Heeft men in de praktijk ontdekt, dat op de vraag van Datheen niet goed geantwoord kon worden en is de formulering in die praktijk geëvolueerd van “dese” naar “de”? Hoe dat ook zij, de omstreden tussenzin “die hier gheleert wordt” mocht worden weggelaten. Zo blijkt tenminste ook uit de omschrijving van de vraag in de kerkelijke wetten, die op last van de Staten van Holland ontworpen zijn (1583): “dat si die leere die in t oude ende nyewe testament, ende in de articulen onses Cristelyken Gelooffs begreepen is, bekennen, die waerachtige en volcomene leere der salicheyt te weesen”.141 Over de
138 Micron: De Christlicke Ordinancien 73v.
Vergelijk A Lasco: Opera II, 106.
139 Acta (Rutgers) 421, 428.
140 Acta (Rutgers) 407.
141 Hooyer: Oude kerkenordeningen 238. Alleen de vragen
worden beschreven. Daardoor ➝
|39|
achterliggende redenen voor de maatregel uit 1581 verschillen de meningen. Gedacht is onder meer aan “ouders die wel hun kinderen wilden laten doopen, maar het niet geheel met de Gereformeerde leer eens waren”, in het bijzonder aan Rooms-Katholieken en Doopsgezinden.142 Het houden van eigen samenkomsten en bediening van de sacramenten was voor hen dikwijls onmogelijk.
De volgende stap is die naar de Haagse synode van 1586. Zij probeert het probleem dat in voorgaande jaren gerezen was, te omzeilen. Ze was bereid meer confessionele ruimte te bieden. De bewuste bijzin ging luiden: “ende dien volgende inde christelijcke kercke gheleert wordt”. Deze zinsnede ging een rol spelen in de strijd die enkele decennia later ontstond tussen remonstranten en contra-remonstranten en op dit punt in Amsterdam tot enkele dramatische verwikkelingen leidde.143 De eersten wensten een ruime formulering, zoals die in 1586 was vastgesteld. De laatsten betwijfelden ten zeerste, of hieromtrent wel een besluit genomen was: naast de reeds genoemde Trigland tekent ook G. Voet meer dan een halve eeuw later bezwaar aan. Beiden zijn er anders dan de remonstranten stellig van overtuigd dat er in 1586 wél een voorstel is gedaan om tegemoet te komen aan hen, die wilden laten dopen maar de gereformeerde leer niet konden onderschrijven, maar dat dienaangaande niets is besloten.144 Daarnaast bestaat er evenwel een stuk van aanzienlijk vroeger datum uit hun contra-remonstrantse factie, dat ruimte biedt voor een andere visie.145
Daer is voor omtrent dertigh Jaeren voorgeslagen gheweest, of het niet goet waere, omme te accomoderen de ghene die de Ghereformeerde Religie noch niet volcomelijck toe en stonden, datmen in plaetse van ’tgene van oudts de ouders ende Ghetuyghen gevraecht wierd, of sy de leere die hier in de Kercke gheleert wordt, bekennen voor de waerachtighe ende volcomene leere der salicheyt te wesen, voortaen soude vragen, ofse niet en bekennen de leere die volghens het Oude ende Nieuwe Testament inde Christelijcke Kercke gheleert wort, voor de waerachtighe &c. Dese veranderinghe ofse gheschiet is met goet fondament, soude noch connen worden ghedisputeert. Sy is wel naemaels hier ende daer ghemeijnlyck gevolght, maer is evenwel noyt eenpaerlijck van de Ghereformeerde Kercken hier te lande aenghenomen.146
De citaten zijn bepaald niet nauwkeurig, maar het lijkt er sterk op, dat de verandering wél geschied is. De discussie, of dat “met goet fondament”
➝ komt het aanwijzend voornaamwoord “die” in “die leere”
geïsoleerd te staan van het voorafgaande deel van het formulier.
Het “die leere” kan in de gegeven context worden opgevat als de
gehele leer, zoals die in het Apostolicum en de Schrift
beschreven staat.
142 Kuyper, in De Post-acta 158 (citaat); Olthuis:
De doopspraktijk 140 (vergelijk Kuyper: De
authentieke tekst 65v). Bij Doopsgezinden zal wel begrepen
moeten worden: van origine Doopsgezinden.
143 Zie Olthuis: De doopspraktijk 160-164, en de daar
gegeven verwijzingen.
144 Zie Kuyper: Is de authentieke tekst 70vv. De
bedoelde teksten dateren uit 1640 (Trigland) en 1641 (Voet).
Vergelijk ook Trigland: Kerkelycke geschiedenissen 659
(1650).
145 Kuyper: Is de authentieke tekst 69v, meent dat
Trigland en Voet aan dit stuk hebben meegewerkt.
146 Klaer en grondich Teghen-vertoogh van eenighe
Kercken-Dienaeren van Hollandt ende West-Vrieslandt (...)
(Amsterdam 1617) 84.
|40|
gebeurd is, doet daar niets aan af. Het vervolg, “hier ende daer ghemeijnlijck gevolght”, suggereert een besluit. En moet ook uit het slot van het citaat niet worden geconcludeerd, dat de verandering wel is “aenghenomen”, maar “noyt eenpaerlyck”? Hoe deze verklaring ook wordt opgevat, in ieder geval kan hiermee in ieder geval niet overtuigend worden aangetoond, dat de synode van 1586 geen besluit genomen heeft. Het lijkt er zelfs op, dat de synode wel een knoop heeft doorgehakt. Gelet op hun belangen hadden de opstellers anders wel onomwonden aangegeven, dat geen besluit gevallen was.
Leggen we de formulering van Van der Heyden uit 1580, de in 1586 vastgestelde en die van edities van 1639 (en later) naast elkaar, dan heeft het er alles van dat met het oog op de uitgaven 1639 in feite gekozen is vóór 1580 en tégen 1586.147 Het “dien volgende” uit 1586 is doorgestreept, het “[al]hier” uit 1580 is weer opgenomen en versterkt en preciseert nu het “inde christelijke kercke” dat in 1586 nog zo royaal was geformuleerd. Dit resulteert in de bijzin “ende in de Christelijcke Kercke alhier geleert wort”. Een dergelijke formulering riep nu geen bezwaren meer op. Met de Dordtse synode had de contra-remonstrantse, ofwel gereformeerde stroming gezegevierd. Juist de latere bestrijders van het “[al]hier” hadden het onderspit moeten delven. Maar ook in breder verband had de situatie zich gewijzigd. Enerzijds had de gereformeerde kerk zich een stevige positie in de samenleving verworven en kon ze haar eisen stellen. Anderzijds werden andere kerkgenootschappen gedoogd en hadden die voor de doopbediening de gereformeerde kerk niet (meer) nodig.
