Samenwerking met andere kerken (3)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|513|
Er zijn twee artikelen gewijd aan bovenstaande materie (Ambtelijk Contact mei resp. november 2009). In het laatste artikel werd de (weg naar) besluitvorming op de classis aan een bezinning onderworpen. Er resten nog enkele details – het wordt zo ondertussen een heel boekwerk. Nu is dat niet erg, want in 2008 kon men lezen dat volgens sommigen de zaak wel erg ingewikkeld is. Dan is het ook de moeite waard om e.e.a. eens na te lopen.
Het laat zich denken dat er blijdschap bij de kerkenraad en de gemeente is wanneer de classis groen licht heeft gegeven voor een plaatselijk nauwer samenleven. Er is voor gebeden, er is naar uitgezien, en de eerste keer dat het zichtbaar kan worden (bijv. door een gezamenlijke eredienst of een predikantenruiling), zal het extra feest zijn. Een dankzegging waard; immers in het eerste artikel werd al gewezen op het gegeven dat er principieel gezien slechts sprake kan zijn van één kerk.
Hoe gaat het dan verder? Wanneer beide gemeenten een omvang hebben die voldoende is om een geregeld gemeentelijk leven te waarborgen, zal men na verloop van tijd niet zo heel veel extra van het nauwer samenleven merken. Ook kanselruil wordt weer ‘gewoon’; ook gezamenlijke diensten raken vertrouwd (alhoewel het met name in de vakantietijd altijd als een zegen wordt beleefd om niet in twee halfvolle kerkgebouwen te kerken, maar samen in een volle kerk de lof van God te zingen). Gezamenlijke gemeentedagen geven van tijd tot tijd nog weer eens een extra impuls. Men moet over dat ‘gewoon worden’ niet verbaasd zijn: het gaat om een samenwerking die inhoudt dat de ene gemeente de andere ziet en aanvaardt als zustergemeente. En dat is niet zoveel anders dan de wijze waarop men dat in eigen kerkverband beleeft: de predikanten ruilen eens, de attestaties worden wederzijds aanvaard enz.
De situatie wordt anders wanneer er reden is om na te gaan denken
over een volgend niveau van het nauwer samenleven. In bijlage 8
zijn er namelijk twee vormen: de hierboven omschrevene (ook wel
aangeduid met de term samenwerkende gemeenten) en een
andere, die een stap verder gaat: de
samenwerkingsgemeente. Hierbij geven beide gemeenten hun
plaatselijke zelfstandigheid op en ze gaan verder als waren ze
één gemeente: één kerkgebouw waarin men ’s zondags als één
gemeente samenkomt, één kerkenraad, volstrekt gezamenlijk kring-
en verenigingswerk enz. Zeker wanneer er sprake is van twee
relatief kleine gemeenten, zal zo’n stap op een gegeven moment in
zicht komen: het gemeentelijk leven wordt er immers al snel
krachtiger door, bovendien is het een getuigenis ‘naar buiten’. U
vindt e.e.a. omschreven in bijlage 8 hoofdstuk 2.f en 3.c. Niet
àlles gaat samen: formeel naar buiten toe blijft er sprake van
twee gemeenten. Dat betekent dat
- de leden van de samenwerkingsgemeente in de kaartenbak van de
scriba lid blijven van één van de twee kerkverbanden;
|514|
- daaraan gekoppeld de financiële afdrachten voor de kerkelijke
kassen gescheiden worden afgedragen, elk naar het aantal leden
dat bij dat kerkverband hoort;
- m.b.t. de classicale vergadering chr. geref. broeders naar de
chr. geref. classis worden afgevaardigd.
Dit heeft alles te maken met het feit dat in bijlage 8
uitdrukkelijk staat dat het nauwer samenleven een ‘voorlopig
karakter’ draagt, ‘in afwachting van de verdere ontwikkeling ten
aanzien van de toenadering tussen de beide kerkverbanden
(hoofdstuk 1.c). Dat is geen loze kreet: we hebben gezien hoe de
landelijke toenadering tot de NGK omboog in verwijdering; en ook
met betrekking tot de GKv moet geconstateerd worden dat de
toenemende plaatselijke ontwikkelingen niet per automatisme samen
op gaan met landelijke toenadering: in 2007 besloot onze generale
synode af te zien van invoering van het zogeheten federatief
groeimodel. Natuurlijk vergt dat soms enige creativiteit: wat te
doen bijvoorbeeld met iemand die zich vanuit de PKN aanmeldt als
lid van een samenwerkingsgemeente CGK-NGK? In de praktijk hebben
de kerkenraden de afgelopen decennia oplossingen voor dergelijke
vragen bedacht. En overigens laat het zich denken, als het gaat
om het woord ‘voorlopig’, dat men in samenwerkingsgemeenten de
plaatselijke ontwikkelingen na een bepaalde periode toch beleeft
als een onomkeerbaar proces; daar zal respect voor zijn.
Wanneer twee samenwerkende gemeenten willen overgaan tot de vorming van een samenwerkingsgemeente, wenden zij zich opnieuw tot de classis, die zich hierover opnieuw met hulp van deputaten naar art. 49 K.O. een oordeel vormt. Dat kan — en moet ook — op beperktere schaal gebeuren dan de eerste keer; er staat in hoofdstuk 2.f dat dezelfde procedure zal worden gevolgd, maar wel ‘met inachtneming van wat in eerdere stadia besproken en besloten is.’ Voorkomen moet worden dat een hele discussie, zoals die zich bij de eerste toestemming indertijd kan hebben voorgedaan, overgedaan zou worden. De classis gaat uit van de eerder gegeven principiële toestemming en kijkt vervolgens wat de redenen van de kerkenraden zijn om nu een stap verder te willen gaan. Natuurlijk kan daarbij bijv. aandacht worden gegeven op welke wijze de eerder uitgesproken geestelijke en principiële overeenstemming zich ontwikkeld heeft in de afgelopen periode. Als het goed is, zal de kerkenraad daar in zijn aanvraag ook een passage aan wijden.
