Rechtsbescherming in de kerken van de gereformeerde traditie in Nederland
Genre: Literatuur
2003
|103|
Leo J. Koffeman
In december 2003 is het besluit tot vereniging van drie
Nederlandse protestantse kerken te verwachten. Dat geeft deze
kerken tevens de gelegenheid in het aanvaarden van een daarbij
passend kerkelijk rechtssysteem eens te meer rekening te houden
met belangrijke aspecten van het rechtsbewustzijn in de
Nederlandse samenleving, inzonderheid inzake de thematiek van
deze studie: de plaats van rechtsbescherming in het te ontwerpen
rechtsstelsel.
De drie kerken die — onder het motto Samen op Weg — in
dit verenigingsproces zijn betrokken zijn: de Nederlandse
Hervormde Kerk (NHK, ongeveer 1.9 miljoen leden) en de
Gereformeerde Kerken in Nederland1 (GKN, rond 660.000
leden), die beiden deel uitmaken van de gereformeerde of
calvinistische traditie,2 alsmede de veel kleinere
Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK,
± 15.000 leden). Samen staan zij nu nog bekend als de Samen op
Weg-kerken. Zij hopen zich met ingang van 2004 te verenigen tot
de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Sinds enkele jaren
hebben zij een gezamenlijke bovenplaatselijke
dienstenorganisatie, gevestigd in het Landelijk Dienstencentrum
(LDC) te Utrecht.
In deze bijdrage wordt eerst enige oriënterende informatie gegeven over het kerkrechtelijk systeem van de drie kerken (hoofdstuk 2),
1 De naam van de Gereformeerde Kerken in
Nederland is niet voor niets een meervoud. De GKN ziet zichzelf
als een confederatie van relatief zelfstandige plaatselijke
kerken.
2 Ik gebruik hier de term ‘gereformeerd’ tenzij
nadrukkelijk anders aangegeven steeds in de bredere zin, als
aanduiding van de brede calvinistische traditie. Ik geef daaraan
de voorkeur boven ‘calvinistisch’, vooral omdat dit het
internationale spraakgebruik is (vgl. reformed, reformiert,
réformée), maar ook wel omdat ‘calvinistisch’ in het Nederlands
taalgebruik een geheel eigen complex van associaties oproept.
Onder ‘gereformeerd’ valt dus veelal ook het ‘hervormde’. Die
term gebruik ik alleen wanneer het specifiek over de NHK gaat;
wordt specifiek op de GKN gedoeld, dan voeg ik aan de term
gereformeerd een expliciete verwijzing naar de GKN toe.
|104|
welke informatie aansluitend in historisch perspectief wordt geplaatst (3). Vervolgens wordt een poging gedaan om vanuit het bestuursrecht criteria voor rechtsbescherming te formuleren (4). In een volgend hoofdstuk (5) worden algemene kaders voor rechtsbescherming aangegeven, zoals die met de verschillende kerkordes gegeven zijn. Teneinde een goede vergelijking met de rechtsbescherming in de kerk in België en in Zuid-Afrika — zoals die in andere bijdragen in dit boek wordt geanalyseerd — mogelijk te maken, houd ik me bij de daarop volgende analyse van de verschillende stelsels van procesrecht aan de onderscheiding tussen administratieve conflicten tussen individu en kerk, m.n. ambtelijke vergaderingen (6), tuchtprocedures (7), leerstellige bezwaren (8) en ‘bezwaren en geschillen’ (9). Deze laatste categorie, hier aangeduid met de o.a. in de kerkorde van de NHK gebruikte term, behelst conflicten tussen gelovigen onderling, tussen gelovigen en kerkelijke instanties — die werken op basis van een bevoegdheid die hen via attributie of delegatie toekomt — en tussen zulke kerkelijke instanties onderling. Slechts enkele woorden dienen te worden gewijd aan ‘overige procedures’ (10), waarna de studie kan worden afgesloten met conclusies (11) en een aanduiding van toekomstige uitdagingen en ontwikkelingen (12).
De op handen zijnde kerkvereniging heeft de interesse in het
kerkrecht — althans tijdelijk — doen toenemen. Inmiddels werd
door de drie kerken een Kerkorde met bijbehorende Ordinanties
(voortaan samen: PKO3) vastgesteld.
In de betrokken kerken werd men tien jaar lang op alle niveaus
uitgenodigd, zo niet genoodzaakt, zich te buigen over
ontwerpteksten voor de regelgeving in de PKN. Het accent lag in
de discussies begrijpelijkerwijs vooral op de veranderingen die
een en ander met zich mee zou brengen vanuit het perspectief van
(de eigen positie in) de eigen traditie. De zorg dat wat
vertrouwd en wellicht kostbaar is verloren zou kunnen gaan
motiveerde menigeen. Voor velen was het ook een ontdekking dat in
discussies over kerkrecht zoveel ecclesiologie aan de orde komt.
