Exclusiviteit en variatie inzake de kerkelijke gemeente
Genre: Literatuur
2000
|68|
De vraag die in deze bijdrage aan de orde komt is: hoe groot is de variatieruimte voor het kerkzijn op plaatselijk vlak? Anders gezegd: is er kerkrechtelijk sprake van een normatief denken over de lokale kerkelijke gemeente, een ontwerp dat moet worden veiliggesteld alvorens empirie en agogie een rol kunnen gaan spelen? Brengt dat ons derhalve automatisch in de richting van een voorgeschreven model of blauwdruk? Zo ja, waar liggen dan die bindende voorschriften, en waar loopt de grens van variatie-mogelijkheden? En is er dan nog wel een echt eigen vrije ruimte voor het empirische en agogische perspectief, zoals dat in andere bijdragen in deze bundel wordt geschetst?
Een kerkrechtelijke benadering van deze vragen heeft zijn eigen vooronderstellingen en methode. De term kerkrecht wordt in tweeërlei zin gebruikt. Zij is aanduiding van het positief recht in de kerk, d.w.z. het geheel van wat gelding heeft op grond van in een bepaalde kerk als instituut vastgelegde regelingen, jurisprudentie, gewoonte e.d.. Dezelfde term wordt ook gebruikt voor een eigen discipline in de theologische wetenschap, en is dan aanduiding van de systematische ontwikkeling en bestudering van het genoemde positief recht.
Maar het kerkrecht laat zich niet losmaken van een ecclesiologische, een sociologische en een praktisch-theologische benadering van het kerk-zijn. De ecclesiologie, waarin op basis van Schrift en traditie het geloofsverstaan inzake de kerk theologisch wordt verwoord, vormt de basis voor het ideaal recht. Zij zoekt antwoord op de vraag: wat kan en moet kerk vandaag ten diepste zijn? Positief recht dient voortdurend in verandering te zijn op basis van een doorgaand betrokken worden op het ideaal recht. De sociologie onderzoekt de werkelijkheid van de kerk methodisch, en beschrijft wat kerk vandaag feitelijk is. Zij zoekt antwoord op de vraag: hoe werkt het? Het kerkrecht kan de resultaten van die wetenschappelijke benadering niet ongestraft naast zich neerleggen. De praktische theologie reikt agogische en strategische handelingsmodellen aan, teneinde de kerk in staat te stellen actief en sturend om te gaan met veranderingsprocessen. Zij zoekt antwoord op de vraag: hoe kan, c.q. moet het? De uitkomsten van die zoektocht hebben mede een vertaling in kerkjuridische categorieën nodig, willen zij kunnen beklijven.
De typisch kerkrechtelijke benadering impliceert voorts onder meer een historische, diachrone en een oecumenische, synchrone invalshoek. Zij oriënteert zich zowel op de historische motieven achter de totstandkoming van het nu
|69|
geldende recht, als ook op de visies op wat kerkrechtelijk relevant is in andere theologische en kerkelijke tradities.
Het kerkrecht als theologische discipline bestudeert, beschrijft en analyseert dus het positief kerkrecht, en levert een bijdrage aan de verdere ontwikkeling daarvan vanuit het ideaal recht, in relatie tot wat de sociologie aan analyse op tafel legt, en wat de praktische theologie of ook de institutionele kerk zelf! — als (voorlopig) doel van beoogde veranderingsprocessen formuleert. Kerkrecht is dus een veelal onmisbaar element in een veranderingsstrategie. Via het kerkrecht wordt aan wenselijk geachte veranderingen een juridisch ‘vloertje’ gegeven. Kerkrecht ontkent niet noodzakelijkerwijs de dynamiek van een veranderende samenleving (dat doet alleen slecht kerkrecht), maar speelt daarin juist een eigen kritische en creatieve rol.
Het eigene van het kerkrecht is daarbij de juridische insteek. Deze wordt, juist wanneer de dynamiek van een samenleving-in-verandering wordt onderkend, in belangrijke mate gemotiveerd vanuit de noodzaak mensen tot hun recht te laten komen in veranderingsprocessen. Daarin ontstaat immers noodzakelijkerwijs onzekerheid. Dat betekent ook dat macht een rol gaat spelen, met een eigen dynamiek. Bevoegdheden, rechten en plichten gaan verschuiven. Op elk moment moeten alle betrokkenen voldoende procedurele mogelijkheden hebben om hun eigen ervaringen, belangen en visie te laten meewegen in het veranderingsproces. Ook als van veranderingsprocessen niet direct sprake is, blijkt geldend recht soms onrecht te veroorzaken. Juist omdat dat zo is dient recht voortdurend te worden geëvalueerd en ontwikkeld (vgl. Hendriks 1990, 19-20). In juridische termen: het gaat steeds weer om de weg van legitimiteit naar legaliteit, van ideaal recht (voortdurend bijgesteld vanuit de evaluatie van situatie en veranderingsprocessen) naar positief of geldend recht.
Wij kijken dus hier naar de institutionele, meer precies de juridische inbedding van de lokale kerkelijke gemeente. Dat is slechts een manier van kijken, maar wel een noodzakelijke manier. Daarmee kan het formele kader helder worden voor eventueel gekozen veranderingsstrategieën. Anders gezegd: de vraag naar variatieruimte (versus exclusiviteit) dient op twee niveaus gesteld te worden: het gaat om (a) de ruimte in het geldende recht, en om (b) de ruimte die ideaalrechtelijk te motiveren is (legitimiteit) en die derhalve het perspectief aangeeft voor de ontwikkeling van het kerkrecht.
Daarmee kom ik tot de volgende opzet voor deze bijdrage. Ik zet in met een beschrijvend deel, en wel een verkenning van de feitelijke kerkordelijke situatie inzake de lokale kerkelijke gemeente. Daarop volgt, verdiepend, een verkenning en kritische doordenking van achterliggende kerkrechtelijke uitgangspunten.
|70|
Wat is kerkrechtelijk precies de lokale kerkelijke gemeente? Deze term staat globaal voor een fenomeen dat in verschillende kerkordes verschillende namen krijgt. De kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk (voortaan HKO), die van de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (voortaan ELKO) en de ontwerp-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (voortaan KO-VPKN) gebruiken de term ‘gemeente’. We zullen die term hier verder gebruiken, omdat ‘kerk’ in het hedendaags spraakgebruik eerder refereert aan de bovenplaatselijke denominatie. In de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (voortaan GKO) wordt deze ‘gemeente’ echter traditioneel aangeduid als ‘kerk’. Het rooms-katholiek kerkrecht spreekt hier van een ‘parochie’.