De vraag die nu nog overblijft is, wie de keuze gemaakt heeft. Is het de Dordtse synode geweest? Evenals de acta zwijgen de “Animadversa” van Hommius erover. Alleen Th. Heyngius maakt in zijn “Acta Synodi Nationalis breviter conscripta” melding van de Noord-Hollandse gedeputeerden, die “te bedencken gaven of niet in de tweede vrage, die den ouderen ende getuygen voorgehouden wert, bij de woorden: End dien volgende ind’ Christlycke kerke geleert wert, behoort gevoecht te werden het woordeken alhier? Wij meenen Jae”.148 Heyngius vermeldt evenwel geen besluit. De enige directe bevestiging van dit agendapunt wordt gevonden bij Trigland. Hij was zelf lid van de Dordtse synode 1618-19 en noteert naar aanleiding van een twist die in Amsterdam over de tweede vraag was ontstaan, dat “de Predikanten van Amsterdam (...) eendrachtelijck goet gevonden [hebben], dat het woordeken alhier, ofte in dese Kercke, in de voorsz. tweede vraghe soude worden inghevoeght: sulcx oock daer nae
147 S.D. Van Veen: De kinderdoop der
Gereformeerden (Baarn 1911) (= Uit onzen Bloeitijd. Schetsen
van het Leven onzer Vaderen in de XVIIe Eeuw III, 4), spreekt van
een “middelweg” tussen Datheen (1566) en de Deux-Aes-bijbel
(exemplaren uit 1590 (zie Fontes 48vv (Bib/Dath 1590a-f)
en 1599 (zie Fontes 56v (Bib/Dath 1599)), dus met de
variant van 1586). Als de nieuwe formule al als “middelweg”
gewaardeerd moet worden, dan niet tussen 1566 en 1586, maar
tussen 1580 en 1586.
148 Zo geciteerd in: De Post-acta 158v.
|41|
goet gevonden is inde Nationale Synode tot Dordrecht Anno 1619”.149 Erg duidelijk is deze bron echter niet. Vermoedelijk bedoelt Trigland, dat het “alhier” geïnterpreteerd moet worden als “in dese Kercke” en dat de synode het “alhier” in deze zin heeft ingevoegd. Maar zeker is dit niet. Ook kan gelezen worden, dat de synode óf “alhier”, óf “in dese Kercke” ingevoegd wilde zien. Bovendien: hoe betrouwbaar is Trigland hier? Vergist hij zich niet?150 Het besluit van de synode bevestigt namelijk zijn persoonlijke overtuiging, dat de invoeging noodzakelijk is. Uit de acta van de particuliere synode van Friesland in 1620 valt bovendien op te maken dat men daar en toen voor de bewuste bijzin in de tweede doopvraag nog steeds de versie van 1586 aanhield: “ende diensvolgens in de christelijcke kerke geleert wordt”.151 Nu is bekend, dat men in Friesland na de Dordtse synode in menig opzicht een eigen weg ging. Dat kan ook hier het geval zijn geweest. Het feit, dat van de doopvragen alleen een bepaald deel van de tweede wordt genotuleerd, kan erop wijzen dat de Dordtse synode wat dit betreft anders besloten had.152 Maar het hoeft niet. Elders, op de particuliere synode van Zuid-Holland in 1623 wordt ook geïnformeerd naar de juiste formule van de tweede doopvraag. Maar de synode sprak zich hierover niet uit.153 Als de Dordtse synode uitsluitsel had gegeven, had ze dat toch eenvoudig wel kunnen doen? In dit verband is in het bijzonder verbazing uitgesproken over het feit, dat G. Voet, als gedeputeerde van de classis Gorinchem aanwezig op de Zuid-Hollandse synode en lid van de synode te Dordrecht 1618-19, niet heeft aangegeven dat dienaangaande al een besluit gevallen was.154 Dat de zaak na de Dordtse synode niet duidelijk was, laten ook nogal wat uitgaven zien die na de synode voor de tweede doopvraag nog steeds de formule van 1586 hanteren.155 Nu zeggen deze feiten niet alles, maar het moet toch zeer waarschijnlijk geacht worden, dat de Dordtse synode zich niet over deze kwestie uitgesproken heeft. Over de reden om te kiezen voor de redactie zoals die van 1639, kan met Olthuis niet meer gezegd worden, dan dat “zij meer gewild was dan die der Haagsche synode.”156 De praktijk heeft de doorslag gegeven.
149 Trigland: Kerkelycke geschiedenissen 664.
150 Vergelijk Olthuis: De doopspraktijk 163; Van
Langeraad: De liturgie 434v. Uitgaand van Trigland:
Kuyper in De Post-acta 158v; Kuyper: De authentieke
tekst 68-83; Is de authentieke tekst 68-74.
151 Acta (Reitsma/Van Veen) VI, 287.
152 Vergelijk Kuyper: De authentieke tekst 80.
153 Acta (Knuttel) I, 88.
154 Van Langeraad: De liturgie 434.
155 Olthuis: De doopspraktijk 151 (uitgave in het Latijn
van Jac. Revius uit 1627, gebaseerd op een editie uit 1623); Ens:
Kort historisch berigt 172 (Marnix 1646 (Fontes 140)).
Ook Kuyper weet tenminste van één dergelijke editie (uit 1621)
(De Post-acta 409, noot 2), maar dit is hem later
blijkbaar weer ontschoten (Is de authentieke tekst 68,
noot 1).
156 Olthuis: De doopspraktijk 153 (cursivering in de
tekst).
|42|
Tekstkritisch valt er over de eerste doopvraag nauwelijks iets op te merken. Alleen is er met het woordje “zijn” in de bijzin waarmee de vraag begint, geschoven. Maar dat zal van geen betekenis zijn. Er heeft in de onderzochte periode een uitgave bestaan, waarin het woordje “zijn” na “in Christus geheiligd” ontbrak. Dit kwam aan de orde in de strijd die rond 1725 in de classis Utrecht ontstond over de bedoeling van het “in Christus geheiligd” van “onze kinderen”. Men kwam er toen echter al achter dat het hier om een drukfout ging. Daarom kunnen ook wij eraan voorbijgaan.157 Ook in de derde vraag zijn wijzigingen aangebracht. We willen daar niet aan voorbij gaan, al zijn deze niet van zo groot gewicht. Van der Heyden noemt in zijn uitgave uitdrukkelijk de ouders, zij het tussen haakjes. We constateerden al dat dit een gevolg was van de synodale besluiten van 1574 en 1578.158 In de tekst van 1586 wordt de vraag enkel tot de ouders gericht. De getuigen krijgen een afzonderlijke vermaning. De na 1586 volgende tekstuitgaven komen hiermee overeen, alleen worden in die uitgaven niet de ouders, maar wordt de vader aangesproken. In de uitgaven van 1596, 1600 en 1617 blijkt het expliciet de bedoeling te zijn, dat de ouders (vader) én de getuigen de eerste beide vragen beantwoorden en de vader alleen de derde vraag aangaande de doopbelofte.159 Dit is het meest in overeenstemming met de bedoeling. Toch blijkt dit spoor in latere edities weer verlaten te zijn. In de teksten van 1639 worden zelfs, naast de vader(s), de getuigen weer in de (derde) vraag opgenomen en vervalt de vermaning aan het adres van de getuigen.160 Hiermee zal in verband staan de toevoeging aan het slot “ofte te doen ende te helpen onderwijsen”.