Dat stimuleerde een diepere bezinning op wat gewoonlijk min of
meer intuïtief als kerkelijk relevant wordt beleefd. Impliciet
kwam in dit proces
3 De PKO is te vinden op de website van de SoW-kerken: www.sowkerken.nl (onder ‘Kerkorde en ordinanties’). Op de Engelstalige website (www.unitingprotestantchurches.nl) vindt men, onder het hoofdje ‘Survey Ecumenical Review’ ook nadere informatie over de geschiedenis van het SoW-proces (zie ook onder, noot 28).
|105|
natuurlijk ook de vraag naar de verhouding tussen theologie en
kerkrecht wel aan de orde, maar expliciet speelde die vraag
nauwelijks een rol.
Voor wie het kerkrecht ter harte gaat is de gegroeide interesse
in deze discipline zeker een positief signaal. Deze uitzondering
bevestigt tegelijk de regel, dat het met de interesse in
kerkjuridische vragen slecht gesteld is in protestants
Nederland.4 Er is slechts een kleine kring van op dit
gebied enigermate gespecialiseerde deskundigen. De meeste van hen
zijn theologen5, een enkeling heeft daarnaast ook een
zekere juridische of (via een katholieke universiteit opgedane)
kerkjuridische vorming. Op het LDC is een stafafdeling juridische
vragen, waar enkele juristen werkzaam zijn. Uiteraard zijn ook
civiel juristen als vrijwilligers actief in relevante kerkelijke
commissies van de kerken.
Deze al met al toch matige belangstelling voor het vak heeft diverse oorzaken. Allereerst speelt, zeker binnen de GKN, de geringe omvang van het vastgelegde kerkrecht een rol: relatief veel wordt overgelaten aan de wijsheid en het improvisatietalent van kerkelijke instanties en ambtsdragers. Meer nog wordt het imago van kerkrecht vermoedelijk bepaald door de kerkgeschiedenis van de laatste anderhalve eeuw waarin nogal eens inhoudelijke discussies werden overheerst, zo niet ontlopen, door een eenzijdige nadruk op de kerkrechtelijke aspecten van een conflict, met soms scheuring en vaker verbittering als gevolg. Het is dan verleidelijk de oorzaak te zoeken in het kerkrecht als zodanig en niet in de wijze waarop men ermee is omgegaan.
4 Dat blijkt ook uit de plaats die het
kerkrecht aan de opleidingen inneemt. Tot voor kort kende de NHK
vier theologische opleidingen, de GKN twee en de ELK een. Recent
is besloten het aantal erkende opleidingen sterk te reduceren.
Voor de Samen op Weg-kerken samen blijven als erkende opleidingen
over: de kerkelijke opleidingen verbonden aan de
rijksuniversiteiten van Leiden en Utrecht (waaraan ook het
Evangelisch-Luthers Seminarie wordt verbonden), en de
Theologische Universiteit te Kampen. De ambtsopleiding van de GKN
aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verliest per oktober 2003
haar kerkelijke erkenning. Kerkrecht wordt aan de twee
eerstgenoemde instellingen gedoceerd onder verantwoordelijkheid
van een hoogleraar praktische theologie. Promoties op dit terrein
zijn zeldzaam. Alleen aan de Theologische Universiteit te Kampen
is onderwijs en onderzoek op het gebied van het kerkrecht
verbonden aan een eigen hoogleraarszetel, in een 0.3
formatieplaats die door schrijver dezes wordt vervuld.
5 Ook schrijver dezes is theoloog. Voor de
totstandkoming van deze studie ben ik veel dank verschuldigd aan
mijn echtgenote, mw mr drs G.H. Koffeman-van der Waaij, alsmede
aan twee andere juristen, mw mr M. Boon-Niks en mr G. Vrieze. Ook
dr P. van den Heuvel dank ik hierbij voor een aantal waardevolle
opmerkingen bij een eerder concept.
|106|
Ook de verhouding van het kerkrecht tot het burgerlijk recht komt weinig aan de orde. Wel wordt af en toe duidelijk dat er vragen te stellen zijn rond de positie van de kerken als zodanig in het Nederlandse rechtssysteem, niet in de laatste plaats in relatie tot het zich ontwikkelende Europese recht. Ik kom daarop nog terug. Op de achtergrond speelt daarbij natuurlijk ook wel de vraag, welke betekenis in de kerken aan de mensenrechten wordt toegekend. Het past nauwelijks bij het karakter van een protestantse kerkorde om daaraan expliciet aandacht te schenken: men regelt immers slechts het minimaal noodzakelijke. Voor het overige kan op het eerste gezicht de intuïtieve — door de maatschappelijke context bepaalde — erkenning van het belang van de mensenrechten eenvoudig doorwerken in aanpassing van bestaand of creatie van nieuw kerkrecht. Of dat echter ook echt zo werkt, zal mede uit deze studie moeten blijken.
De voorgenomen kerkvereniging heeft zoals gezegd de belangstelling voor kerkrecht gestimuleerd. Dat NHK, GKN en ELK op hoofdlijnen hetzelfde kerkrechtelijke systeem hebben maakt de vereniging natuurlijk eenvoudiger. Elk van de drie kerken heeft een eigen variant op het presbyteriaal-synodale stelsel, vastgelegd in kerkordes, hier verder respectievelijk aan te duiden als: HKO, GKO6 en LKO. Dit stelsel kan als volgt kort worden getypeerd: de kerk wordt op verschillende niveaus geregeerd door ‘kerkelijke’ of ‘ambtelijke’ vergaderingen.7 Op het niveau van de plaatselijke gemeente is dat de kerkenraad (presbyterium). Trapsgewijs worden ‘meerdere vergaderingen’ samengesteld doordat vertegenwoordigers van de ‘mindere vergaderingen’ samenkomen. De
6 Ook de GKO is te vinden op de website van de
SoW-kerken: www.sowkerken.nl (via de rubriek ‘inhoudsopgave’).