Wanneer we op basis van het geldende kerkrecht proberen te
beschrijven wat een lokale kerkelijke gemeente kennelijk is,
kunnen we een viertal kenmerken vaststellen:
- door haar locaal-geografische bepaaldheid (beter herkenbaar in
de Duitse aanduiding ‘Ortsgemeinde’; gewoonlijk spreekt men hier
van het ‘territoriale principe’,
- door ‘lidmaatschap’, d.w.z. een juridisch vormgegeven
betrokkenheid, waarin de rechten en plichten van de betrokkenen
zijn vastgelegd,
- door een veronderstelde ‘gemeenschap’, d.w.z. de
veronderstelling dat sprake is van een sociale eenheid,
- en tenslotte door een kerkordelijk vastgelegde vorm van
leiding, waarin het ambt een grote rol speelt.
Het tweede hier genoemde punt is kerkrechtelijk op het eerste
gezicht minder interessant, omdat het zich — in onderscheid van
de geografische bepaaldheid, de voorwaarden voor het lidmaatschap
en de ambtelijke leiding — niet direct juridisch laat regelen.
Tegelijk dient te worden vastgesteld dat juist dit aspect van een
veronderstelde sociale eenheid een essentiële rol kan spelen in
een intern-kerkrechtelijke kritiek van het gemeentebegrip. Het
staat immers als vanzelf in een spanningsverhouding met zowel het
territoriale principe als met de grondgedachte van de ambtelijke
leiding.
Onze eerste vraag is nu: in hoeverre gaat het geldende kerkrecht in de drie Samen op Weg-kerken inderdaad uit van de lokale kerkelijke gemeente met de hierboven genoemde vier kenmerken, als een normatief model? Aansluitend kijken we ook naar de KO-VPKN, die nog geen geldend recht is, maar die wel tekenend is voor de wijze waarop op dit moment op landelijk niveau in de Samen op Weg-kerken naar de lokale kerkelijke gemeente wordt gekeken. De vraag is: in hoeverre tekent zich daarin een probleembewustzijn af t.a.v. de lokale kerkelijke gemeente, en in hoeverre wordt meer ruimte geboden?
|71|
Het ligt voor de hand uit te gaan van de ELKO, omdat die
kennelijk opereert met een nog niet geproblematiseerd
territoriaal gemeentebegrip. De ELKO is opgebouwd uit een
Algemene Ordening (AO) en 24 daarop aansluitende specifieke
ordeningen, elk aangeduid met een letter. Een overzicht van
enkele bepalingen uit de AO is veelzeggend.
In art. 4 lid 1, 2 en 3 AO lezen we:
1. Een gemeente wordt gevormd door doopleden en leden der
Kerk, die in een door de Synode vastgesteld gebied, tot de
bediening van Woord en sacrament samenkomen.
2. Elke gemeente heeft een of meer predikantplaatsen.
3. Elke gemeente wordt bestuurd door een kerkenraad.
Lid 1 legt derhalve het territoriale principe vast. Zie ook art. 8 lid 1 AO:
De grenzen van het kerkelijk gebied van een Evangelisch-Lutherse gemeente worden vastgesteld in de Ordening betreffende het kerkelijk gebied der gemeenten.
Ook bij de oprichting van een nieuwe gemeente dient allereerst het kerkelijk gebied der op te richten gemeente te worden omschreven (vgl. art. 9 lid1, vgl. ook art. 13 lid 1). De AO kent binnen dit veld de mogelijkheid van wijkgemeenten en wijkkerkenraden (art. 5 AO, uitgewerkt in Ordening H), en voorts die van huisgemeenten (die deel blijven uitmaken van een gemeente, art. 7 AO), en van combinaties van gemeenten (art. 10 AO). Uitzonderingen op de geografische regel worden niet expliciet mogelijk gemaakt.
Een gemeente kan blijkens art. 4 AO niet bestaan zonder predikantsplaats en kerkenraad. De ambtelijke leiding is kennelijk van fundamenteel belang voor het gemeente-zijn. Dat daarbij het hart ligt in de bediening van Woord en sacrament blijkt al uit de formulering van de laatste woorden van lid 1.
De ELKO gaat tenslotte uit van een juridisch lidmaatschap. Er worden registers van doopleden en van belijdende leden bijgehouden. De opzet van de in art. 48 lid1 AO genoemde registers is nader geregeld in een specifieke ‘Ordening op de registers’ (Ordening Q).
Vanzelfsprekend uitgangspunt is in de GKO de relatief zelfstandige — nog altijd zeggen velen ten onrechte: autonome — lokale kerkelijke gemeente. Dat is zo vanzelfsprekend dat men in de GKO tevergeefs zoekt naar een definitie van kerk of gemeente. Men ziet alleen in de eerste artikelen een geleidelijke toespitsing van deze termen op de lokale kerkelijke gemeente, die daarna bepalend is voor de hele structuur. De term ‘kerk’ wordt in de GKO in eerste instantie in een brede zin gebruikt (art. 1 en 3 GKO); in art. 5 lid 2 GKO (vgl. echter ook de ‘Opmerking’
|72|
onder art. 1 GKO over de Evangelisch-altreformierte Kirche) voor het eerst, en daarna veelvuldig in de zin van lokale kerkelijke gemeente. Hetzelfde geldt eigenlijk voor ‘gemeente’. In art. 1 GKO nog in een bredere zin gebruikt, komt het in art. 2 lid 1 GKO al dichter bij de lokale kerkelijke gemeente, in het perspectief van de al even vanzelfsprekend geachte sociale eenheid van de lokale kerkelijke gemeente.
Ook een formulering waarin de gemeente wordt gedefinieerd vanuit haar relatie tot het ambt is in de GKO niet te vinden. Opnieuw lijkt dit samen te hangen met het ‘werkorde’-karakter van de GKO, die immers structureel veeleer geldende afspraken vastlegt dan dat zij die theologisch fundeert. Juist daarom is het veelzeggend dat de GKO van meet af aan inzet met de ambten. Zij vormen de kern van het eerste hoofdstuk.
Over ‘leden’ wordt in art. 3 lid 2 GKO voor het eerst gesproken (zie vervolgens art. 4 lid 3, 10 lid 2, 24, 25, en dan 67 GKO!). In art. 4 lid 1 GKO komt de kerkenraad in beeld. ‘Ledenregister’ vinden we — behalve in de uitvoeringsbepalingen (voortaan: ubp.) — alleen in art. 5 van de eigenlijke Kerkorde, haast terloops. Nergens wordt daarover verder met zoveel woorden gesproken.
Typerend voor de vanzelfsprekendheid van het territoriale beginsel voor de ordening van de lokale kerkelijke gemeente zijn de art. 83 en 84 GKO.
ARTIKEL 83
1. De kerkenraden zullen aan hen die uit de gemeente vertrekken,
een getuigenis over hun kerkelijke staat meegeven, met welke
attestatie zij in de kerk van de nieuwe woonplaats toegang hebben
als lid.
2. De kerken zullen elkaar schriftelijk bericht geven over de
verhuizing van haar leden. Wanneer geen attestatie wordt
ingeleverd, heeft de kerk van de nieuwe woonplaats tot taak die
inlevering na te streven en vallen betrokkenen ook overigens
onder haar zorg.
