Ambtsgeheim
Genre: Literatuur, Bladartikel
|80|
“Dit vertel ik alleen aan u, hoor! Anderen hoeven het niet te weten. Er wordt al genoeg over me gekletst. En ik mag er toch van uitgaan dat u dat niet doet? U hebt toch uw ambtsgeheim?”
Nou, eigenlijk niet. Officieel kennen de Gereformeerde Kerken
geen ambtsgeheim. De formulieren die bij de bevestiging van
ambtsdragers worden gebruikt noemen allerlei taken en
verplichtingen, maar geheimhouding staat er niet bij. Ook moeten
de ambtsdragers een formulier ondertekenen waarin ze beloven te
zwijgen over hun eventuele persoonlijke bezwaren tegen de
gereformeerde belijdenis, maar geen formulier waarin
geheimhouding over andere zaken wordt opgelegd.
De kerkorde spreekt wel over een zwijgplicht, maar dan niet
speciaal voor ambtsdragers. Art. 74: “Geheime zonden mogen niet
aan de kerkenraad worden bekendgemaakt, als de zondaar na
persoonlijke, broederlijke vermaning of na vermaning met een of
twee getuigen tot berouw komt”. Geen zwijgplicht voor
ambtsdragers, maar voor gemeenteleden.
Sterker nog: De ambtsdragers, verenigd in de kerkenraad, krijgen
in dit verband juist de bevoegdheid om in bepaalde gevallen niet
te zwijgen, maar de zaak aan de gemeente bekend te maken. Zo in
art. 75: Het is mogelijk dat de kerkenraad op de hoogte wordt
gesteld van een geheime zonde, de zondaar daarover vermaant, hem
zover krijgt dat hij zich bekeert en schuld belijdt, en
vervolgens toch besluit om hiervan mededeling te doen aan de
gemeente. Of in art. 77: Voordat een kerkenraad overgaat tot
excommunicatie van een zondaar, moet de gemeente van de
hardnekkigheid van de zondaar op de hoogte worden gebracht. In
plaats van een ambtsgeheim lezen we dus over een
mededelingsplicht!
Alles goed en wel, zal iemand zeggen, maar toch zijn er heel wat
zaken waar een ambtsdrager bij de uitoefening van zijn ambt wel
over hoort, maar toch echt niet over spreken mag. Denk
bijvoorbeeld weer aan de uitoefening van de kerkelijke tucht: De
kerkenraad mag op de weg naar de excommunicatie niet eerder de
naam van de zondaar aan de gemeente bekendmaken, dan wanneer de
classis daar toestemming voor heeft gegeven. Daarvóór is er dus
de plicht tot geheimhouding. Of denk aan het werk van de diaken:
Het mag dan nergens officieel zijn vastgelegd, maar als zij gaan
strooien met de financiële gegevens van behoeftige gemeenteleden,
gaan ze toch echt hun boekje te buiten. Noem het dan geen
ambtsgeheim, als het maar geheim blijft!
En natuurlijk is dat allemaal waar. Toch denk ik dat het om een
aantal redenen waardevol is, dat de Gereformeerde Kerken
|81|
geen ambtelijk geheim als vaste regel hebben ingesteld.
1. Het is zojuist al genoemd: De kerkorde kent in art. 74 geen
speciale zwijgplicht voor ambtsdragers, maar wel voor
gemeenteleden. Het is een uitvloeisel van het negende gebod
(Catechismus zondag 43), en daarom plicht voor iedere christen,
dat hij zorgvuldig omgaat met alles wat hij weet over zijn
naaste. Dat geldt voor ambtsdragers, maar niet alleen voor
hen.
Het is een veeg teken als iemand zijn zorgen niet wil delen met
andere gemeenteleden, maar alleen met de ambtsdrager, omdat die
een ‘ambtsgeheim’ zou hebben.
Het spreken over een speciaal ‘ambtsgeheim’ kan de indruk wekken
dat niet-ambtsdragers loslippiger mogen zijn dan zij die wel tot
het ambt werden geroepen. En dat is beslist onjuist. Wel is het
zo, dat de plicht tot zorgvuldigheid bij ambtsdragers extra zwaar
weegt, zoals elke zonde die door ambtsdragers wordt bedreven,
extra veel schade doet aan de naam van Christus. Maar zonde
blijft zonde, ook als niet-ambtsdragers zich eraan schuldig
maken.
2. Met opzet gebruikte ik al enkele malen het woord ‘zorgvuldig’
en ‘zorgvuldigheid’. Beter dan ‘geheimhouding’ geeft dit woord
weer wat ons in het negende gebod door de Here wordt opgedragen:
geen kwaadspreker of lasteraar te zijn, maar de eer en goede naam
van onze naaste zoveel wij kunnen te verdedigen en te bevorderen.