Tot dusver geldt dat niet voor HKO en LKO.
7 De GKO spreekt van ‘de vergaderingen van de kerk’
(aldus de titel van hoofdstuk 2), en eenmaal van ‘kerkelijke
vergaderingen’ (art. 67 GKO), maar nergens van ‘ambtelijke
vergaderingen’. De HKO spreekt wel van ‘ambtelijke
vergaderingen’. Dat is vooral te verklaren uit de wens in de HKO
te breken met de besturenkerk van voor 1951 (vgl. ook: L.J.
Koffeman, “Gelukkige inconsequentie. Bovenplaatselijke
verbondenheid in de kerken van de Nederlandse Reformatie”, in:
M.E. Brinkman, A.W.J. Houtepen (eds.), Geen kerk zonder
bisschop?, Zoetermeer, Meinema, 1997, 185-204, m.n. 194v.).
In de PKO wordt de terminologie van de HKO overgenomen. Ik
gebruik hier verder de term ‘ambtelijke vergadering’, behalve
waar zeer specifiek de vergaderingen in de GKN worden
bedoeld.
|107|
terminologie — meerdere en mindere vergaderingen - is als zodanig kenmerkend voor de antihiërarchische inslag van het gereformeerde kerksysteem (dat in grote lijnen ook door de lutheranen in Nederland werd aanvaard): in een meerdere vergadering zijn meer plaatselijke gemeenten (HKO) of kerken (GKO!) gerepresenteerd. De aangewezen afgevaardigden zijn bijeen ‘alsof de kerken/gemeenten in haar geheel tegenwoordig waren’, maar de meerdere vergadering wordt niet gezien als een ‘hogere’ instantie.
Zo kent de NHK als meerdere vergaderingen (art. V HKO): de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode. Daarbij vaardigen de (wijk)kerkenraden af naar de classicale vergadering, en wijst de classicale vergadering zowel haar afgevaardigden naar de provinciale kerkvergadering aan als een vertegenwoordiger in de generale synode. In alle meerdere vergaderingen vormen predikanten de helft van de afgevaardigden, ouderlingen een kwart, diakenen een achtste. Een afzonderlijke categorie vormen de ouderlingen-kerkvoogd (ouderlingen die niet primair een pastorale taak hebben, maar een beheerstaak) die ook een achtste deel van de zetels in elke meerdere vergadering bezetten.
De GKN kent, parallel daaraan, als meerdere vergaderingen (art. 44-66 GKO) achtereenvolgens de classis, de particuliere synode en de generale synode. Elke kerkenraad vaardigt drie ambtsdragers (een predikant, een ouderling en een diaken) af naar de classis. Elke classis vaardigt in beginsel vijf ambtsdragers af naar de particuliere synode (twee predikanten, twee ouderlingen en een diaken).8 Tot 1 januari 2001 werd elke particuliere synode door vijf ambtsdragers — volgens dezelfde verdeelsleutel over de drie ambten — vertegenwoordigd in de generale synode. Sindsdien is die regeling echter ‘vooruitlopend op de komende kerkvereniging’ gewijzigd: evenals in de NHK wijst nu elke classis een vertegenwoordiger naar de generale synode aan. De getalsmatige verhouding tussen de drie ambten is nog gehandhaafd. De afgevaardigden naar een meerdere vergadering maken niet noodzakelijk deel uit van de mindere vergadering die ze afvaardigt: zij dienen ambtsdrager te zijn in een van de plaatselijke kerken binnen het betrokken ressort.
8 Zijn er niet meer dan vier classes in het ressort van een particuliere synode, dan kan ervoor gekozen worden elke classis te laten vertegenwoordigen door drie predikanten, drie ouderlingen en twee diakenen.
|108|
De ELK is veel kleiner dan NHK en GKN en kent daarom geen tussenniveaus: naast de kerkenraden is er alleen een synode, die wordt samengesteld via rechtstreekse landelijke verkiezingen door de stemgerechtigde leden van de gemeenten. De verschillen tussen NHK en GKN enerzijds en ELK anderzijds zijn in veel opzichten te groot om hier in detail uiteen te zetten, te meer omdat ze voor de thematiek van deze studie niet werkelijk relevant zijn. Ik concentreer me dus verder op de NHK en de GKN, en wel in het perspectief van de PKN.
De PKN kent als meerdere vergaderingen (art. VI PKO): de classicale vergadering en de generale synode. De (wijk)kerkenraden vaardigen af naar de classicale vergadering, en de classicale vergadering wijst afgevaardigden aan voor de generale synode. In de meerdere vergaderingen vormen predikanten ongeveer 30 procent van de afgevaardigden, (pastorale) ouderlingen ongeveer 20 procent, ouderlingen-kerkrentmeester (ouderlingen die niet primair een pastorale taak hebben, maar een beheerstaak) 20 procent, en diakenen 30 procent van de afgevaardigden.