3. Bij de uitvoering van het bepaalde in dit artikel zal worden
gehandeld overeenkomstig de door de synode vastgestelde
bepalingen, onder meer betreffende de procedure ten aanzien van
kerkleden die de volwassenheid nog niet hebben bereikt.
ARTIKEL 84
1. De namen van hen die gedoopt zijn, die belijdenis des geloofs
afgelegd hebben, die na afsnijding weder in de gemeente zijn
opgenomen, die met attestatie uit een andere gemeente zijn
overgekomen, alsook van hen die uit een andere dan Gereformeerde
Kerk in de gemeente zijn opgenomen, zullen met nadere
bijzonderheden in daarvoor aangelegde registers zorgvuldig worden
opgetekend.
2. Hetzelfde zal worden gedaan met de namen van hen die met
attestatie vertrokken zijn, die zijn overleden, die afgesneden
zijn en die zich hebben onttrokken.
In ubp. 83 komt eens te meer tot uitdrukking, hoezeer het hier om een als vanzelfsprekend ervaren vorm van kerk-zijn gaat. Juist de uitzondering die in art. 1 van deze ubp. genoemd wordt, bevestigt voluit de regel.
|73|
1. De leden van de gemeente wonen binnen het door de classis vastgestelde ressort van de gemeente. Door verhuizing uit het ressort van de gemeente wordt het lidmaatschap beëindigd, tenzij in een regeling van de generale synode anders wordt bepaald of de kerkenraad van de gemeente in de nieuwe woonplaats in continuering van het lidmaatschap van de vorige gemeente bewilligt.
Uitzonderingen in synodale bepalingen betreffen o.a. verpleeghuizen, ongehuwde jongeren en studenten, en varenden,
Tenslotte t.a.v. de GKO nog dit. Nergens wordt met zoveel woorden gesteld, dat ook de wijkindeling binnen een plaatselijke kerk een geografische dient te zijn. Veelvuldig komen we wel de term ‘wijkkerkenraad’ tegen. Art. 39 GKO regelt de instelling van wijkkerkenraden, niet van wijkgemeenten! In de bijbehorende ubp. wordt wel gezegd dat bepaalde zaken ‘binnen de wijken’ dienen te geschieden, maar wat een wijk is of moet zijn, wordt niet nader bepaald. Ook in ubp. 84 wordt het vastleggen van wijken en secties in de ledenregisters nadrukkelijk facultatief geacht.
Theoretisch is er dus ruimte om een lokale kerkelijke gemeente intern naar andere dan geografische criteria onder te verdelen. Men kan een categoriale wijk instellen, zoals een studentenwijk. Men zou de gemeente bij wijze van spreken ook kunnen indelen in wijken naar alfabetische volgorde van de familienamen, of naar sociaal-economische criteria. Het is echter evident, dat de hantering van een geografisch model hier juist daarom niet expliciet vereist is, omdat dit als vanzelfsprekend wordt gezien.
Overigens beantwoordt de praktijk in de GKN zeker niet meer aan de kerkordelijk voorgeschreven theorie. In de laatste jaren lijkt het aantal gevallen van ‘perforatie van grenzen’ sterk te zijn toegenomen. Wat in de HKO (zie onder) inmiddels een erkende mogelijkheid is, wordt mutatis mutandis ook in de GKN toegepast.
De zgn. ‘romeinse artikelen’ waarin de grondlijnen voor de HKO worden uitgezet, beginnen met artikelen over de Kerk als geheel (I) en over de gemeenten (II). Nadat in artikel III is aangegeven waarop de orde der Kerk betrekking heeft, zegt dan artikel IV lid 1:
Om deze orde der Kerk van Christuswege te onderhouden en in de verscheidenheid der diensten te voorzien, zijn er de volgende drie ambten: dat der dienaren des Woords, dat der ouderlingen en dat der diakenen.
Daarmee is ook in de HKO de constitutieve plaats van het ambt in de kerk aangeduid. In artikel V lid 2 wordt de laatste stap gezet, door als ambtelijke vergadering voor de plaatselijke gemeente de kerkenraad te introduceren. Ook hier geldt dus: geen lokale kerkelijke gemeente zonder ambt.
|74|
De territoriale gemeente is met dat al in de HKO niet meer het enige model. Het besef dat in een plurale kerk een zekere ruimte moet zijn voor andere vormen is duidelijk herkenbaar. Het motief van de lokale kerkelijke gemeente als sociale eenheid (gemeenschap) kan kennelijk een concessie inzake het locaal-geografische nodig maken. Wel blijft de territoriale gemeente het uitgangspunt vormen1:
Tot een bepaalde gemeente behoren alle leden der kerk, die binnen haar grenzen hun vaste woonplaats hebben (ord. 2-1-2, vgl. ord. 2-10-2).
In ord. 2-2 zijn nadere bepalingen gegeven inzake de registratie van gemeenteleden. Het geografische principe wordt vervolgens in de HKO in zekere mate losgelaten, en wel op twee manieren:
a. door de invoering van drie andere modellen van gemeente naast
de klassieke, territoriale (wijk)gemeente (waarbij ook
combinaties van wijkgemeenten in een buurtgemeente mogelijk zijn,
vgl. ord. 2-16), nl.
- a1. de buitengewone wijkgemeente (ord. 2-10a); deze kan
eventueel worden voorafgegaan door een zgn. kerkenraadscommissie
van de centrale kerkenraad (ord. 2-15-1 iuncto ord. 1-23-1/2),
waarin o.a. ambtsdragers met een speciale opdracht zitting
hebben; zo’n kerkenraadscommissie kan onder meer kerkdiensten
beleggen voor een bepaalde ‘modaliteit’ onder
verantwoordelijkheid van de centrale kerkenraad; de buitengewone
wijkgemeente bestaat uit leden van de centrale gemeente die
hiervoor in het bijzonder hebben gekozen; in dat geval is de
predikantskeuze minder sterk in handen van de centrale
kerkenraad; ook is zelfstandig beheer mogelijk;
- a2. de deelgemeente (ord. 2-10b), die ingesteld kan worden door
het breed moderamen van de generale synode in situaties waarin
plaatselijk niet spontaan ruimte wordt geboden voor een
buitengewone wijkgemeente;
- a3. de buitengewone gemeenten, met name de gemeenten bij een
inrichting (ord. 2-27); onder deze categorie vallen ook gemeenten
in wording (ord. 2-29), gemeenten in het buitenland (ord. 2-28)
en gemeenten in herstel (een noodvoorziening, ord.2-30).
b. door de invoering in 1991 van de zgn. perforatieregeling;
gemeenteleden kunnen een verzoek richten tot het breed moderamen
van de provinciale kerkvergadering om ingeschreven te worden bij
een andere gemeente; het enige criterium om daaraan eventueel
tegemoet te komen ligt in ‘bijzondere overwegingen van pastorale
aard ... of ... behoefte ... aan een andere modaliteit
1. Het zegt veel over de traditionele vanzelfsprekendheid (ook in hervormde kring) van dit territoriale denken, dat ook de hervormde praktische theoloog en kerkrechtdeskundige Dingemans in een overigens in veel opzichten vernieuwend boek over een kerk en een kerkorde van de toekomst, vasthoudt aan het territoriale principe (Dingemans 1987, 80v.).
|75|
van prediking en catechese (ord. 2-1-2e). Deze mogelijkheid van perforatie geldt zowel tussen gemeenten als tussen wijkgemeenten.