De regels voor het nauwer samenleven in een bepaalde plaats zijn louter plaatselijk, zo zagen we. Toch kan een predikant van buiten er wel mee te maken krijgen, bijvoorbeeld wanneer hij verzocht wordt om een zondagse dienst te leiden in een gemeente waar een vorm van samenwerking is. Over ruimte en de grenzen daarbij is zo nu en dan sprake van verwarring. Daarom is het goed er hier op in te gaan. Men dient het uitgangspunt te nemen in bijlage 8 hoofdstuk 3.b: ‘In het kader van deze regeling kunnen onze kerkenraden, die deze samenwerking kennen, ook predikanten van plaatselijke kerken van eigen kerkverband uitnodigen,die daartoe bewilliging van hun eigen kerkenraad behoeven’. Dat klinkt ingewikkeld, maar een voorbeeld maakt duidelijk waar het om gaat. In Den Haag-Rijswijk kent de gemeente een nauwer samenleven met de NGK ter plaatse. Stel dat de kerkenraad van deze laatste gemeente mij zou willen uitnodigen voor een zondag. Naar de letter van bijlage 8 zou de CGK-kerkenraad dat dan aan mij moeten vragen. Ik vermoed dat die schakel meestal overgeslagen zal worden; er zal een
|515|
algemene gang van zaken zijn waarbij de preekvoorziener van de
NGK weet dat hij/zij predikanten van de CGK kan benaderen. Tot
medio 2006 kon ik op een dergelijk verzoek zonder meer ingaan: ik
was predikant van een gemeente die óók een nauwer samenleven met
de NGK kende. In mijn huidige situatie zou ik mijn Huizer
kerkenraad om toestemming moeten vragen — in Huizen is immers
geen samenwerking met een NGK.
Zónder toestemming van mijn kerkenraad kan ik voorgaan in een
gezamenlijke kerkdienst van de CGK en GKv in Haarlem: daar is
immers sprake van een dienst waarin (mede) de chr. geref. leden
aanwezig zijn, en waar de chr. geref. kerkenraad (mede)
verantwoordelijkheid draagt. Evenzo kan ik zonder meer ingaan op
een verzoek om voor te gaan in de diensten van de
samenwerkingsgemeente CGK-NGK te Almere: dat is immers een
gemeente die opgenomen is in de lijst van de chr. geref.
gemeenten in Nederland (ook in die van de ned. geref. gemeenten,
maar dat doet hier niet ter zake).
Hetzelfde geldt voor emeritipredikanten: ook voor hen zal gelden dat zij, afhankelijk van de situatie, wel eens een verzoek krijgen van een NGK of een GKv (en wellicht in de toekomst van een HHK). Altijd zullen zij dan nazien of er sprake is van een gemeente die nauwer samenleeft met een gemeente van de CGK. En ook zullen zij toestemming vragen van de kerkenraad waaraan zij als emerituspredikant zijn verbonden (dat kan natuurlijk een eenmalige actie zijn).
In de praktijk komt het voor dat er gemeenten zijn waar geen sprake is van een genabuurde gemeente van een kerkverband waar sprake is van de mogelijkheid tot nauwer samenleven. Toch kan er in een dergelijke gemeente behoefte zijn aan het meebeleven van de zegeningen van dat nauwer samenleven. Dan kan een classis daarvoor een voorziening treffen. Enkele voorbeelden: in de stad Groningen is sprake van een samenwerking tussen de CGK en de NGK-Haren. Er is nog één andere NGK-gemeente in de provincie, namelijk de Tehuisgemeente, ook in de stad Groningen — maar die staat geheel op zichzelf. Het zou betekenen dat de CGK’s in de Groningse dorpen niet mee zouden kunnen doen. De classis heeft de behoefte daartoe echter onderkend en bepaald dat de plaatselijke samenwerking ook van toepassing is, indien gewenst, voor de zustergemeenten in de classis, zodat ook de chr. geref. Pekelse dominee in NGK-Haren zou kunnen voorgaan. Een dergelijke situatie doet zich voor in de classis Hoogeveen, met betrekking tot de NGK-Hoogeveen. En omgekeerd: het is niet ondenkbaar, wanneer er ooit een nauwer samenleven tussen de CGK en de HHK in Middelharnis komt, dat deze samenwerking dan ook beoefend worden op de andere plaatsen op Goeree-Overflakkee: de CGK-Middelharnis is immers de enige gemeente op het voormalige eiland, terwijl er sprake is van verschillende HHK-gemeenten.
Met deze artikelen is geprobeerd een aantal kerkordelijke aspecten van bijlage 8 inzichtelijk te maken. Het is, zo zagen we, niet het minste onderwerp dat ons geestelijk kan bezighouden. Wat is het een zegen als broeders van het ene geestelijke huis merken dat ook over eigen kerkelijke grenzen heen geestelijke herkenning is. Het kerkverband biedt er ruimte voor, en dat is geestelijke roeping. Evenzo is het roeping om deze dingen in vrede te laten gebeuren, en niet in wanorde.