1. Wanneer we tenslotte de tweede vraag die ten grondslag ligt aan dit artikel willen beantwoorden, moeten we beginnen te zeggen dat het erg goed te begrijpen is dat de geschiedenis van het doopformulier, in zonderheid van de tweede doopvraag, een lijdensgeschiedenis is genoemd. Toch moet deze typering worden afgewezen, althans voorzover zij betrekking heeft op het kerkelijk vaststellen van het doopformulier. Er staat namelijk meer vast dan vaak gedacht is. We noemen samenvattend het volgende:
157 J.N. Bakhuizen van den Brink: Het gezag van het
doopsformulier voor Synode en Staten van Utrecht 1723-1734, in
Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 35 (1946- 47)
15-50, p. 38vv.
158 Zie paragrafen 2.3 en 3.1.
159 Het beeld dat P. Oskamp: Doopborgen. Profiel en
profijt (z.p. z.j.) 86, schetst — alleen de ouders (vader)
beantwoorden de vragen, de getuigen krijgen een vermaning —
behoeft in het licht van deze edities nuancering.
160 Rutgers, in De berijmde Psalmen 82, Kuyper: De
authentieke tekst 64, Van Veen: De kinderdoop 35
(en anderen) vermoeden of menen, dat deze wijziging op conto van
de synode van Dordrecht 1618-19 geschreven kan worden. Hiervoor
ontbreekt echter elk hard bewijs.
|43|
2. De synode van 1586 herziet het doopformulier. De tekst wordt later, onder andere in 1611, verbeterd uitgegeven. De synode van Dordrecht 1618-19 wil er slechts een enkele onbetekenende wijziging in aanbrengen.
3. De tweede en ook de derde doopvraag worden door de synode van 1586 gewijzigd. Bovendien wordt voor de getuigen een afzonderlijke vermaning in het formulier opgenomen. De Dordtse synode brengt hierin geen veranderingen aan, ondanks het feit dat wel om een wijziging van de tweede vraag werd verzocht.
4. In latere uitgaven (als die van 1639) blijken de tweede en de derde vraag, zoals die werden geformuleerd door de synode van 1586, te zijn veranderd. Bovendien wordt de vermaning aan de getuigen weggelaten. Velen zullen dat zo hebben gewild. Deze wijzigingen zijn dus niet officieel, maar werden wel algemeen aanvaard. De formuleringen en de vermaning van 1586 raken in onbruik. Op grond hiervan zal moeten worden toegegeven, dat de formulering van de vragen als in de teksten van 1639 te beschouwen is als die van het klassieke gereformeerde doopformulier. Kerkjuridisch is dit uiteraard geen solide basis, maar er werd dan ook geen generale synode (meer) gehouden die een tekst kon vaststellen. Gewoonterecht heeft gemaakt, dat met de editie van 1639 de ontwikkelingsgang van de tekst van de klassieke gereformeerde doopliturgie van Forme tot Formulier is afgesloten.
5. De verschillende synoden schoten te kort door niet te zorgen voor goede uitgaven van de liturgie, met name van gewijzigde formulieren, in casu het doopformulier. Hierdoor ontstonden klachten over gebrek aan eenparigheid in de liturgie en bleven die klachten ook bestaan. Op de synode van Dordrecht 1618-19 heeft men dit blijkbaar ingezien. Men besloot ook de liturgie bij de publieke geschriften te voegen. Maar nu liet de commissie die dit besluit moest uitvoeren verstek gaan.
6. Er is nog een reden om hier beter niet van lijdensgeschiedenis te spreken. Het gebruik van de term op de wijze, zoals Wielenga doet met het oog op de ontwikkeling van het doopformulier, is sterk bepaald door de juridische manier van omgaan met de Liturgie in de Gereformeerde Kerken in Nederland omstreeks de eeuwwisseling: kerkelijke vergaderingen dienen de liturgische geschriften en gebeden vast te stellen, zoals zij dat ten tijde van de Nederlandse Reformatie ook hebben gedaan. Eigenlijk doorkruist Wielenga dit historisch gefundeerde uitgangspunt al met de typering lijdensgeschiedenis. Blijkbaar lag het niet zo simpel als de Gereformeerden dachten. Al te enthousiast hebben zij de suggestie van Trigland omarmd, dat drukkers en boekverkopers in belangrijke mate schuldig waren aan verschillen in de edities.161 Zij gaven zich onvoldoende rekenschap van Triglands kerkpolitieke positie. Met zijn uitlating verzwakte hij de geloofwaardigheid
161 Zo bijvoorbeeld Wielenga: Ons doopsformulier 17, maar ook P. Biesterveld: Het Gereformeerde Kerkboek (2e druk (herzien door Dr T. Hoekstra) z.p. 1931) 142.
|44|
van bepaalde edities en daarmee van hun eventuele kerkelijke legitimatie — in het geval van het doopformulier de synode van 1586. Vreemd is het Gereformeerde enthousiasme evenwel niet. Trigland behoorde tot de verdedigers van de Dordtse synode van 1618-19, terwijl de Gereformeerde Kerken zich als wettige opvolgers zagen van de kerken die in deze synode samenkwamen. Uit dit artikel mag intussen nog eens blijken, dat de historische basis voor het Gereformeerde uitgangspunt van de kerkelijk vastgestelde liturgie, zwak is. Niet alleen theologen en uitgevers, maar ook synoden gingen slordig met de teksten om. Van een lijdensgeschiedenis in de door Wielenga bedoelde zin kan beter niet gesproken worden. Als echter lijdensgeschiedenis breder wordt opgevat en primair gedacht wordt aan strijd en onenigheid, dan komt de ontwikkelingsgang van het doopformulier en in het bijzonder de bijzin “ende in de Christelijcke Kercke alhier geleert wordt” zeker voor deze typering in aanmerking.
The author of this article rewrote a chapter of the unfinished thesis of his late father, F. de Jong. The subject of the article is the order of ministration of infant baptism in the reformed churches in the Netherlands, especially its origin and development during the Reformation period. The oldest Dutch order dates from 1554 and was used in the congregation of Dutch refugees in London. Though this order influenced later forms, the first order in which the classic form can be clearly recognised, was published by the Dutch minister P. Datheen in Heidelberg in 1563. Eleven years later it was considerably shortened by the (provincial) synod of Dordrecht, which for the sake of liturgical unity also prescribed its use. In the next decades many revised editions wert published. Some of the revisions seem to be arbitrary. Accurate comparisons of several more important editions show us, however, that the publishers were very much aware of the choices they made. They always worked up older text editions. Successive synods failed to establish the exact text for the form and/or its spreading. Again, at the turn of this century there were vehement arguments between denominations and scientists about the most correct and according to ecclesiastical law most reliable reformed order of baptism. Study of the relevant facts now reveals, that no synod sanctioned the whole classical form of baptism we now know. Ministers and congregations followed no more than standard practice w hen they considered this form, which was first published in 1639, official.
|45|
Voor de vindplaatsen van oude drukken zij doorgaans verwezen naar de aangegeven naslagwerken.