De noodzaak een kerkorde te ontwerpen voor de VPKN impliceerde de wenselijkheid om ook opnieuw na te denken over wat bepalend is voor gemeente-zijn. In de ontwerp-kerkorde zoals die in 1997 door de trio-synode in tweede lezing werd aanvaard herkent men zonder moeite de structuur van de HKO. Dat komt ook daarin uit, dat de KO-VPKN inzet met artikelen over de kerk als geheel (I en II) en over de gemeenten waaruit zij bestaat (III en IV). In artikel III worden de ledenregisters van de gemeenten al expliciet genoemd.
Artikel V en VI maken, opnieuw overeenkomstig de opzet van de HKO, de stap naar de ambten en de ambtelijke vergaderingen. De essentie van het ambt ligt in het openbare ambt van Woord en sacrament, van Christuswege gegeven ‘om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren’ (art. V lid 1). In deze fundamentele eenheid van het ene openbare ambt onderscheidt de kerk vervolgens de drieslag van de ambten van predikant, ouderling en diaken.
De KO-VPKN maakt duidelijk, hoezeer het besef is voortgeschreden, dat de territoriale gemeente niet langer de enige norm kan zijn. Dat besef ontstaat al door het simpele gegeven dat drie ‘flachendeckende’ kerkgenootschappen fuseren. Dan moet op zijn minst een A-en-B-(en-C-)oplossing als in de GKN van 1892 worden vastgelegd (vgl. Weijland 1984, 36vv.). Fusie van plaatselijke gemeenten onder dwang van bovenaf is van meet af aan principieel afgewezen. Maar de KO-VPKN gaat verder dan dat, al staat ook hier het uitgangspunt van de territoriale gemeente zeker nog voorop. In de ontwerp-ordinanties, zoals in 1996 in eerste lezing door de trio-synode aanvaard, worden uitzonderingen gemaakt, en wel allereerst, als in de HKO, langs de twee lijnen van andere gemeentevormen en perforatiemogelijkheden.
a. bij andere gemeentevormen zijn te onderscheiden:
- a1. protestantse (wijk)gemeenten, hervormde (wijk)gemeenten,
gereformeerde kerken en evangelisch-lutherse gemeente, met
geografische grenzen (ord. 2-11-3); waar meer gemeenten in
eenzelfde gebied gelegen zijn, is het zoeken naar samenwerking
geboden (ord. 2-11-4); nieuwe protestantse gemeenten kunnen en
zullen ontstaan door vereniging van andere gemeenten, dan wel
door naamswijziging (ord. 2-12-5)
- a2. (wijk)gemeenten van bijzondere aard (2-13-5 en 2-16-8),
zoals categoriale gemeenten, en
- a3. gemeenten in bijzondere missionaire, diaconale en pastorale
omstandigheden in grootstedelijke gebieden (ord. 2-18); daarbij
gaat het vooral om het functioneren zonder vaste
predikant(splaats) en om mogelijk bijzondere financiële
regelingen.
|76|
Verder voorziet de KO in de mogelijkheid van samenvoeging en combinatie van gemeenten, van gemeenten met wijkgemeenten, en van streekgemeenten (2-17, met daarbinnen huisgemeenten).
b. perforatie
Bepalend is de inschrijving in het register van een
(wijk)gemeente (ord. 2-2-1, vgl. ord. 2-16-9; waarin onder punt b
ook over het grondgebied van de wijkgemeente wordt gesproken). De
KO-VPKN kent echter de mogelijkheid van toepassing van ord.
2-5-3: gemeenteleden kunnen verzoeken ingeschreven te worden bij
een andere gemeente; een inhoudelijk criterium, als in de HKO,
wordt nu niet meer gegeven; de KO-VPKN spreekt slechts van een
gemotiveerd verzoek, waarna de beslissing valt of door instemming
van de beide betrokken kerkenraden, of (wanneer die instemming
ontbreekt) via een besluit van het breed moderamen van de
classicale vergadering.
Daarbij komt nu een derde punt
c. de KO-VPKN ruimt een eigen plaats in voor niet-leden, nl. voor de niet-gedoopte kinderen van de leden van de (wijk)gemeente alsmede voor anderen die blijk geven van verbondenheid met de wijkgemeente (art. III lid 4 KO-VPKN, ord. 2-16-9d): zij maken deel uit van ‘de gemeente in bredere zin’ (ord. 2-4). Deze categorie komt in plaats van de in de HKO nog bestaande categorie van de ‘geboorteleden’. In kerkgenootschappen als de Remonstrantse Broederschap kent men overigens een dergelijke categorie (‘vrienden’) al veel langer.
Op deze wijze markeert de KO-VPKN een volgende stap in de overgang van een territoriaal model van de lokale kerkelijke gemeente naar een primair personale gemeente. De geografische eenheid lijkt gaandeweg meer en meer te worden gerelativeerd om de sociale eenheid te kunnen versterken. Het juridisch vormgegeven lidmaatschap wordt enigermate gerelativeerd. En de invoering van de ‘gemeente in bijzondere missionaire, diaconale en pastorale omstandigheden in grootstedelijke gebieden’ verraadt ook een verschuiving in het denken over de ambtelijke leiding, omdat in die situatie — als uitzondering op de regel — de mogelijkheid wordt geopend dat een gemeente structureel zonder predikant functioneert. Het is uiteraard nog maar de vraag, of met dit alles werkelijk wordt ingespeeld op wat nodig is.
Waar komt nu dit kerkrechtelijk denken over de gemeente vandaan? Om daarop meer zicht te krijgen zetten we in bij het fenomeen van de territoriale gemeente. Dit heeft zijn wortels in de kerkgeschiedenis, en hangt direct samen met de gedachte van een corpus christianum. De missionering van Europa kreeg vorm in de kerstening van volkeren en hun politieke gestalten. Men vindt de territoriale gemeente dan ook vooral in Europa, en daarbuiten in die kerkgemeenschappen die
|77|
hun kerkvorm nog sterk hebben laten bepalen door de Europese ‘moederkerken’. In b.v. de USA of in Korea speelt het territoriale beginsel een veel geringere rol. Het loslaten van dit beginsel leidt gewoonlijk tot een relatief sterk denominationalisme. Er ontstaat al snel een forse concurrentie tussen plaatselijke gemeenten, én ook tussen denominaties. Men zou dit positief als gezonde ‘marktwerking in de kerk’ kunnen duiden, maar duidelijk is ook dat dit de binnenkerkelijke en de oecumenische verhoudingen niet direct bevordert.