Dat doe je immers niet door stelselmatig te zwijgen: soms is
spreken de opdracht.
Het past ook beter bij de procedures die de kerkorde regelt rond
de tuchtoefening. Wanneer art. 75 de kerkenraad de vrijheid geeft
om de gemeente in kennis te stellen van de schuldbelijdenis over
een geheime zonde, dan is dat een vrijheid die gegeven wordt ten
dienste van de zorgvuldigheid: laat de kerkenraad per geval mogen
afwegen wat dienstig is voor de betrokken zondaar en voor de
gemeente. Geen verplichte geheimhouding, en ook geen verplichte
mededeling, maar ruimte voor een zorgvuldig en verantwoord
beleid.
Of bij art. 77: Het past in een beleid van zorgvuldige omgang met
de goede naam van de naaste, juist ook wanneer hij de weg van de
zonde is opgegaan, dat de informatie over zijn hardnekkigheid
gefaseerd naar de gemeente wordt toegebracht en dat voor de meest
cruciale informatie — de mededeling van de naam van de zondaar —
toestemming van de classis is vereist. Geen absolute
geheimhouding, ook geen opengooien van de beerput, maar
zorgvuldige mededeling, op gepaste tijden.
‘Zorgvuldigheid’ is natuurlijk wel een wat ongrijpbaar woord. Bij
‘ambtsgeheim’ weet je precies waar je aan toe bent: mondje dicht.
‘Zorgvuldig’ kan van alles inhouden: soms spreken, soms zwijgen.
Het legt meer verantwoordelijkheid bij degene die het hanteren
moet. Maar dat is typisch kerkelijk: dat we niet volgens botte
regels met elkaar omgaan, maar met toepassing van de liefde die
Christus ons leerde, volgens de wijsheid van zijn Heilige
Geest.
Met ‘zorgvuldigheid’ bestrijk je bovendien een groter terrein dan
met ‘geheimhouding’. Neem bijvoorbeeld de stukjes die de
predikant in het plaatselijk kerkblad
|82|
schrijft, en waarin hij ten dienste van het onderling meeleven allerlei persoonlijke moeiten van gemeenteleden publiceert. In strijd met zijn ambtsgeheim? Nee, zo wordt dat toch meestal niet gezien. Maar evenmin heeft de predikant het recht om zomaar alle gegevens in dat blaadje aan ieder bekend te maken, tot aan de medische details van de laatste ziekenhuispatiënten toe.
3. Het is niet toevallig dat de kerkorde gemeenteleden in
bepaalde gevallen oplegt om te zwijgen, maar de kerkenraad de
taak geeft om bekend te maken. Want dat is het ambt dat we van
Christus hebben ontvangen: niet om de dingen te verheimelijken,
maar om geheimenissen bekend te maken, door de publieke
verkondiging van het evangelie. “Wat Ik u zeg in het donker, zegt
het in het licht; wat gij u in het oor hoort fluisteren, predikt
het van de daken” (Matt. 10: 27). Dat reikt verder dan het
meedelen van bepaalde heilsfeiten, getuige het vers dat
voorafgaat: “Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden,
en verborgen, of het zal bekend worden”. Het ziet vooruit naar de
dag waarop Christus zelf in al zijn heerlijkheid verschijnen zal.
Die verschijning is tegelijk een oordeel over alle mensen. Immers
wordt dan voor ieder duidelijk dat Jezus de Christus is, maar ook
wordt voor iedereen duidelijk welke mensen door hun trouw aan de
Christus de heerlijkheid mogen binnengaan, en welke mensen door
hun verzet tegen de Christus zullen worden buitengesloten.
Huichelaars worden ontmaskerd, mensen die hun zonden krampachtig
verborgen probeerden te houden, moeten dan hun geheimen
prijsgeven. Dat is de boodschap die we als ambtsdragers
uitdragen: de dag komt, die alles aan het licht zal brengen (I
Kor. 3: 13, 4: 5).
Ambtsdragers mogen zich er daarom niet voor lenen dat ze een
asiel worden voor personen die het sensationele verhaal over hun
persoonlijke zonden wel eens een keer kwijt willen, maar de
consequenties er niet van willen dragen: de ambtsdrager wordt in
vertrouwen genomen, maar — ambtsgeheim! — hij mag het vooral niet
verder vertellen. Paulus zegt daarvan: “Neemt geen deel aan de
onvruchtbare werken der duisternis, maar ontmaskert ze veeleer,
want het is zelfs schandelijk om te noemen, wat heimelijk door
hen wordt verricht; maar als dat alles door het licht ontmaskerd
wordt, komt het aan de dag” (Efez. 5: 11-13).