1. Aanduiding 1566: De psalmen Davids (...) In Nederlandschen
ouerghesett, Doer Petrvm Dathenvm. Metgaeders den Christelicken
Catechismo, Ceremoniën ende Ghebeden (Heidelberg 1566). Zie
voor deze uitgave: Fontes 19v (Dath 1566a); Heijting:
De catechismi I, 238v, II 190vv (B 12.8). In facsimile:
zie noot 22 van de hoofdtekst.
2. Aanduiding 1574-75: Acta der Provinciale en Particuliere
Synoden gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren
1572-1620, verzameld en uitgegeven door J. Reitsma en S.D. van
Veen (8 dln, Groningen 1892-99) II, 158v.
3. Aanduiding 1578: Catechismus, ofte onderwijsinge inde
christelicke leere (...). Mitsgaders de ceremoniën, gebeden, ende
den siecken troost (Leiden 1578). Zie voor deze uitgave,
gebonden achter de berijming van Datheen: Fontes 37
(Dath 1578a); Heijting: De Catechismi 260 (B.
12.38).
4. Aanduiding 1580: Catechismus ofte onderwysinghe inde
Christelijcke Religie, welcke in den ghereformeerden
Evangelischen Kercken ende scholen der Nederlanden gheleert ende
gheoeffent wert. Mitsgaders de Christelijcke Ceremoniën ende
Ghebeden. Met neersticheyt ouersien en de ghecorrigeert door
Gasparum van der Heyden (Hantwerpen 1580) 48-52. Bekend als
zelfstandige uitgave (Heijting: De Catechismi 266-269 (B
12.49 en 12.50) en als gebonden achter de psalmen van Marnix
(Fontes 40 (Marnix 1580)).
5. Aanduiding 1586: LA. van Langeraad: De Kerkorde, gearresteerd
in de Nationale Synode, gehouden te ’s-Gravenhage, den 20sten
Juni — 1sten Augustus 1586, benevens de toen vastgestelde
formulieren (...), in De Navorscher 51 (1901) 347-383 en
432-460, p. 436vv.
6. Aanduiding 1591: Catechismus, oft Onderwijsinge (...).
Mitsgaders de Christelijcke Ceremoniën ende Gebeden (Richard
Schilders, Middelburg 1591). Vaak gebonden achter de psalmen van
Marnix (Fontes 51 (Marnix 1591)).
7. Aanduiding 1596: Biblia (...). De Psalmen Davids wt den
Fransoyschen in Nederlantschen dichte overgheset (Jan
Paedts, Leiden 1596). Zie voor deze uitgave: Fontes 53
(Bib/Dath 1596a en 1596b).
8. Aanduiding 1600: De C.L. Psalmen Davids (...). Mitsgaders
de Christelicken Catechismo Ceremoniën ende Gebeden (...)
(Jan Claesz. Dorp, Leiden 1600). Zie voor deze uitgave:
Fontes 57 (Dath 1600).
9. Aanduiding 1611: Catechismus Ofte Onderwijsinghe in de
Christelicke Leere, alsoo die in de Kercken ende Scholen der
Keurvorstelicken Paltz ende der Nederlanden gheleert wort
(Richard Schilders, Middelburg 1611). Voor zover mij bekend
bestaat over deze uitgave geen bibliografische publicatie.
Vindplaatsen volgens STCN (Short Title Catalogue
|46|
Netherlands, 1540-1800): Universiteitsbibliotheek Amsterdam (twee
exemplaren: 371 D 26 en 404 E &: 1); Universiteitsbibliotheek
Leiden (twee incomplete exemplaren: 1076 H 42: 1, en Archief
Senaat 369bis: 3). Verder nog: Bibliotheek Vrije Universiteit
(XI.00430), Bibliotheken Theologische Universiteiten Kampen A en
B.
10. Aanduiding 1617: De catechismus ofte Onderwijsinge (...).
Mitsgaders De formulieren der ceremoniën ende gebeden inde selve
kercken gebruycklijck. Item De confessie (...) (Elzevier,
Leiden 1617). Vaak gebonden achter de psalmberijming van Marnix
en Datheen. Zie voor deze uitgave: Fontes 75 (MarnixDath
1617).
11. Aanduiding 1639A: De CL. Psalmen (...). Ende noch De
Christelijcke Catechismus, Belijdenisse des Gheloofs, ende de
Lyturgie ofte Formulieren der Nederlandtsche Kercke (...)
(Everhard’ Cloppenburgh, Amsterdam 1639). Zie voor deze uitgave:
Fontes 115v (Dath 1639a).
12. Aanduiding 1639L: De CL Psalmen (...). Mitsgaders De
Christelicke Catechismus (...). Als oock De Liturgie der selve
Kercken, ofte de Formulieren van de Bedieninge der Heyliger
Sacramenten, Bevestinge der Kercken-dienaren, Oeffeninge der
Kercklicke tucht, Siecken-troost, ende Christelicke Ghebeden
(Paulus Aertsz van Ravesteyn, Leiden 1639). Zie voor deze
uitgave: Fontes 116 (Dath 1639b).
13. Aanduiding 1737: Nieuwe Druck van den Catechismus (.,.)
Mitsgaders De Belydenisse des Geloofs (...) Als oock de Lyturgie
der selve Kercken (...) (Dordrecht 1737).
14. Aanduiding 1897: De berijmde Psalmen, met eenige
Gezangen, in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland
(...), uitgegeven door F.L. Rutgers (...) (Middelharnis
1897).
15. Aanduiding 1899: Catechismus (...) mitsgaders de
Belijdenisse des Geloofs, Het Kort Begrip (...) en de Liturgie
(...) naar de aanwijzingen van de Algemeene Synode der ned.
Hervormde Kerk bezorgd door M.A. Gooszen, op verzoek van de Ned.
Bijbel Compagnie (Amsterdam 1899).
16. Aanduiding 1955: Dienstboek voor de Nederlandse Hervormde
Kerk in ontwerp (’s-Gravenhage 1955).
17. Aanduiding 1969: Kerkboek van de Gereformeerde Kerken in
Nederland (...) (Leeuwarden z.j.[1969]).
|47|
In deze bijlage is een overzicht opgenomen van de teksten van het klassieke gereformeerde doopformulier. Als basistekst is genomen de editie van Van der Heyden (1580). Een keuze voor het verkorte formulier van 1574-75, dat immers aan het klassieke gereformeerde doopformulier ten grondslag heeft gelegen, zou wellicht voor de hand hebben gelegen. Dit is echter onvolledig. Zondvloedgebed, vragen, doopbediening en dankzegging ontbreken. Iets dergelijks geldt voor de eerstvolgende synodaal geijkte uitgave, die van 1586. Deze mist het slot van het onderwijzende deel, het zondvloedgebed en de dankzegging. Daarom is gekozen voor Van der Heyden. Zijn editie bevat een volledige uitgave van het klassieke gereformeerde doopformulier en heeft in de wordingsgeschiedenis van dat formulier een cruciale rol gespeeld. De tekst van Van der Heyden is integraal overgenomen met uitzondering van de tekstverwijzingen naar bijbelgedeelten in de marge.