Om de kerkrechtelijke problematiek in het juiste historische perspectief te zetten, dient eerst aandacht te worden geschonken aan de ontwikkeling van het rooms-katholieke denken over de lokale gemeente. In het verlengde daarvan komt vervolgens het eigene van de protestantse en met name de gereformeerde ontwikkeling in beeld. Voordat enkele conclusies getrokken kunnen worden, is ook een korte verwijzing naar de discussie in oecumenisch verband van belang.
In de rooms-katholieke traditie is het corpus christianum het vanzelfsprekend uitgangspunt van het denken. Een tweede grondlijn is, dat uitgegaan wordt van de wereldwijde eenheid van de katholieke kerk die vooraf gaat aan de manifestatie ter plaatse. Dit kerkbegrip is klassiek geformuleerd in de leer van de drie ‘vincula’ van Bellarminus:
De kerk is de vereniging van de mensen die door de band van de belijdenis van hetzelfde geloof en de deelname aan dezelfde sacramenten onder de leiding van de rechtmatige herder en vooral van de ene plaatsbekleder van Christus op aarde, de Roomse paus, verbonden zijn.2
De kerk is één geheel, een bisdom en vervolgens een parochie is deel van dat geheel. Zo bleek ook uit de definitie van parochie in de oude Codex Iuris Canonici (CIC) van 1917, die tot 1983 van kracht was.3
Toch is er ook in het rooms-katholiek denken sprake geweest van een niet onbelangrijke verschuiving in het achterliggende ecclesiologische en kerkjuridische of — naar het katholieke spraakgebruik — canonieke model. Dat werd duidelijk zichtbaar tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (Vaticanum II), en vond zijn neerslag in de wijziging van de CIC per 1983. De Duitse canonist Krämer ziet drie leidende gedachten in deze katholieke vernieuwing van de parochiegedachte van Vaticanum II (vgl. Kramer 1993, 86vv.), nl:
2. ‘Ecclesia est coetus hominum ejusdem Christianae fidei
professione et eorundem sacramentorum communione colligatus sub
regimine legitimorum pastorum et praecipue unius Christi in
terris vicarii, Romani Pontificis’. Bellarminus, Tom. II,
Controv. I, Lib. III, cap. 2.
3. Vgl. CIC (1917), Can. 216, (§ 1) ‘Territorium cuiuslibet
dioecesis dividatur in distinctas partes teritoriales (...) (§ 3)
Partes dioecesis de quibus in § 1, sunt paroeciae’.
|78|
a. de gegroeide aandacht voor de parochie als gemeenschap van
gelovigen
b. het verdiept besef, dat de parochie aangewezen is op de
particuliere kerk (het bisdom) en op de universele kerk, en
c. het ernstig nemen van het feit dat de parochie drager is van
de kerkelijke zending.
Vooral het eerstgenoemde punt is hier relevant. In canon 369 van de CIC van 1983 vindt men dan ook een andere definitie van het bisdom dan in de CIC van 1917:
Een bisdom is een deel van het Volk Gods, dat aan een Bisschop wordt toevertrouwd om het in samenwerking met het presbyterium te weiden, zodat het, nauw verbonden met zijn herder, en door hem door het Evangelie en de Eucharistie in de Heilige Geest verzameld, een particuliere Kerk vormt, waarin de ene heilige katholieke en apostolische Kerk van Christus waarlijk aanwezig is en werkt.4
Een bisdom is een deel van het volk Gods (niet meer: een territorium) en vormt een particuliere kerk, waarin de una sancta aanwezig is en werkt. In het verlengde daarvan wordt ook de parochie analoog gedefinieerd. Zie canon 515 § 1:
Een parochie is een bepaalde gemeenschap van christengelovigen, in een particuliere Kerk duurzaam opgericht, waarover de herderlijke zorg, onder het gezag van de diocesane Bisschop, aan een pastoor als haar eigen herder toevertrouwd wordt.5
In de definitie van bisdom en parochie speelt van meet af aan het ambt een rol. Bisdom en parochie worden mede bepaald door het feit dat zij zijn ‘toevertrouwd’ aan respectievelijk een bisschop en een pastoor. Het ambt is onmisbaar voor de bepaling van wat gemeente is.
Voor de concrete vorm van de parochie, deze ‘bepaalde gemeenschap van christengelovigen binnen de particuliere kerk’, ziet canon 518 twee mogelijkheden:
Een parochie dient als algemene regel territoriaal te zijn, die namelijk alle christengelovigen van een bepaald gebied omvat; waar het evenwel aanbeveling verdient, dienen personele parochies opgericht te worden, bepaald op grond van de ritus, de taal, de nationaliteit van christengelovigen van een gebied, en ook op andere grond.6
4. Dioecesis est populi Dei portio, quae Episcopo cum
cooperatione presbyterii pascenda concreditur, ita ut, pastori
suo adhaerens ab eoque per Evangelium et Eucharistiam in Spiritu
Sancto congregata, Ecclesiam particularem constituat, in qua vere
inest et operatur una sancta catholica et apostolica Christi
Ecclesia.
5. Paroecia est certa communitas christifidelium in Ecclesia
particulari stabiliter constituta, cuius cura pastoralis, sub
auctoritate Episcopi dioecesani, committitur parocho, qua proprio
eiusdem pastori.
6. Paroecia regula generali sit territorialis, quae scilicet
omnes complectatur christifideles certi territorii; ubi vero id
expediat, constituantur paroeciae personales, ratione ritus,
linguae, nationis christifidelium alicuius territorii atque alia
etiam ratione determinatae.
|79|
De regel is dus territoriaal, maar waar daartoe aanleiding is kan ook een personale parochie worden gevormd. Taal en cultuur worden als motieven genoemd, maar ook een ‘andere ratio’ kan aanleiding zijn. De aandacht voort dit cultureel-antropologische aspect is al te vinden in Vaticanum II. In de Constitutie over de kerk, Lumen Gentium, wordt in art. 13 de ‘particuliere kerk’ gezien als een territorium dat primair wordt gekenmerkt door een gezamenlijke geschiedenis en cultuur, met eigen orde en tradities.
Het kerklidmaatschap wordt in de katholieke traditie minder juridisch ingevuld dan in de protestantse kerken. Bepalend voor de relatie van het individu tot de kerk is vooral het sacrament, niet primair de inschrijving in een ledenregister.