Daarmee is niet gezegd dat ambtsdragers alle zonden die ze
ontdekken, meteen op straat moeten gooien. Maar wel zul je als
ambtsdrager duidelijk moeten maken aan de persoon die jou in
vertrouwen neemt om te vertellen over zijn zonden, dat hij
daarmee nog niet klaar is. “Belijdt elkander uw zonden” zegt
Jakobus in zijn brief (5: 16). Maar niet op de manier van de
Roomse biechtpraktijk: voor het oor van een onzichtbare en
anonieme ambtsdrager je geweten ontlasten, zonder werkelijk voor
de consequenties van je misdaden in te willen staan. De manier
die Jakobus bedoelt is die van ‘de verloren zoon’: “Vader, ik heb
gezondigd tegen de hemel en voor u”. Je maakt het weer in orde,
met God, en met degene die door je zonden is bedrogen. Dat
signaal mogen ambtsdragers afgeven, die in vertrouwen worden
genomen over iemands persoonlijke zonden: je moet nu verder. Ik
als ambtsdrager heb je niets te vergeven. Dat zal God zelf moeten
doen; belijd je zonden dus ook voor
|83|
Hem, met berouw en belofte van bekering. En belijd je zonde ook
voor je naaste, die door jou onrecht is aangedaan, zodat ook hij
je kan vergeven. Dan hoef je namelijk niet bang te zijn voor de
grote dag, die alles in het licht zal stellen.
Het lijkt me daarom onjuist om een ambtsgeheim te promoten dat
vergelijkbaar zou moeten zijn met het Roomse biechtgeheim. Want
juist op dit punt is er een diepgaand verschil: het
vertrouwelijke gesprek met de ambtsdrager is geen doofpot voor
zonden, maar een venster op de vrijspraak van zondaren door Jezus
Christus, in alle eerlijkheid en openheid.
4. Het is tenslotte nog van belang dat de kerkorde in art. 75 en
77 de beslissing om bepaalde zaken naar buiten te brengen, niet
legt bij de individuele ambtsdrager, maar bij de kerkenraad als
geheel. Ambtsdragers werken samen; door het onderlinge beraad
wordt de gemeenschap met Christus zuiver gehouden. Die interne
beraadslagingen worden gediend door een sfeer van
vertrouwelijkheid; je durft gemakkelijker te spreken als je weet
dat je inbreng niet morgen in de supermarkt over de tong zal
gaan. Ook is het goed wanneer het interne overleg leidt tot een
gemeenschappelijk geluid naar buiten toe; losse ambtsdragers
moeten dat niet frustreren door voortijdig de nieuwtjes rond te
strooien.
Te gemakkelijk wordt de term ‘ambtsgeheim’ een code om alle zaken
binnen de kerkenraad te houden en daar ook te laten: individuele
ambtsdragers doen er geen mededelingen over — ambtsgeheim! — maar
de kerkenraad als geheel ook niet. Het is echter een slechte
manier van leiding geven wanneer een kerkenraad de gemeente
alleen meedeelt wat ze doen of laten moet, en geen inzage geeft
in zijn eigen beleidsvorming, of in zijn motivatie voor bepaalde
besluiten.
Een ‘lekke’ kerkenraad is een vervelende zaak, vooral voor de
ambtsdragers zelf: het samenwerken in goed vertrouwen wordt
erdoor ondermijnd. Maar de beste remedie tegen ‘lekken’ is niet
dat alles potdicht wordt afgesloten; de beste remedie is wel dat
de kerkenraad zelf een actief beleid voert in openheid naar de
gemeente toe, op het passende moment, met betrouwbare en
zorgvuldige berichtgeving, en met liefdevolle aandacht voor de
betrokken personen. Een gemeente die dat weet te waarderen zal
des te minder behoefte hebben aan ambtsdragers die graag
interessant willen doen door hun mond voorbij te praten.
Taal laat zich moeilijk dwingen. Het spreken over ‘ambtsgeheim’ is zo ingeburgerd dat het niet gemakkelijk te vervangen is. Het zit trouwens ook niet vast op een woord. Belangrijker is de instelling van de ambtsdrager zelf: niet gewichtig schermen met ambtelijke geheimzinnigheid, maar in christelijke zorgvuldigheid de leden van Christus’ gemeente heenleiden naar de dag waarop de boeken opengaan.