Quant, D.

Enkele aspecten van een leesdienst

Genre: Literatuur, Bladartikel

|113|

 

Enkele aspecten van een leesdienst

De laatste maanden kwamen er verschillende vragen binnen over de erediensten, speciaal wanneer daarvoor geen predikant beschikbaar is. Het is dan gebruikelijk, dat de kerkenraad een zogenaamde ‘leesdienst’ uitschrijft. Iemand wordt aangewezen (of aangezocht) om de dienst te leiden. Een voorname taak daarbij is het uitzoeken van een preek die gelezen zal worden, én (en dat is niet het minste onderdeel en zeker niet het geringste qua voorbereiding!) het verzorgen van de liturgie. Dit alles opdat de gemeente in de ware zin van het woord gesticht zal worden. Om die twee zaken cirkelen de vragen.

 

De preek

Voor het uitzoeken van de te lezen preek zijn er verschillende mogelijkheden. Allereerst komen er maandelijks (behalve in de vakantietijd, maar voor de vele leesdiensten in die periode kan men putten uit de andere afleveringen) vier preken uit van CG-predikanten, in de serie Uit de Levensbron. De redactie doet haar best om recht te doen aan de verschillende diensten in het kerkelijk jaar, aan bijzondere dagen en diensten enz. Verder tracht zij oprecht preken uit de volle geestelijke breedte van ons kerkelijk leven te doen verschijnen, zodat geen kerkenraad zal kunnen zeggen: er is voor ons niets bij...

Niettemin: juist vanwege die grote variatie kan het soms toch lastig zijn om een preek voor een bepaalde zondag uit te zoeken. Die moet immers ook de lezer ‘liggen’, dat bevordert de innerlijke betrokkenheid en dus ook het overbrengen van de boodschap naar de gemeente. Het is op zich echt een hele kunst (en ook een genade!) om een woord dat door een ander is opgeschreven, zó te lezen dat echt vertolkt wordt wat die predikant wil doorgeven. Dat vergt aandacht voor de predikant die zijn preek aan het papier toevertrouwd (ook niet de meest gemakkelijke klus), het geldt ook voor de broeder die de preek leest. Men kan, bij gebrek aan keuzemateriaal, uitwijken naar oudere uitgaven. Sommige predikanten geven preken in een aparte bundel uit. Ook zijn van sommige overleden predikanten preken beschikbaar (een catechismusverklaring bijvoorbeeld). Principieel kan dat allemaal; of het praktisch mogelijk is, is uiteraard afhankelijk van de vraag of de preek aansluit op de gemeente en op de tijd waarin deze nu leeft. Er zijn vragen die van alle tijden zijn (de heilsorde), er zijn ook specifieke vragen die in sommige preken in een bepaalde tijdsgewricht naar voren komen, en die na enige tijd hun actualiteit weer verliezen.

Aparte aandacht mag hier gegeven worden aan het internet. Er zijn collega’s die hun preken (of bepaalde series daaruit) publiceren op een eigen website. En er zijn preeklezers die zeer bedreven zijn in het opzoeken van deze sites. Deze predikanten zullen er geen moeite mee hebben wanneer hun preek van het internet ‘geplukt’ wordt: ze worden immers voor een breder publiek ter beschikking gesteld? Ik laat nu maar liggen dat e.e.a. soms negatieve effecten kan hebben, zoals deze zomer in de pers werd besproken: een onderzoek onder PKN-predikanten op dit gebied wees uit dat er soms sprake is van uit hun verband gelichte preekgedeelten, waarmee men aan de haal gaat. Mijn eigen ervaringen op dit punt (zij het via het gesproken, en niet het geschreven woord) zijn zo verrassend positief, dat ik de eventuele negatieve graag voor lief neem.

|114|

Wie gaat er voor?

Aan wie wordt het verzorgen van een leesdienst toevertrouwd? Ook dat is een actuele vraag, die heel verschillend beantwoord wordt. In de meeste situaties zullen het ouderlingen zijn die de leesdienst in zijn geheel verzorgen. De kerkorde gaat daar ook van uit, in ieder geval van het gegeven dat een ouderling de dienst leidt. Dat is af te leiden uit vraag 25 van het reglement op de kerkvisitatie, waar staat: ‘Worden, indien geen predikant voorgaat, de preken gelezen door een ambtsdrager of door een ander gemeentelid? Leidt in het laatste geval een ouderling de dienst en gaat hij voor in de gebeden?’

Dat is een moderne weergave van de vraag die begin 20e eeuw aldus luidde: ‘Gaat één der ouderlingen vóór in gebed, bij de godsdienstoefeningen?’ (uitgave kerkorde, bijeenverzameld door doc. P.J.M. de Bruin, 1922). In 1894 ontbreekt een regeling op dit punt echter nog volledig, zo blijkt uit een exemplaar van het reglement op de kerkvisitatie uit dat jaar (door de ‘leeraren’ Js. Wisse Czn. en P.J.M. de Bruin beschreven).