Naast bisdom en parochie kent de CIC natuurlijk ook de orden en congregaties, als gemeenschappen waarin leden van de kerk op grond van een persoonlijke keuze samenleven. Ik laat ze hier verder buiten beschouwing, maar wijs er wel op, dat zij in het canoniek recht niet primair als gemeenschappen worden gezien, maar als ‘instituten van gewijd leven’, die bestaan op basis van de persoonlijke keuze tot het volgen van de evangelische raden.
In de Reformatie in Europa bleef het territoriale beginsel voluit van kracht, en wel in combinatie met het voor de 16e eeuw praktisch vanzelfsprekende beginsel van het ‘cuius regio, eius religio’. Dat leidde in de regel tot de vorming van nationale kerken, die sociologisch te typeren zijn als volkskerken. Daarbij wordt de plaatselijke gemeente gezien als een deel van het grotere geheel. In dat spoor heeft zich in Nederland ook de NHK, de ‘vaderlandse kerk’, ontwikkeld. Het is niet noodzakelijk hier de historische lijnen meer gedetailleerd te schetsen, want tot vandaag toe is dit denken dominant gebleven.
Kenmerkend voor dit denken in de Europese protestantse context is
de benadering van Albert Stein. Hij onderscheidt in zijn
Evangelisches Kirchenrecht drie vormen van plaatselijke
gemeente:
- de Ortsgemeinde, d.w.z. de locaal-geografisch bepaalde
gemeente, met in de regel ‘Pfarrzwang’,
- de Personalgemeinde, in het Nederlands spraakgebruik meestal
aangeduid als: categoriale gemeente, en
- de Paragemeinde, waarbij elke duur ontbreekt; men kan hier b.v.
denken aan de gemeente zoals die zich zeer incidenteel
manifesteert tijdens een Kerkendag (vgl. Stein 1992, 77v.).
De hoofdstroom van de Reformatie heeft eigenlijk geen vraagtekens gezet bij de fundamentele rol van het ambt in de bepaling van wat de gemeente ten diepste is. De Nederlandse Geloofsbelijdenis stelt in art. 30, dat de kerk ‘geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft’, en onderscheidt vervolgens de drie onder ons bekende ambten. Daarop is het presbyteriaal-synodale systeem van kerkregering vervolgens
|80|
gebouwd. Nauta benadrukt de principiële vrijheid die de confessie de kerk voor het overige laat om — zij het binnen deze relatie van gemeente en ambt — de concrete kerkelijke structuren te bepalen (vgl. Nauta 1971, 121). Het ambt is met dat al onverkort bepalend voor de gemeente. In zekere zin nam de predikant in de Nederlandse gereformeerde traditie essentiële aspecten van het bisschopsambt over (vgl. Koffeman 1997).
In de Nederlandse context is het eigenlijk pas Abraham Kuyper geweest die de discussie over de lokale kerkelijke gemeente heeft geopend. Hij lijkt daarbij bij uitstek de gelegenheid te hebben gehad om definitief te breken met het territoriale principe. Hij doet dat echter bepaald niet, maar geeft er integendeel een bijzondere verdediging voor, al heeft hij tegelijk ook wel oog voor het betrekkelijke ervan. Zijn benadering kan ons helpen om hier de grondlijnen te vinden voor een actuele bepaling van wat de kern van gemeente-zijn is.
In zijn Tractaat van de Reformatie der Kerken vormt de plaatselijke gemeente het uitgangspunt. Deze bestaat volgens Kuyper bij de gratie van de dienst des Woords. Daarmee komt dus van meet af aan het ambt in beeld. De dienst des Woords veronderstelt immers de dienaar des Woords, de predikant, die in de gereformeerde kerkrechtelijke traditie altijd staat in de collegiale kring van de drie ambten die samen de kerkelijke vergaderingen vormen.
Maar Kuyper voegt er in zijn bepaling van de lokale gemeente direct iets aan toe. Het gaat niet alleen om de ambtelijke verkondiging van het Woord, ook de belijdenis van dat Woord is bepalend voor de plaatselijke gemeente, en dat laatste blijkt feitelijk bij hem nog zwaarder te wegen. De kerkformerende kracht ligt voor hem vooral in de leden van het lichaam van Christus. De kerk komt door het optreden van de gelovigen tot openbaring.
Een scherpe bepaling van het lidmaatschap is essentieel in deze conceptie. Christus is aanwezig in de belijdende personen, ook al zijn die dan wel gebonden aan de instellingen, dat wil zeggen aan de bediening van Woord en sacramenten. De onderlinge overeenstemming van de belijdende personen is echter beslissend.
Dit zware accent op de rol van de gemeenteleden doorbreekt de balans van Woord en antwoord/beaming, van verkondiging en belijden in het concept van gemeente van Kuyper. De receptie van het Woord gaat domineren over de verkondiging, met alle gevolgen van dien. De lokale kerkelijke gemeente wordt primair gezien als de gemeenschap van belijders. Ook bovenlokale vormen van kerk-zijn worden daarvan afgeleid, en zijn daarom relatief en rekbaar (zie voor het volgende ook: Koffeman 1996).
Het ambt lijkt zo minder bepalend voor Kuypers denken over de plaatselijke (en de bovenplaatselijke) kerk, al moet ook worden vastgesteld dat Kuyper op dit punt niet geheel consistent is. Wel houdt Kuyper onverkort vast aan het territoriale principe. Daarvoor beroept hij zich op de scheppingsordening (met verwijzing naar Hand. 17: 26), en dus op Gods voorzienigheid. Juist hier wil hij afstand nemen van het congregationalisme, dat veronderstelt dat de gelovigen zich ‘naar willekeur’ zouden kunnen splitsen of samenvoegen (vgl. Kuyper 1883, 33).
|81|
Er liggen onmiskenbare spanningen in dit op het oog zo eenvoudige concept van lokale kerkelijke gemeente, gebaseerd op belijdenis en geografische bepaaldheid. De nadruk op de receptie impliceert, dat een zekere pluriformiteit kan worden aanvaard. Men kan Kuyper op dit punt bepaald modern noemen, vanwege zijn aandacht voor de contextualiteit van het belijden. Zijn aandacht voor de scheppingsordinanties impliceert op zichzelf al een opvallende aandacht voor de culturele context waarin de concrete kerk staat, als theologisch en kerkrechtelijk relevant. Diezelfde trek vinden we ook terug in zijn opvattingen inzake de pluriformiteit der kerk. Al hanteert hij in zijn Tractaat deze term nog niet, de zaak zelf is al volop aanwezig. Hier wordt een andere consequentie duidelijk van de nadruk op de gelovige belijder als de eerste constituante voor het kerk-zijn. Als de receptie van het Woord door de gemeente bepalend is, dan valt niet te ontkomen aan het gegeven dat die receptie verschillend kan uitvallen.