Een vergelijking van het kerkrecht in de NHK en de GKN, en in het bijzonder van de rechtsbescherming zoals — en voor zover — die in beide kerken gestalte heeft gekregen, is vooral daarom interessant omdat zich daarin tegelijk de historische ontwikkeling weerspiegelt. De kerkorde van de GKN staat inhoudelijk nog altijd dicht bij de oorspronkelijke kerkorde van de gereformeerde Reformatie in Nederland, de Dordtse Kerkorde (hierna: DKO) die als zodanig werd vastgesteld tijdens de laatste zittingen van de synode van Dordrecht (1618-1619). De halve eeuw kerkgeschiedenis die daaraan voorafgaat laat een geleidelijke ontwikkeling zonder grote breukvlakken zien. Als de eerste synode die een kerkorde tot stand bracht wordt de synode van Emden (1571) gezien. Voorbereidingen daarop werden getroffen tijdens het Convent van Wezel (1568). Bij de gedachtevorming in deze periode heeft men zich met name sterk georiënteerd op de kerkstructuur zoals die gestalte kreeg in de gereformeerde kerk in Frankrijk; daarachter liggen uiteraard in belangrijke mate impulsen van Johannes Calvijn zelf.
De DKO is al met al een baken in de geschiedenis van het Nederlandse reformatorische kerkrecht. Zij behield haar gelding — zij het niet
|109|
in alle provincies, en niet onverkort — in eerste instantie twee
eeuwen, nl. tot het moment dat koning Willem I, de eerste vorst
in het Koninkrijk der Nederlanden, in 1816 bij Koninklijk Besluit
het Algemeen Reglement invoerde.9 Overigens
werd in de twee eeuwen tussen 1619 en 1816 nooit meer een
generale synode gehouden, hoewel de DKO daarin wel voorzag.
Tijdens de bloei van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden
werd politiek grote waarde gehecht aan een forse autonomie van de
afzonderlijke gewesten. Teneinde ongewenste centraliserende
tendensen te voorkomen werd geen toestemming gegeven voor het
houden van een generale synode.
Willem I werd geconfronteerd met de gevolgen van de scheiding van
kerk en staat gedurende de Franse overheersing. Daardoor was ook
het bezit van de kerk in belangrijke mate in overheidshanden
terechtgekomen. Het zal voorts mede te danken zijn aan zijn
vorming in Duitsland, waar een consistoriale of collegialistische
kerkstructuur gebruikelijk was, dat hij koos voor een systeem
waarin de vorst grote verantwoordelijkheid nam voor het welzijn
van de kerk. Niettemin bleek het middel erger dan de kwaal. Zijn
Algemeen Reglement introduceerde in de nog vrijwel
ongedeelde kerk van de Reformatie een besturenstelsel dat van
meet af aan ook een van de oorzaken was van groeiende onrust in
de kerk.
De ambtelijke vergaderingen, samengesteld door vertegenwoordiging
van onderop, werden vervangen door besturen, benoemd van bovenaf.
De overheid kreeg een grote invloed op de benoeming van de
besturen op de verschillende niveaus: de koning benoemde de leden
van de synode (in dit geval werd wel de term ‘synode’
gehandhaafd), op voordracht van de provinciale kerkbesturen. Hij
benoemde voorts de leden van de provinciale kerkbesturen op
voordracht van de classicale besturen, en die op voordracht van
de classicale vergaderingen. Over kwesties van leer en belijdenis
mochten de besturen geen uitspraak doen. Kerkelijke tucht was
feitelijk onmogelijk.
De grote versplintering van het Nederlands Calvinisme vindt hier
een van zijn belangrijkste verklaringen. Meer dan eens zagen
predikanten en gemeenteleden die kerk wilden zijn in de traditie
van de gereformeerde Reformatie geen andere mogelijkheid meer dan
de NHK te verlaten en terug te keren naar het regime van de DKO.
Ook de GKN is zo ontstaan: bij de Afscheiding van 1834 en de
Doleantie van 1886 maakten groepen
9 In de ELK werd eveneens een vergelijkbaar Algemeen Reglement ingevoerd; in 1955 werd dit vervangen door de huidige kerkorde.
|110|
zich los van de NHK, en deze beide bewegingen verenigden zich in 1892 tot de GKN. Daarmee was echter in zekere zin ook een psychologische drempel overschreden: als afscheiding eenmaal mogelijk blijkt — en zelfs in zekere mate als heilzaam wordt ervaren —, is het een volgende keer bij een conflict verleidelijk dezelfde weg weer te gaan. Zo ontstonden door afscheiding vanuit de NHK en later ook vanuit de GKN een aantal kerkgemeenschappen10 die één ding praktisch altijd met elkaar gemeen hebben: het terugvallen op de DKO. Omdat een aantal bepalingen in de DKO — met name die waarin met een zekere overheidsinvloed werd gerekend — niet zonder meer te handhaven is, heeft in elk van deze kerkgemeenschappen wel voor zover dat nodig geacht werd een aanpassing van de DKO plaatsgevonden. In de GKN werd in 1957 een vrij omvangrijke herziening van de DKO doorgevoerd. Ook nadien bleven echter de fundamentele trekken b.v. op het punt van de verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergaderingen goed herkenbaar. In november 2000 werden door de generale synode vergaande wijzigingen in de kerkelijke rechtspleging aanvaard, die per 1 juli 2001 rechtskracht verkregen.