Afgezien van de basistekst zijn de teksten/edities 1574-75,1586, 1591, 1596, 1600, 1611, 1617, 1639A en 1639L in de bijlage verwerkt (vergelijk bijlage A). Alle afwijkingen van de basistekst, die enig belang hebben, zijn aangegeven. Daarbij is doorgaans niet gelet op de schuine strepen (/) en interpunctie, spelling, alsmede hoofd- en kleine letters. Evenmin als in de basistekst zijn de tekstverwijzingen in de marge verwerkt. Deze ontbreken overigens geheel in de getranscribeerde handschriften 1574-75 en 1586, en de gedrukte edities 1600 en 1617. Bij varianten die in meerdere teksten voorkomen, is de spelling van de eerstgenoemde editie aangehouden. De aanduiding “en latere teksten” heeft uitsluitend betrekking op de hier gebruikte.
1Forme om den heylighen Doop uyt te richten1
De hooftsumma der leere des h. Doops / 2is in desen3 dry¯ stucken2 begrepen / Eerstelijck / dat wy met onsen kinderen in sonden ontfangen ende gebore¯ / ende daerom kinderen des toorns / zijn / Soo dat wy int rijcke Gods niet en moghen comen / 4ten sy dat wy 5wederom ende5 van nieus gheboren werden.4 Dit leert ons 6den onderganck6 / ende de
1-1 1574-75: “Corter formulier voor het doopen te
gebruycken”; 1586: “Forme om te doopen.” 1639A en 1639L:
“Formulier om den H. Doop te bedienen aen de kleyne Kinderen der
Geloovige.”
2-2 1574-75: “bestaet in desen drie stucken:”.
3 1586: ontbreekt.
4-4 1574-75: “tenzij dat wij nieu geboren worden”; 1586 en latere
teksten: “tenzij dat wij van nijeuws geboren worden.”
5-5 1574-75, 1586 en latere teksten: ontbreekt.
6-6 1574-75: “de induckinge, onderganck”.
|48|
besprenginghe metten water / 7daer door ons d’onreynicheyt onser sielen wort aengewesen7 / 8Op dat wy vermaent werden8 / een mishaghen aen ons seluen te hebben / ons voor Gode te verootmoedighen / en¯ onse reyn-makinghe / ende salicheyt buyten onsselue¯ te soecken. 9Ende daerom worden wy ghedoopt inden naeme Godes des Vaders / des Soons / ende des h. Gheestes.9
II.10
11 12Ten anderen. Als wy12 inden
naeme des Vaders gedoopt worden so betuycht11 / ende
versegelt ons13 Godt de Vader / dat hy met ons
14een eeuwich verbondt der ghenaden14
oprichtet / Ons15 tot synen kinderen ende erfgenamen
aenneemt16 / ende daerom van17 alle goet
versorghen / ende alle quaet van ons weeren / ofte t’onsen beste¯
keere¯ wil. 18Ende de Sone verseghelt ons18
/ dat hij ons 19wascht in synen bloede / van allen
onsen sonden19 / Ons inde ghemeynschap zijns doots
ende wederopstaninge inlyuende20. Alsoo dat wy
21van onsen sonden21 ghevrijt / ende
rechtveerdigch voor Gode gerekent worden.
22Desgelijcx
7-7 1574—75: "gelijck het ons oeck aenwijset de
onreinicheyt”.
8-8 1574-75: “opdat wij hierdoer vermanet worden”.
9-9 1586 en latere teksten: ontbreekt, verschoven naar het
volgende deel. Zie noot 11.
10 1574-75, 1586, 1596 en latere teksten: ontbreekt.
11-11 1586 en latere teksten: “Ten tweede betuyght ende besegelt
[1591 en latere teksten: “verseghelt”] ons den H. Doop de
affwassinghe der sonden door Jesum Christum, daeromme wordden wij
gedoopt inden naem des Vaders [1591, 1611: “Godes des Vaders”],
des Soons [1596 en latere teksten: “ende des Soons”] ende des H.
Gheests, want als wij gedoopt wordden inden naem des Vaders soo
betuyght”.
12-12 1574-75: “Ten twiede als wy”.
13 1586: ontbreekt.
14-14 1586: “een verbont der eeuwigher genaden”.
15 1574-75: ontbreekt.
16 1586: “opneempt”.
17 1586: “met”.
18-18 1586 en latere teksten: “ende als wij inden naem des Soens
gedoopt wordden, soe versegelt ons de Soene”.
19-19 1586: “in sijnen bloede van alle onse sonden wascht”.
20 1574-75: “inlijft”.
21-21 1639A en 1639L: “van alle onse zonden”.
22-22 1586: “desgelijkscx soo versekert ons de H.Gheest”; 1591 en
latere teksten: “Desghelijcx als wy ghedoopt worden inden name
des heylighen Gheests / soo versekert ons de heylighe
Gheest”.
|49|
de h. Gheest versekert23 ons24 22 / 25door synen Dienaer25 / met26 dit heylich Sacrame¯t / dat hy in27 ons woone¯ / en¯ ons tot litmaten Christi heylige¯28 wil / ons toeeyghenende / tgene dat29 wy in 30Jesu Christo30 hebbe¯ / namelijck/ d’afwasschinge onser31 sonden / en¯ de dagelijcksche vernieuwinge 32onses leuens / tot dat wy eyndelijc ond'de gemeynte der uytvercorene¯ in d’eewich leuen / onbevlect sulle¯ gestelt worde¯.
III.33
34 35Maer ouermids35 dat in allen
verbonde¯ twee deelen begrepe¯ zijn / So worden wy oock wederom
van Gode / door36 de¯ Doop vermaent / ende verplicht
tot een nieuwe ghehoorsaemheyt / Naemelijc / dat wy desen
eenighen Godt34 / Vader / Sone / ende h. Gheest /
aenhangen / betrouwen / ende liefhebben / van gantscher
37herten / van gantscher sielen / van gantschen
ghemoede / en¯ allen crachte¯.37 De werelt verlaten /
onse oude verdoruen38 natuere dooden39 /
ende in een nieu40 godsalich leuen
wandelen41.
En¯ als wy somtijts / uyt swacheyt in sonden vallen /
42so moeten wy42 aen Gods ghenade niet
vertwyfelen / noch inde sonde43 blyuen ligghen /
ouermids de Doop eenen seghel / en¯ ongetwijffelt getuychnis is /
dat wy 44een eewich verbondt45 met
Gode44 hebbe¯.
46Ende hoe wel onse47 kinderen dese dinge¯
niet en verstaen / so machmense nochtans daerom48 /
vanden Doop niet uytsluyten / Aenghesien
23 1574-75: “versegelt”.
24 1574-75: “ons ende onsen kijnderen”.
25-25 1586 en latere teksten: ontbreekt.
26 1586 en latere teksten: “door”.