Dat het de voorkeur van de kerken heeft om de leiding van de eredienst toe te vertrouwen aan een ambtsdrager (zoals in ieder geval in de 20e eeuw onder woorden is gebracht), spreekt voor zichzelf. De kerkdienst is immers een zaak waarvoor de kerkenraad bij uitstek verantwoordelijkheid draagt. Toch is het met name dit punt dat de laatste jaren in de praktijk aan erosie onderhevig is. Men komt het meer en meer tegen dat de kerkenraad een andere broeder (niet tot de kerkenraad behorend) vraagt om de dienst te leiden. Uit de weergave van de vraag uit het reglement op de kerkvisitatie kunt u zien dat daar in ieder geval geen enkel bezwaar tegen is, als het het lezen van de preek betreft. Maar de letter van deze bijlage van de K.O. geeft tegelijk aan dat de léiding van de dienst bij een ambtsdrager berust.

 

Reden van de gewenste verruiming

Wat is de reden van de gewenste (en inmiddels ook toegepaste) verruiming van deze regel? Ik neem aan dat de kerkenraden zorgvuldig om zich heenkijken, op zoek naar een ‘lezer’. Dat zal dan iemand zijn met bepaalde gaven (ontvangen van de Geest). Die gaven strekken zich dan niet zelden ook uit tot het voorgaan in de gebeden (de letterlijke vraag uit 1922). Men zal het dan ongewenst (en naar de gemeente toe vreemd) vinden wanneer deze broeder wél leest, maar niet de dienst leidt.

Mogelijk speelt er ook iets anders: het aantal leesdiensten is veel minder dan een halve eeuw geleden (dank zij de bereidheid van veel predikanten om een ‘derde dienst’ te leiden op een zondag). De geoefendheid van de broeders ouderlingen om te lezen, is daarmee tevens afgenomen. En ook overigens hoort men veel zorgen over de geestelijke kracht van sommige ouderlingen. Als dit de reden is om een ander te vragen de dienst te leiden, zou het wel eens het spannen van het paard achter de wagen kunnen zijn... Maar wanneer er sprake is van een oprechte afweging in de zin van wat ik bij dit kopje in de eerste alinea schreef, is daar nog niet zoveel op af te dingen.

Allereerst niet vanuit de geschiedenis: wanneer men de synodale bepalingen uit de 16e eeuw bekijkt op dit punt, komt men tot de ontdekking dat het voorgaan in

|115|

(bepaalde elementen van) de diensten vrij ruim lag. Ik diepte de bepalingen van de synode van Wesel 1568 op (en ik kan het niet laten het letterlijk te citeren): ‘(XXIX) Voor de predikatiën, dewyle het volk vergadert, zal het niet ondienstig zyn, om de gemoederen door ydel geklap niet te verstroyen, noch de Godsdienst oneere aan te doen, dat d’een ofte ’ander Ouderling ofte Diaken ofte yemand anders utt de gemeente daar toe gestelt, een of twee Capitelen eerst den volke voorlese, en dat men dan voort na gewoonte de Psalmen voorsinge.
(XXX) Maar de Voorlesers moeten gedenken, dat het haar niet toe en komt de schriftuure uyt te leggen (...)’. Er is dus sprake van het leiden van bepaalde gedeelten van de eredienst door mogelijk een ander dan een ambtsdrager.

Vervolgens zijn er argumenten uit het heden: het komt váker voor dat de kerkdienst geleid wordt door een niet-ambtsdrager. Te denken is dan aan de broeders die de kerken mogen dienen naar art. 3 van de kerkorde (u vindt ze op een rij op blz. 55 en 56 jaarboek 2007). Sommigen onder hen zijn ambtsdragers (maar dan ook periodiek aftredend), anderen echter niet. Zij leiden diensten, en met stichting. Ook denk ik hier aan het voorgaan van studenten met preekconsent van de Theologische Universiteit Apeldoorn. Dan zijn er broeders, die al wel de studie in Apeldoorn hebben afgerond, maar wegens voortgaande studie nog geen beroep in overweging hebben genomen. En ten slotte is te wijzen op een situatie die een enkele keer voorkomt (en in de jaren ’90 nog daadwerkelijk voorgekomen ís), namelijk dat iemand, predikant in een ander kerkverband, overkomt tot onze kerken en beroepbaarstelling door een classis ontvangt. Gedurende de tijd dat hij nog niet als predikant in één van de gemeenten van ons kerkverband is bevestigd, is hij officieel geen predikant (dat ambt moest hij immers neerleggen op het moment dat hij het kerkverband verliet waar hij het ambt ontvangen had?), maar hem wordt wel gevraagd om voor te gaan.

 

Conclusie

De conclusie kan zijn dat het de kerkorde niet gaat om het formele aspect van het ambtsdrager zijn, maar om het ervoor waken door de kerkenraad dat de dienst door iemand wordt geleid die dat met stichting kan doen. Dat mag om te beginnen van een ambtsdrager worden verwacht, maar de kring is (gelukkig!) breder. Van doorslaggevend belang blijft de verantwoordelijkheid van de kerkenraad, zichtbaar gemaakt door de handdruk van de ouderling van dienst vóór en ná de dienst. Daarbinnen zoekt de kerkenraad in wijsheid naar een goede geestelijke invulling van de eredienst. En hij benadert daarvoor broeders uit de kring van de kerkenraad, of iets wijder, waarbij natuurlijk zeker te denken is aan oud-ambtsdragers.


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde CGK (2010) Art. 64