De GKN neemt haar GKO — maar daarmee dus in feite op bepaalde punten nog altijd de DKO — mee in het herenigingsproces met de NHK, waarin de DKO in 1816 buiten werking was gesteld door het Algemeen Reglement. Uiteraard is ook daar de ontwikkeling doorgegaan. Velen die grote bezwaren hadden tegen het Algemeen Reglement achtten het niet aanvaardbaar de NHK te verlaten, en bleven volhardend zoeken naar wegen om tot verandering te komen. Deze reorganisatiestrijd leidde nog in de 19e eeuw tot aanpassingen waarbij met name de overheidsinvloed sterk afnam. De ruimte voor de NHK om zich een eigen kerkstructuur te kiezen groeide gaandeweg. Het probleem was echter lange tijd dat er intern grote spanningen waren tussen diegenen die terug wilden naar Dordt - zowel qua kerkorde als qua confessie - en diegenen die weliswaar een meer kerkelijke structuur wilden maar die tegelijk vreesden de ruimte te verspelen die in de NHK nu eenmaal bestond als het ging om theologie en belijden. Daarom duurde het uiteindelijk tot in de Tweede
10 Ik noem hier slechts de grootsten in aantal leden naast de GKN: de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt), de Nederlandse Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, de Oud-Gereformeerde Gemeenten.
|111|
Wereldoorlog voor men elkaar vond in een nieuw concept van een ‘belijdende volkskerk’. De tot vandaag toe geldende Kerkorde der NHK van 1951 werd er de uitdrukking van. Daarin kregen tegelijk nieuwere juridische inzichten hun eigen doorwerking.
In deze studie wil ik proberen vanuit verschillende vraagstellingen aan te geven hoe rechtsbescherming in de ontwikkeling van het kerkrecht in GKN, NHK en PKN aan de orde is geweest, en nog is. Welke zijn de in de kerkorde gegeven juridische mogelijkheden voor leden van de kerk en instanties in de kerk om in voorkomende gevallen het eigen recht optimaal tot gelding te doen komen? Hoe werken die regels in de praktijk uit? En in welke mate wordt daarbij voldaan aan wat vanuit een hedendaagse waardering van het belang van rechtsbescherming ideaalrechtelijk als minimum dient te worden gezien?
Met inachtneming van het onderscheid tussen verschillende rechtsgebieden — waarover hieronder meer —, ligt het niettemin voor de hand ons in het te hanteren begrippenmateriaal te oriënteren op de in het bestuursrecht gebruikte terminologie.11 In Nederland kent men een Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Ik neem de tekst van art. 1:5 Awb hier over:
1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het
gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift
bestaande bevoegdheid voorziening tegen een besluit te vragen bij
het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft.
2. Onder het instellen van administratief beroep wordt verstaan:
het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift
bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen
bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit genomen
heeft.
3. Onder het instellen van beroep wordt verstaan: het instellen
van administratief beroep, dan wel van beroep bij een
administratieve rechter.
Een administratieve rechter is ‘een onafhankelijk, bij de wet
ingesteld orgaan dat met administratieve rechtspraak is belast’
(art. 1:4 Awb).
Terminologisch worden zo drie mogelijkheden onderscheiden, nl.
(1) het maken van bezwaar, en voorts, binnen de mogelijkheid van
het instellen van beroep, (2) het instellen van administratief
beroep en
11 ‘Bestuursrecht’ is de hedendaagse term voor wat vroeger met ‘administratief recht’ werd aangeduid. De termen ‘administratief’ en ‘bestuurlijk’ kunnen als synoniemen worden beschouwd.
|112|
(3) het instellen van beroep bij een administratieve rechter. Blijft men bij administratief beroep binnen de sfeer van de bestuurlijke organen, bij een beroep op de administratieve rechter treedt men daarbuiten, en wordt een beslissing van een onafhankelijke (bestuurs)rechter gevraagd. In het grote merendeel van de gevallen staan voor justitiabelen achtereenvolgens de mogelijkheden van bezwaar en vervolgens beroep op de onafhankelijke bestuursrechter open. In een klein aantal gevallen heeft men achtereenvolgens de mogelijkheid van administratief beroep en daarna beroep op de onafhankelijke bestuursrechter.
In verhandelingen over rechtsbescherming in de context van
West-Europa is een verwijzing naar het Europese Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM) vanzelfsprekend. Naast het EVRM zouden ook
andere verdragen — zoals het Internationaal Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (BUPO) — te noemen zijn,
maar het EVRM biedt in dit kader voldoende aanknopingspunten voor
het ontwikkelen van een aantal criteria voor
rechtsbescherming.