27 1596, 1600, 1617, 1639A en 1639L: “bij”.
28 1574-75: “maken”.
29 1596, 1600, 1617, 1639L: ontbreekt.
30-30 1574-75: “Christo Jesu”; 1586, 1596, 1600, 1617, 1639A en
1639L: “Christi”.
31 1574-75: “der”.
32 1574-75: ontbreekt.
33 Zie boven bij II.
34-34 1574-75: “Ten darden vermanet ende verplicht ons de doop
tot een nieuwe gehoorsamheyt naemelick desen Godt”.
35 1586 en latere teksten: “Ten derden overmidts”.
36 1586: “in”.
37-37 1574: “harten: etc.”.
38 1586 en latere teksten: ontbreekt.
39 1574-75: “dodende”.
40 1591 en 1611: ontbreekt.
41 1574-75: “wandelende”.
42-42 1574-75: “dat wij”.
43 1574-75 en 1611: “sonden”.
44-44 1586: “met Ghode een eeuwich verbondt”.
45 1639A en 1639L: “Verbondt der genade”.
46-46 1586: ontbreekt het slot van het onderwijzende deel.
47 1639A en 1639L: “onse jonge”.
48 1574-75: ontbreekt.
|50|
datse oock sonder haren weten / der verdoemenisse in Adam
deelachtich zijn / en¯ alsoo oock wedero¯ in Christo tot ghenaden
aenghenomen werden / gelijck Godt spreeckt / tot Abraham / den
Vader aller gheloouighen / ende 49also
oock49 tot ons / ende onsen kinderen /
segghende:50 51Ick wil oprechten mijn
verbondt, tusschen my ende dy, ende dynen sade na dy, by haren
nacomelinghen, dat het een eewich verbondt sy, also dat is ick
dijn God sy, en¯ dijns saeds na dy.51
52Ende Petrus betuycht oock sulcks /
segghende:52 53want v, ende uwen kinderen,
is de belofte ghedaen, ende den ghenen die noch verre zijn, soo
vele alsser de Heere onse Godt toeroepen sal.53 Daero¯
heeftse God54 voormaels bevole¯ te besnyden / dwelc
eene¯ segel des verbonts / en¯ der gerechticheit des geloofs was
/ Ghelijckse oock Christus omhelst / de handen / opghelecht /
ende gesegent heeft Marc. int 10. cap. Dewyle55 nu de
Doop inde plaetse der besnydinghe ghecomen is / so salmen de
kinderen56 / als erfgenamen des rijcks Gods / ende
zijns verbonds Doopen. Ende d’ouders sullen ghehouden zijn /
haren kinderen / in d’opwassen / hier van breeder57
t’onderwysen.
Op dat wy dan58 dese 59H. ordeninge
Godes59 / tot zijnder60 eeren / t’onsen
trooste / ende tot stichtinge der gemeynten / uytrechte¯ /
61ende bedienen61 mogen /
62laet63 ons synen heylighen naeme aldus
aenroepen:
O Almachtige / eeuwige Godt / Ghy die na dynen64 stranghen oordeele /
49-49 1591 en latere teksten: “ouer sulcx mede”.
50 1596, 1600 en 1617: “Genes. int 17 segghende:”; 1639A en
1639L: “Genes. 17.7. seggende:”.
51-51 1639A en 1639L: “Ende ick sal mijn verbondt oprichten
tusschen my ende tusschen u, ende tusschen uwen zade na u in hare
geslachten, tot een eeuwigh verbont: om u te zijn tot eenen Godt,
ende uwen zade na u.” (= Statenvertaling)
52-52 1591 en latere teksten: “Dit betuygt ooc Petrus Act. 2 met
dese woorden:”; 1639A en 1639L: “Dit betuyght oock Petrus / Actor
2.39. met dese woorden:”.
53-53 1639A en 1639L: “want u komt de belofte toe, ende uwen
kinderen, ende allen die daar verre zijn, soo vele alsser de
Heere onse Godt toe roepen sal.” (= Statenvertaling).
54 1574-75: “God oeck”.
55 1591, 1596, 1639A en 1639L: “Dewyle dan”.
56 1639A en 1639L: “jonge kinderen”.
57 1574-75: ontbreekt.
58 1639A en 1639L: “dan oock”.
59 1574-75: “doop”.
60 1574-75: “Godes”.
61-61 1574-75, 1591 en latere teksten: ontbreekt.
62 1574-75: “soe laat ons. etc.”. De rest van het formulier
ontbreekt.
63 1591 en latere teksten: “soo laet ons”.
64 1596 en latere teksten: “uwe¯”. Dit geldt ook voor het
vervolg, evenals voor vergelijkbare vormen als “dy”, dat
vervangen wordt door “u”.
|51|
de ongheloouighe / en¯ onboetveerdige werelt / met de Suntvloet gestraft hebt / en¯ den geloouige¯ Noah65 / zijn achtster / uyt dyne groote bermherticheyt behouden / ende bewaert. Ghy die den verstocten Pharao / met al zijn volck / int roode Meyr verdroncken hebt / ende dijn volc Israël / droochs voets / daer door geleydet / 66door d’welcke desen Doop beduydet wert.66 Wij bidde¯ dy / door dyne grondloose barmhertichz / dat ghy 67dit kindt67 / ghenadelijck wilt aensien / ende door dynen heylighen Gheest / dynen Sone Jesu Ghristo inlyuen / dat68 het69 met hem / in zijn doot begrauen werde / en¯ met hem mach opstaen / in een nieu leuen / op dat het zijn Cruys / hem70 dagelicks naevolgende / vrolick dragen moge / hem aenha¯gende71 met waerachtighen ghelooue / vaster hope / en¯ vierigher liefde / dat het dit leuen (dwelc toch niet anders is / dan een ghestadighe doot) om dynent wille ghetroost verlate¯ / en¯ ten lesten dage / voor de¯ Rechterstoel Christi / dijns Soons / sonder verschricke¯ / moghe verschynen / door den seluen onsen Heere Jesum Christum / dynen Sone / die met dy / en den h. Gheest / een eenich God / leeft / en¯ regiert / in eewicheyt / Amen.46
72Vermaninghe aen
de73 Ouders, ende
die mede ten Doop
comen72
74Christelijcke N.74 75die dit
kindt (of dese kindere) ten Doope presenteert75 / ghy
hebt gehoort / dat de Doop / ee¯ ordeninge Gods is om ons / ende
onsen zade / zijn verbont te versegele¯ / daerom moete¯ wy hem /
tot dien eynde / en¯ niet uyt gewoo¯te / of superstitie /
gebruycke¯ / op dat het dan openbaer werde / dat ghy also gesint
zijt / so suldy76 va¯ uwent weghen / hier op
ongeveynsdelijck antwoorden.
Eerstelijc / hoe wel 77onse kinderen77 in
sonden ontfangen en¯ geboren78 /
65 1596, 1600, 1617: “Noe”.
66-66 1591: “door d’welcke de ghenade Gods ons in desen Doop
aengewesen beduydet wert.”; 1596 en latere teksten: “door
twelcke” de Doop beduydet wert.”