Het bestaan van lutherse gemeenten en afgescheiden plaatselijke kerken naast de hervormde gemeenten maakt dat anno 1883 al duidelijk. Kuypers denken biedt dan ook principieel aanknopingspunten voor het latere beleid ten aanzien van het voorshands naast elkaar voortbestaan van A- en B-gemeenten na de Vereniging van 1892. Tegelijk kan men bij hem woorden vinden die het op het samengaan van de kerken van de gereformeerde traditie met de lutherse kerk, zich nu verwerkelijkend in het Samen op Weg-proces, lijken te preluderen:
Een Luthersche of gescheidene Gereformeerde kerk naast een van ouds bestaande Gereformeerde kerk in één zelfde stad, haar leden in dezelfde straten tellende, is niet gelijk het behoort, ook al moet het om ’t gebrekkige van den toestand, soms tijdelijk geduld. Slechts wat in Belijdenis der waarheid principieel uiteenloopt mag zich afzonderlijk formeeren; wat daarentegen één in belijdenis is, hoort saâm (Kuyper 1883, 37).7
Enerzijds is hier de essentie van kerk-zijn voor Kuyper aan de orde: de ware belijdenden vormen samen één kerk. Anderzijds is er sprake van een recht of mogelijkheid van afzonderlijke kerkformaties naast elkaar waar de belijdenis principieel uiteenloopt, of zelfs ook waar ‘het gebrekkige van de toestand’ dat wenselijk maakt, zonder dat daarmee kennelijk het kerk-zijn zelf onmiddellijk op het spel staat.
7. Vgl. idem, 79v.: ‘Met kerken van een andere belijdenis onderhouden de kerken geen correspondentie, hoewel de nadere verwantschap met de Luthersche kerk er altoos toe geleid heeft, om de kerken, die onder deze benaming staan, met broederlijke genegenheid te bejegenen en steeds te staan naar hereeniging, van wat wel saâm hoort, doch, alvorens het in belijdenis één wierd, niet saâm wonen kan.’
|82|
De internationale oecumenische discussie is zich door de jaren heen steeds sterker gaan concentreren op de ecclesiologische vragen. Lang werd daarbij op een nogal abstract niveau gesproken over zaken als sacramenten en ambten. Het laatste decennium is echter ook de lokale kerkelijke gemeente weer helemaal terug op de agenda, zij het dan primair vanuit de vraag naar haar verhouding tot de universele kerk. De kern van de zaak ligt daarbij in de fundamentele gedachte, dat de keerzijde van de lokale kerkelijke gemeente bestaat in de wereldwijde gemeenschap van de kerk. Lokaliteit en katholiciteit van de kerk bepalen elkaar.
Men ziet deze benadering in het bijzonder in een studiedocument dat in 1990 werd gepubliceerd onder verantwoordelijkheid van de gezamenlijke werkgroep van de Wereldraad van Kerken en de Rooms-Katholieke kerk, onder de titel: The Church: Local and Universal (CLU).
Binnen dit kader neemt CLU als uitgangspunt, dat de lokale kerk volledig kerk is, en niet slechts een administratief of juridisch onderdeel van de universele kerk. Wat is dan bepalend voor de lokale kerkelijke gemeente? CLU 15 definieert de lokale kerkelijke gemeente als volgt. Zij is
... a community of baptized believers in which the word of God is preached, the apostolic faith confessed, the sacraments are celebrated, the redemptive work of Christ for the world is witnessed to, and a ministry of episcope exercised by bishops or other ministers is serving the community.
Hier wordt datgene wat de kerk constitueert dus volstrekt bepaald vanuit de polariteit van gemeenschap en ambt. Het territoriale element speelt geen enkele rol, en ook het administratieve aspect van de ledenregistratie komt in het geheel niet in beeld.
Ik kom terug bij de vragen waar het allemaal om begonnen is in deze bijdrage. Is er kerkrechtelijk sprake van een normatief denken over de lokale kerkelijke gemeente? Is er sprake van een voorgeschreven blauwdruk? Zo ja, waar liggen dan bindende voorschriften, en waar loopt de grens van variatiemogelijkheden?
In het beschrijvende deel vonden we een viertal kenmerken van de
lokale kerkelijke gemeente, nl.
1. de lokaal-geografische bepaaldheid (het territoriale
principe),
2. een juridisch vormgegeven lidmaatschap,
3. een veronderstelde sociale eenheid, en
4. ambtelijke leiding.
Afrondend trachten we aan te geven in hoeverre hier
kerkrechtelijk van normatieve aspecten van de lokale kerkelijke
gemeente sprake kan zijn.
|83|
Het territoriale principe wortelt in historische concepten als het bestaan van een corpus christianum en het adagium ‘cuius regio, eius religio’. Politieke en culturele ontwikkelingen hebben de relevantie aan dergelijke concepten ontnomen. Het territoriale principe heeft in zoverre in de context waarin wij leven zijn tijd onherroepelijk gehad. Meer dan een hulplijn in de ordening van het kerkelijk leven kan het niet meer zijn.
In de wereldwijde oecumenische discussie zijn twee grondlijnen
van denken te onderscheiden, die elkaar op het eerste gezicht
uitsluiten:
- óf men denkt vanuit de eenheid naar de veelheid; dan betreft de
kerkrechtelijke vraag alleen nog de principes voor indeling
binnen het grotere geheel, b.v. in het geleid worden door een
bisschop; dit is de dominante lijn in de rooms-katholieke
traditie
- óf men denkt vanuit de enkeling naar de gemeenschap; dan is de
vraag alleen nog welke criteria hanteerbaar zijn om in te sluiten
en uit te sluiten.; dit is de dominante lijn in de protestantse
tradities.
Beide lijnen zijn onvruchtbaar, wanneer zij berusten in de veronderstelling van de vanzelfsprekendheid van het territoriale beginsel. De feitelijke ontwikkeling in zowel het rooms-katholieke als het protestantse kerkrechtelijke denken maakt dan ook zichtbaar dat dit beginsel zelf gerelativeerd dient te worden, zoals hiervoor werd aangegeven. Ook is het veelzeggend dat in een oecumenische tekst als CLU dit beginsel geen enkele rol speelt.
Iets vergelijkbaars geldt voor het tweede kenmerk: een juridisch opgevat en afgegrensd idee van lidmaatschap. In CLU lijkt een strikte afgrenzing van het lidmaatschap toch nog te liggen in het spreken over de gemeente als ‘a community of baptized believers’. Maar daar is uiteindelijk het sacramentele aspect bepalend, niet het juridisch-administratieve. Dat sluit aan bij een grondlijn in het katholieke denken over kerk en gemeente. De gemeente wordt in CLU eerder gedefinieerd als een ruimte — ‘in which the word of God is preached’ — dan als een gesloten groep. Dat biedt ook mogelijkheden om hier met meer open concepten van betrokkenheid (lidmaatschap) te werken.