In art. 6 EVRM (zie bijlage I) worden criteria aangereikt waaraan
minimaal voldaan moet worden, wil sprake zijn van een eerlijk
proces. Lid 1 betreft zowel civiele processen als strafprocessen,
en noemt: (a) eerlijke en openbare behandeling van een zaak, (b)
binnen een redelijke termijn, (c) door een onafhankelijk en
onpartijdig gerecht (d) dat bij wet is ingesteld. Voorts: (e)
openbare uitspraak, zij het na (f) behandeling achter gesloten
deuren voorzover b.v. de bescherming van het privé-leven van
procespartijen dit eist.
Lid 2 en 3 betreffen specifiek strafrechtprocessen. In lid 2 is
(g) de onschuldpresumptie vastgelegd. In lid 3 worden voorts de
volgende criteria aangereikt: (h) volledige informatie over de
ingebrachte beschuldiging, (i) tijd en faciliteiten die nodig
zijn voor de voorbereiding van de verdediging, (j) de
mogelijkheid van rechtsbijstand door een raadsman indien de
betrokkene dat wenst, (k) gelijke voorwaarden bij de ondervraging
van getuigen √ charge en bij die van getuigen a decharge, (l) en
waar nodig inschakeling van een tolk.
Het EVRM bindt de kerken als zodanig niet. Het gaat hier immers om zeer onderscheiden rechtsgebieden. Het EVRM behoort als zodanig tot het rechtsgebied van het staatsrecht: het is een verdrag tussen staten. Het bedoelt de handhaving van de mensenrechten in het verkeer tussen overheid en burgers veilig te stellen, en heeft in dat opzicht zowel werking in
|113|
de sfeer van het bestuursrecht als in die van het privaat- en het
strafrecht. Het kerkelijk recht vormt daarnaast een eigen
rechtsgebied: het valt in de Nederlandse situatie formeel binnen
het privaatrechtelijk rechtsgebied, maar heeft daarbinnen wel in
zekere mate een eigen ruimte (zie onder, hoofdstuk 5.1.).
Dat neemt niet weg, dat de in het EVRM overeengekomen criteria
voor rechtsbescherming geacht mogen worden uitdrukking te zijn
van wat in de westerse samenleving als wenselijk wordt ervaren,
ook in andere verbanden dan die van de staat. In zoverre loont
het zeker de moeite binnenkerkelijke procesgangen in het licht
hiervan nader te analyseren en te evalueren.
Dit wat betreft de formele juridische positie. Dan blijft echter
nog de vraag, in hoeverre art. 6 EVRM in materiële zin, althans
analoog, toepasbaar is op binnenkerkelijke rechtsgangen? Het
meest consequent kan een analogie worden doorgevoerd waar het
gaat om de verhouding tussen overheid en burgers in het
bestuursrecht enerzijds, en die tussen kerkelijk bestuur en
kerkleden anderzijds. Een kerklid mag, waar hij of zij
geconfronteerd wordt met maatregelen van (een orgaan van) een
kerkelijk bestuur, er in redelijkheid van uitgaan, dat men
voldoende rechtsmiddelen dient te hebben om eventuele aantasting
van persoonlijke rechten tegen te gaan.
Waar het gaat om rechten van kerkleden in hun onderlinge
verhoudingen zal het kerkelijk recht geen werking hebben, zolang
niet een kerkelijk orgaan, c.q. een ambtsdrager, op de een of
andere wijze betrokken is. Is dat laatste niet het geval, dan zal
wel altijd de burgerlijke rechter dienen te worden
ingeroepen.
Een aparte vraag betreft tenslotte het kerkelijk tuchtrecht.
Hoewel op het eerste gezicht een zekere parallellie aanwezig
lijkt te zijn met het strafrecht, zal blijken dat in dit opzicht
het in art. 6 EVRM gestelde maar ten dele toepasbaar is. Een
belangrijk verschil ligt alleen al hierin, dat in het burgerlijk
strafrecht in het algemeen niet de strafbaarheid van een bepaalde
daad in discussie is, maar de vraag of de beschuldigde zich
inderdaad aan dit specifieke in het wetboek van strafrecht
omschreven delict heeft schuldig gemaakt. In kerkelijke
tuchtprocedures, zeker waar die de leer betreffen, zal de
vraagstelling in het algemeen juist omgekeerd liggen: niet of de
betrokkene het gewraakte heeft gezegd of geschreven is de vraag,
maar of hij/zij zich door bepaalde gedragingen en/of uitlatingen
tuchtwaardig heeft gemaakt.
|114|
Algra12 ordent de in art. 6 EVRM geformuleerde
minimumeisen voor een behoorlijk rechtsgeding op overzichtelijke
wijze, en formuleert zo een zevental criteria. Ik volg de door
hem gegeven onderscheiding, en spits een en ander waar nodig toe
op de vraag naar de relevantie voor het onderwerp van deze
studie.
(1) Toegang tot de rechter. Allereerst moet hierbij gedacht
worden aan het legaliteitsbeginsel: het bestaan van bij wet
ingestelde rechtscolleges. Dit punt hoeft als zodanig in het
vervolg van deze studie geen rol meer te spelen, omdat het in de
aard van deze bijdrage ligt dat ik mij concentreer op het in het
kerkrecht gecodificeerde procesrecht. Van belang is voorts dat
die rechtscolleges werken volgens zorgvuldig vastgelegde en
doorzichtige procedures, welke procedures ook voldoende bekend
kunnen zijn bij de justitiabelen. Deze procedures dienen
voldoende mogelijkheden voor bezwaar, administratief beroep en/of
beroep op een onafhankelijke administratieve rechter te bieden.