67-67 1591: “dit dijn kindt”; 1596, 1611, 1617: “dit uwe [of: u]
kint”; 1639A en 1639L: “dese kinderen”. In de marge: 1580, 1591,
1611: “Ofte dese kinderen”; 1596: “Of dese uwe kinderen”.
68 1591 en latere teksten: “opdat”.
69 1639A en 1639L: “sy”.
70 1639A en 1639L: “hen” (sic!).
71 1596, 1600, 1617: “aenhanghe”; 1639A en 1639L:
“aanhangen”.
72-72 1586: “De stipulatie des doops.”
73 1611: “die”.
74-74 1586: “Christelijcke broeders”; 1591 en latere teksten:
“Gheliefde in den Heere Christo”.
75-75 1586 en latere teksten: ontbreekt.
76 1586 en latere teksten: “sult ghij”.
77-77 1586: “wy ende onsen kinderen”.
78 1586: “geboren sijn”.
|52|
ende daerom allerhande ellendicheyt 79(ia de
verdoemenisse selue)79 onderworpen zijn80 /
of ghi niet bekent / datse in Jesu81 Christo
geheylighet zijn / ende daerom als lidtmaten zijnder gemeynten /
behooren ghedoopt te wese¯82¯?83
Ten anderen / of ghy de84 leere / 85die int
oude ende nieuwe Testament / ende85 in d’articulen
86onses Christelijcken gheloofs86 begrepen
is / ende hier87 gheleert wordt / 88niet
bekendt80 / de warachtighe / ende volcomen leere der
salicheyt te wesen?89
90 91Ten derden / of ghy niet belooft / ende
voor u neemt (in sonderheyt de Ouders) dit kindt (of/ dese
kinderen)91 alst tot synen verstande comt /
daerin92 / na v vermoghen t’onderwysen?90
93Antwoorde, Ja wy.93 94
79-79 1586: ontbreekt; 1591 en latere teksten: “ia de
verdoemenisse selue”.
80 1586 en latere teksten: ontbreekt.
81 1586, 1596, 1600, 1617, 1639A en 1639L: ontbreekt.
82 1586: “wordden”.
83 1591 volgt: “Ant. Ja.”; 1611 volgt: “Antwoorde. Jae.”
84 1611: “die”.
85-85 1586: “des Ouden ende des Nieuwen Testaments die”.
86 1586: “des Christens gheloofs”; 1591 en latere teksten: “des
Christelijcken gheloofs”.
87 1586, 1591, 1596, 1600, 1611, 1617: “dien volgende inde
christelijcke kercke”; 1639A en 1639L: “in de Christelijcke
Kercke alhier”.
88-88 1639A en 1639L: “niet en bekent”.
89 1591 volgt: “Ant. Ja.”; 1596, 1600 en 1617 volgt: “Antwoorde.
Jae wy”; 1611 volgt: "Antwoorde. Jae.”.
90-90 1639A en 1639L: “Ten derden / of ghy niet en belooft ende
voor u neemt dese [A: “de”] kinderen / als sy tot haren verstande
sullen gekomen zijn / een yegelijck de sijne / waer van hij Vader
oft Getuyge is / in de voorseyde Leere na u vermogen te
onderwijsen / ofte te doen ende te helpen onderwijsen?”.
91-91 1586: “Ten derden vraghe ick u ghij die ouders sijt van
desen kinderen of ghij nijet en gheloeft ende vor u nempt, dat
dit kindt of kinderen”; 1591, 1596, 1600, 1611, 1617: “Ten derden
vraghe ick v / ghy Vader van dit kint [in margine: “Ofte Vaders
van dese kinderen”] / oft ghy niet en belooft ende voor v neemt /
tselue”.
92 1586 en latere teksten: “inde voorseijde leere”.
93-93 1591: “Ant. Ja.”; 1596, 1600, 1611, 1617: “Antwoorde. Jae.”
(door de vader!).
94 1586 volgt: “Ende den getuijgen vermanende sal de dienaer
aldus spreken”; 1591, 1596, 1600, 1611 en 1617: “Daernae spreect
den Dienaer aldus: Voorts ghelijckerwijs een yeder christen”;
1586 t/m 1617 volgt op deze zin: “van weghen der liefde schuldich
is sijnen naesten soo jonck als oudt tot de godtsalicheijt te
vermanen, alsoo wil ick in sonderheijt ulieden [1591, 1611: “v
voornemelijck”; 1596, 1600, 1617: “principalick u luyden”] die
als getuijghen staet om [1591 en latere teksten: “ouer”] den doop
van dit kindt of kinderen [1591 t/m 1617: “of kinderen”
ontbreekt, maar in margine: “Oft dese kinderen”] gebeden ende
vermaendt hebben dat ghij tselve of de selve int opwassen wilt
helpen sturen inde wegen des Heeren opdat het sijnen doop recht
mach beleven.”
|53|
95Daerna begiet de Kerckendienaer / die totten Doope
ghebrocht werden / met water / segghende:95
N.96 Ick Doope dy97, inden naem
Godes98 des Vaders, des99 Soons, ende des
heyligen Gheestes.100
Dancksegghinghe
Almachtige barmhertighe Godt / en¯ Vader / 101 wy
dancke¯ dy / dat ghy ons met onsen zade / in dijn verbont
ghenomen hebt / endat dat selue metten h. Doop / aen onsen
lichamen verseghelt / ende becrachticht. Wy bidden dy / dat ghy
dit kindt (oft dese kinderen) wilt wasschen / metten bloede ende
gheeste Jesu Christi / dat is / wilt hem syne sonden om des
bloetstortens Christi wille / niet toerekenen / ende door dynen
h. Gheest wederbaren / en¯ vernieuwen / op dat het Christelijck /
ende godsalichlijck opghebracht werde101 / ende inden
Heere Jesu Christo wasse / ende toeneme / op dat
het102 dyne Vaderlijcke goetheit / en¯ barmherticheyt
/ die ghy hem103 / ende ons allen
104bewese¯ hebt104 / mach105
bekennen / ende in aller gherechticheyt / onder onsen eenighen
Leeraer Coninc / en¯
95-95 1586: “Daernae spreke de dienaer int doopen aldus:”;
1591, 1596, 1600, 1611, 1617: “Daer na in ’t Doopen spreect de
Dienaer aldus:”; 1639A en 1639L: “Daer nae in’t Doopen,
spreeckt de Dienaer des Godtlijcken Woordts aldus:”.
96 1586: ontbreekt.
97 1586, 1596 en latere teksten: “u”.
98 1586 en latere teksten: ontbreekt.
99 1586, 1596 en latere teksten: “ende des”.
100 1586 volgt: “Hierop sal terstond gesproken wordden de
dancksegginghe die achter den gewoonlijcke psalmen gedruct is.”
De rest van het formulier ontbreekt in deze editie.