Ook hier wordt in CLU een oecumenische convergentie in het denken herkenbaar die feitelijk ook in de ontwikkeling van het kerkrecht als positief recht weerspiegeld wordt. We zagen immers hoe de KO-VPKN op dit punt eveneens minder afgrenzend en veeleer open en uitnodigend wil spreken over ruimere mogelijkheden van betrokkenheid bij de gemeente.
De relativering van het territoriale principe en van een juridisch vormgegeven lidmaatschap heeft op het eerste gezicht alles te maken met een versterking van het belang van het derde element dat wij bij de beschrijving vonden: de veronderstelde
|84|
sociale eenheid van de lokale kerkelijke gemeente. Om de mogelijkheid van zo’n sociale eenheid te bevorderen lijkt de perforatie van gemeentegrenzen en de openstelling van andere vormen van betrokkenheid bij de gemeente van groot belang.
Toch kan het bestaan van een veronderstelde sociale eenheid nauwelijks als kerkrechtelijk normatief worden gehanteerd. Als theologisch over de gemeente als ‘gemeenschap’ — ‘community’, CLU — gesproken wordt, betekent dat niet zonder meer dat uitgegaan wordt van een dergelijk concept van sociale eenheid. De Kerk van Christus bestaat noodzakelijkerwijs in en uit kleinere groepen, gemeenten. ‘Kerk’ impliceert wezenlijk gemeenschapsvorming. In de oecumenische beoefening van de ecclesiologie is daarom de bijbelse term koinonia een sleutelbegrip geworden. Essentieel daarbij is echter, dat daarin niet de onderlinge eenheid en gelijkgezindheid van de leden van de gemeente voorop staat.8 De kern ligt in het ‘delen in’ Gods genadegaven, die berust in zijn heilsinitiatief. Alles wat — ook kerkrechtelijk — over de gemeente te zeggen is, of het nu gaat om sacramenten of om missionaire bepaaldheid, om diaconaat of om liturgie, het wortelt ten diepste in de voortdurende communicatie van God met mensen. Die communicatie maakt de gemeente tot gemeenschap, en vernieuwt haar als zodanig steeds weer.
Normatief is daarom ook niet of de gemeente als sociale eenheid functioneert. Dat moge belangrijk zijn, maar als feitelijk een intensieve intermenselijke communicatie de communicatie van de gemeente met God blokkeert, is de gemeente geen gemeente meer. Voorzover er sprake is van kerkrechtelijke normativiteit ten aanzien van de lokale kerkelijke gemeente ligt die ook hier niet.
Het fundamentele normatieve uitgangspunt voor de vormgeving van de lokale kerkelijke gemeente is verwoord in artikel III lid 1 van de KO-VPKN, de openingszinsnede van het deel van deze kerkorde over de gemeenten. Het luidt:
Vanwege Gods genade en krachtens zijn verbond worden gemeenten vergaderd rondom Woord en sacramenten.
In het vergaderd worden rondom Woord en sacramenten krijgt de communicatie van de gemeente met God, waarover het in de vorige paragraaf ging, gestalte. Dit uitgangspunt is zo fundamenteel dat kerkrechtelijke uitwerking in structuren en procedures niet kan uitblijven. Theologisch leidt dat tot de stelling, dat de lokale kerkelijke gemeente slechts kan bestaan in een polariteit van ambt en gemeente. De verkondiging van het Woord en het belijdend antwoord daarop constitueren ten diepste de gemeente, de een niet zonder het ander.
8. Daar ligt mijns inziens dan ook precies het zwakke punt in het concept van Kuyper (zie boven).
|85|
Om de vrijheid van de verkondiging van het Woord — die mede gestalte krijgt in de bediening van de sacramenten — zoveel mogelijk veilig te stellen, is een vorm van gestructureerd ambt vereist, ook al is ten aanzien van de concrete vormgeving daarvan nog een grote variëteit denkbaar. Een lokale kerkelijke gemeente waarin in het geheel niets geregeld is ten aanzien van de wijze waarop deze gemeente samenkomt rond Woord en sacramenten, kan geen duur hebben. Een lokale kerkelijke gemeente waarin niet duidelijk is bij wie de bevoegdheid ligt om te verkondigen en de sacramenten te bedienen, dreigt spoedig vast te lopen in competentiekwesties.
Het belijdende antwoord op de verkondiging kan velerlei gestalten aannemen, van liturgisch en catechetisch tot missionair en diaconaal. In het verlengde daarvan zijn allerlei meer toegespitste vormen van een lokale kerkelijke gemeente voorstelbaar. Maar de grenslijn ligt dan hier: het belijdende antwoord kan alleen bestaan áls antwoord, d.w.z. bij de gratie van de ambtelijke verkondiging. Omgekeerd kan echter deze ook alleen de gemeente constitueren, wanneer zij ook werkelijk het belijdend antwoord evoceert.
CLU, The Church: Local and Universal. A Study Document
Commissioned and Received by the Joint Working Group,
Appendix A in: Joint Working Group Between the Roman Catholic
Church and the World Council of Churches, Sixth Report,
Genève 1990, pp. 23-37.
Codex Iuris Canonici of Wetboek van Canoniek
Recht, Latijns-Nederlandse uitgave,
Brussel-Hilversum-Kevelaer 1987.
Dingemans, G.D.J. (1987), Een huis om in te wonen,
’s-Gravenhage.
Hendriks, J. (1990), Een vitale en aantrekkelijke gemeente.
Model en methode van gemeenteopbouw, Kampen.
Kerkorde der Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der
Nederlanden, losbladige uitgave, Woerden/Utrecht z.j.
Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, losbladige
uitgave, ’s-Gravenhage/Zoetermeer, vanaf 1969.
Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland,
uitgave 1999, Kampen 1999.
Koffeman, L.J. (1996), Relatief en rekbaar, Kampen.
Koffeman, L.J. (1997), Gelukkige inconsequentie, in:
M.E. Brinkman and A.W. Houtepen (eds.), Geen kerk zonder
bisschop? Over de plaats van het ambt in de orde van de
kerk, Zoetermeer, pp. 185-204.
Krämer, P. (1993), Kirchenrecht II.
Ortskirche-Gesamtkirche, serie: Studienbucher Theologie,
band 24,2, Stuttgart-Berlin-Köln.
Kuyper, A. (1883), Tractaat van de Reformatie der
Kerken, Amsterdam.
Nauta, D. (1971), Verklaring van de Kerkorde van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen.
|86|
Ontwerp-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in
Nederland, vastgesteld in tweede lezing, katern in:
Kerkinformatie, januari 1998.
Ontwerp-ordinanties behorende bij de ontwerp-kerkorde van de
Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer
1997.
Stein, A. (1992), Evangelisches Kirchenrecht. Ein
Lernbuch, Neuwied-Kriftel-Berlin 3de druk.
Weijland, H.B. (1984), ‘A en B’. Een onderzoek naar de
geografische gemeente als bijdrage in het beraad over een
oecumenisch beleid, Kampen.