Voorts dient de toegang tot de rechter niet door b.v. financiële
drempels belemmerd te worden. Het lijkt evident, dat deze
criteria in de Nederlandse context ook in de werkingssfeer van
het kerkelijk recht relevant zijn.
(2) Openbare behandeling van de zaak. In het EVRM wordt over dit
element genuanceerd en met aanvaarding van de mogelijke noodzaak
van beperking van de openbaarheid gesproken. Voor openbaarheid is
niet primair maatgevend, of publiek en pers toegang hebben. Algra
acht de zgn. ‘inwendige openbaarheid’ het meest fundamenteel:
voor alle partijen moet inzichtelijk zijn op grond van welke
informatie de rechter tot zijn uitspraak komt, en dat impliceert
dat het verkeer tussen de rechter en partijen openbaar
is.13 Art. 6 lid 1 EVRM geeft zelf al aan, dat soms de
bescherming van de privacy van procespartijen zich kan verzetten
tegen een openbare behandeling; dit argument zal in de sfeer van
het kerkelijk recht zwaar kunnen wegen. Niettemin wordt de
noodzaak van een openbare uitspraak beklemtoond: in het verlengde
hiervan ligt de beschikbaarheid en toegankelijkheid van
jurisprudentie, van essentieel belang voor rechtseenheid,
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Ook hier pleit alles voor
een zo breed mogelijke toepassing in de sfeer van het kerkelijk
recht.
12 N.E. Algra e.a., Aspecten van
rechtsvorming en rechtshandhaving, Alphen aan den Rijn,
Samson H.D. Tjeenk Willink, 1993, m.n. 220vv.
13 In het strafrecht kan het overheidsbelang van een
effectieve misdaadbestrijding daarmee soms op gespannen voet
staan. Een analoge redenering kan in het kerkelijk tuchtrecht
uiteraard nooit opgaan.
|115|
(3) Onafhankelijkheid van de rechter. Hier zijn twee aspecten van
belang. Allereerst het beginsel van de scheiding van wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht. In de West-Europese
burgerlijke samenleving is die scheiding op overtuigende wijze
tot stand gekomen, maar in het kerkelijk leven is dit beginsel
zeker nog niet altijd effectief gerealiseerd. Er is veel te
zeggen voor vormen van onafhankelijke rechtspraak in de kerken.
In sommige kerken bestaat die reeds; waar dat niet het geval is,
roept de eventuele invoering ervan nog weer heel eigen vragen op
met betrekking tot b.v. de noodzakelijke professionaliteit.
Een tweede aspect betreft de voor rechters geldende
benoemingstermijn. Bij benoeming voor het leven is de
onafhankelijkheid van de rechter het best gegarandeerd. In elk
geval moet het in de kerk, indien al van onafhankelijke
rechtspraak sprake is, onmogelijk zijn de rechter tussentijds
door het kerkelijk bestuur te laten vervangen n.a.v. het bestuur
onwelgevallige uitspraken.
(4) Onpartijdigheid van de rechter. Hier dient in het bijzonder
voorkomen te worden de mogelijke betrokkenheid van een rechter
bij een aan hem/haar voorgelegde zaak, hetzij via persoonlijke
relaties met betrokkenen, hetzij - in beroepszaken - doordat
hij/zij in een eerdere fase van het proces zich reeds een oordeel
heeft moeten vormen.
(5) ‘Equality of arms’, de gelijkberechtigdheid van de partijen
in een geding. Art. 6 lid 3 EVRM is hierbij vooral gericht op het
strafrecht, door gelijke voorwaarden voor beide partijen te
vereisen, als het gaat om
- informatie over de ingebrachte beschuldiging,
- tijd en faciliteiten voor de verdediging,
- het recht op rechtsbijstand, en
- hoor en wederhoor.
De eerste van de vier genoemde punten is in het kerkelijk recht
weer slechts relevant, voor zover men het verschil tussen
strafrecht en tuchtrecht niet uit het oog verliest. De andere
drie aspecten zijn op kerkrechtelijk terrein zeker van groot
belang.14
(6) Afdoening binnen een redelijke termijn. Het spreekt vanzelf,
dat partijen over het algemeen gebaat zijn bij snelle afhandeling
van zaken waarin zij betrokken zijn. Het is dan ook van belang,
dat dienaangaande ook in het kerkelijk procesrecht duidelijke
regels worden gesteld.
14 Ook de eis in art. 6 EVRM om waar nodig een tolk in te schakelen valt hieronder; omdat dit laatste in de kerkelijke praktijk vermoedelijk nooit een rol zal spelen laat ik dat criterium verder buiten beschouwing, met alleen de vermelding dat dienaangaande noch in de GKO, noch in de HKO, noch in de PKO ook maar iets is geregeld.
|116|
(7) Motivering van de uitspraak. Dit vormt een niet onbelangrijk sluitstuk, niet alleen omdat het rechtsgevoel daarmee gediend is, maar zeker ook, omdat de motivering eventueel aanknopingspunten kan opleveren voor hoger beroep.