101-101 1591 en latere teksten: “wij dancke¯ ende louen dy [1596
en latere teksten vervangen door “u”, evenals in het vervolg in
vergelijkbare gevallen] dat ghy ons ende onsen kinderen door het
bloet dijnes lieuen Soons Jesu Christi alle onse sonden vergeue¯
/ en¯ ons door dijnen heyligen Gheest tot lidtmaten dijnes
eengeborene¯ Soons / en¯ also tot dijne kinderen aengenomen hebt
/ ende ons tselue met den heylighen Doop besegelt [1600, 1639A en
1639L: “ve[r]seghelt”] ende becrachtigt. Wij bidden dy oock door
de¯ seluen dijnen lieuen Sone / dat ghy dit kindt [1639A en
1639L: “dese gedoopte kinderen”; in margine 1591: “Oft kinderen”;
in margine 1596, 1600, 1611, 1617: “ofte dese kinderen”] met
dijnen heyligen Geest altijdt wilt regeren / op dat het
Christelijck ende godsalichlijck opgheuoedt werde [1639A en
1639L: “werden”]”.
102 1639A en 1639L: “sy”.
103 1639A en 1639L: “hen”.
104-104 1596 en 1600: “hebt bewesen”.
105 1611. “moge”; 1639A en 1639L: “moghen”.
|54|
hoogenpriester / 106Jesu Christe106 leue / ende vromelijck teghen de sonde / den Duyuel / ende zijn gansch rijck / stryde¯ / en¯ ouerwinnen moghe / dy107 / ende dynen Sone Jesum Christum / mitsgaders den H. Gheest / den eenighen ende warachtigen Godt / eewelijck te louen / ende te prysen / Amen108.
106-106 1596, 1600, 1617, 1639A, 1639L: “Christo
Jesu”.
107 1591 en latere teksten: “om dy” (“om u”).
108 1596, 1600, 1617: ontbreekt.
|55|
Dit overzicht hoort bij de conclusies in paragraaf 3.7 (f). Het laat schematisch de onderlinge afhankelijkheid zien van de edities van het klassieke gereformeerde doopformulier, zoals die in paragraaf 3 geschetst is. Voor de sleutel tot de jaartallen zij verwezen naar het overzicht in bijlage A.
|56|
Deze bijlage biedt een beknopt overzicht van de doopvragen in de belangrijkste formulieren. Voor de jaartallen op de twee laatste bladzijden: zie bijlage A.
Micron (De Christlicke Ordinancien 78v):
“Mijn broeders (...).
Ten eersten, ghemerckt dat Christus de Heere den Doop des waters
heeft inghestelt, om sijn ghemeinte daer mede te wasschen: so
vraghe ick v, oft ghi dit kint, dat ghy ten doope sijt
presenterende, een saedt der ghemeinten, doer de er acht des
verbondts Gods, bekendt te wesen: den welcke, na den heysch ons
diensts, den Doop is toecommende, hoe wel sy van natueren weghen
kinderen des toorens ende des doots sijn?
Antworde, Ia.
Bekendt ghy ooc niet, vwer ende der ganscher ghemeinten scult te
wesen, de voorseide verborgentheden des doopsels, met den leuen
wt te drucken ende dese kinderen (oft dit teghenwordich kint)
alst tot sijnen verstande commen sal, in dese verborgentheden
ende in de waerachtighe kennisse Gods, een ieghelick na syn
vermogen, te onderwijsen?
Antworde, Ia.”
A Lasco (vertaald, in Lekkerkerker: Kanttekeningen II,
104):
“Broeders (...),
1. of deze kinderen, die gij ten doop houdt, ook zijn het zaad
van deze onze gemeente (kerk), dat zij alzo door onze bediening
hier wettig gedoopt worden? Antwoord: Ja.
2. of gij erkent, dat onze leer, die gij gehoord hebt over de
Doop en zijn verborgenheden, de ware is, en hoewel onze kinderen
van nature, zoals wij allen, kinderen zijn des toorns en des
doods, zij toch met ons besloten zijn in het goddelijke verbond
om Christus' wil, en verzegeld behoren te worden met de Doop, die
ingesteld is door Christus en het zegel is dat Hij hen aanneemt
en zijn gerechtigheid schenkt? Antwoord: Ja.
3. of gij erkent, dat het de plicht is en de taak van u en
tegelijk van de ganse gemeente (kerk), allereerst van u vaders —
indien de vaders zelf tegenwoordig zijn — tezamen met uw
huisvrouwen, de moeders van deze kinderen, om hen, de kinderen
die ten doop gehouden worden, in het opgroeien te onderwijzen in
de ware kennis van God en de ware religie? Antwoord: Ja.”
Paltz (Sehling: Die evangelische Kirchenordnungen VII/1
(Niedersachsen II/1) 340:
“Bekennet auch mit mir die artickel unsers alten algemeinen
ungezweifelten christlichen glaubens, darauf diß kind getauft
wird: Ich glaub in Gott vater [volgt: apostolische
geloofsbelijdenis. Hierop aansluitend de vraag:] “Begeret ir dann
auß warem glauben an die verheissung Gottes in Jesu Chrsto welche
uns vnnd unsern kinderen gegeben ist, daß er nit allein unser
sonder auch unsers samens Gott sein wölle bis ins tausendt glid,
|57|
daß dises kind darauf getauft werde und die versiglung der
kindschaft Gottes empfahe?”
Bovendien wordt na de “Dancksagung” vrienden, verwanten, vaders
en gevaders vermaand inspanning te getroosten “das diß kind in
rechter erkandtnuß und forcht Gottes laut der artickel des
christlichen glaubens und der lehre welche von Gott auß dem himel
offenbaret und im Alten vnd Newen Testament begriffen ist, dem
herrn Christo auferzogen werde und, wann es zu verstand komt,
ermanen, daß es durch empfahung dises göttlichen bundszeichens
und sigels des heiligen taufs offentlich für dem angesich Gottes,
sienen heiligen engeln und christlichen gemein dem teufel und der
welt mit allen iren wercken und lüsten abgesagt und sich dem
herrn ergeben und verpflichtet habe, ime sein gantzes leben lang
in aller heiligkeyt und gehorsam seines heiligen evangeliums zu
dienen. Das verleihe euch und im der ewige vater unsers herrn
Jesu Christi, Amen.”
|58|
1566 |
|
1580 |
Christelicke Broeders (...). Andwoorde. Iae vvy. |
|
Christelijcke N. (...). Antwoorde, Ja wy. |
|59|
1586 |
|
1639A |
Christelijcke broeders (...). Antwordt Ja wij. |
|
Geliefde in den Heere Christo (...). Antwoorde. Jae wy. |
Ende de getuijgen vermanende sal de dienaer aldus spreken, voirts gelijckerwijs een ijegelijck Christen van weghen der liefde schuldich is sijnen naesten soo jonck als oudt tot de godtsalicheijt te vermanen, alsoo wil ick in sonderheijt ulieden die als getuijghen staet om den doop van dit kindt of kinderen gebeden ende vermaendt hebben dat ghij tselve of de selve int opwassen wilt helpen sturen inde weghen des Heeren opdat het sijnen doop recht mach beleven. |
|
|