Aan de hand van deze zeven criteria wil ik het procesrecht bij de verschillende rechtsgangen zoals die in GKO, HKO en PKO zijn vastgelegd nader analyseren. Steeds vormt de GKO het uitgangspunt, omdat daarin historisch fundamentele lijnen van kerkrechtelijk denken zichtbaar worden, ook waar zij rechtsbescherming in de kerk problematiseren. Recente wijzigingen in de GKO zijn erop gericht in dit opzicht aanzienlijke verbeteringen in te voeren. De HKO biedt grondlijnen voor een benadering waarin het hedendaagse rechtsdenken reeds eerder heeft doorgewerkt. Zowel t.a.v. de GKO als de HKO vormt het nu geldende kerkrecht de basis voor de analyse, de historische ontwikkeling die daarachter ligt komt slechts ter sprake voor zover relevant vanuit de optiek van deze studie. Tenslotte kan aan de hand van de PKO — die eerst per 2004 geldend recht zal zijn — zichtbaar worden, of en zo ja welke nieuwe inzichten in de loop van de laatste decennia tot verdere verfijningen dan wel afwijkingen van het bestaande recht in GKO en HKO hebben geleid.
Aan een analyse van het geldende procesrecht dient een beschouwing over de algemene kaders voor rechtsbescherming vooraf te gaan. Daarmee doel ik primair op de civielrechtelijke inkadering (5.1.), en voorts op in het bijzonder drie aspecten van de kerkelijke structuur als zodanig waarbinnen de verschillende vormen van rechtspraak zijn ingebed: (1) het al dan niet bestaan van een scheiding van de machten, (2) het bestaan van bestuurlijk toezicht en (3) de rol van organen met ruime discretionaire bevoegdheden.
De laatste twee aspecten hebben te maken met de rol van de rechtshandhaving. Er is immers een directe samenhang tussen rechtsbescherming en rechtshandhaving. Goede regelgeving inzake het bestuurlijk toezicht van hogere op lagere organen in een hiërarchische organisatie is niet alleen van belang in het kader van bestuurlijke coördinatie, beleidsbewaking e.d., maar kan ook belangrijk bijdragen aan de rechtsbescherming. Daarbij moet primair gedacht worden aan preventief toezicht: in bepaalde gevallen kan goedkeuring door een hoger orgaan vereist zijn,
|117|
voordat een besluit rechtskracht kan hebben. Voorts kan b.v. een
verklaring van geen bezwaar vereist zijn om de bevoegdheid om
besluiten te nemen daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Ook de
mogelijkheid van administratief beroep kan wel worden
gedefinieerd als '(repressief) toezicht'. Zo stelt Ten Berge:
‘Weliswaar zijn de beroepsorganen voor het kunnen uitoefenen van
toezicht afhankelijk van ingestelde beroepen, een min of meer
geregelde beroepspraktijk heeft de facto tot gevolg dat lagere
organen in hun beleid en in hun concrete beslissingen rekening
zullen houden met het beroepsorgaan’.15 In zoverre is
de grens tussen toezicht en juridische voorzieningen vloeiend.
Het lijkt echter in het kader van deze studie adequaat te
onderscheiden tussen enerzijds bestuurlijk toezicht als vorm van
rechtshandhaving en anderzijds juridische voorzieningen als
bezwaar, administratief beroep en beroep op een onafhankelijke
administratieve rechter, gericht op rechterlijke controle, met de
daarmee gegeven mogelijkheden van rechtsbescherming.
Indien organen met ruime discretionaire bevoegdheden zijn
uitgerust, kan dat wellicht een zeker risico opleveren voor de
rechtsbescherming van diegenen die van besluiten van de bedoelde
organen afhankelijk zijn. Daarom dient ook daaraan hier enige
aandacht te worden besteed.
Fundamenteel voor een goede waardering van de rechtsbescherming in de kerken in Nederland is uiteraard de vraag, welke rol de burgerlijke rechter voor zichzelf ziet in kerkelijke zaken.16 Van belang is hierbij vooral het Burgerlijk Wetboek, en wel Art. 2:2 BW:
1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige
onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten
rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit
niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5
gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen;
overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze
is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge
verhoudingen.
Kerken zijn daarmee rechtspersonen in de zin der wet. Bij een kerkelijk conflict zal de rechter zich echter allereerst de vraag stellen, of de
15 J.B.J.M. ten Berge, Bescherming tegen de
overheid, Zwolle, Tjeenk Willink, 19953, 50.
16 Recent verscheen op dit terrein een goede analyse
in: A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke
rechter en kerkelijke geschillen
(CRBS-dissertatiereeks), Meppel, Boom Juridische
uitgevers, 2002.
|118|
betrokken kerk het eigen rechtsstatuut adequaat heeft gevolgd. Zolang dat het geval is, zal de rechter zich van verdere actie onthouden. Zo zal b.v. een beroep van een vrouw in een bepaalde kerk op het in het civiele recht vastgelegde antidiscriminatiebeginsel tegen de uitsluiting van vrouwen uit het ambt, naar de huidige stand van de jurisprudentie niet gehonoreerd worden. De betrokkene wordt geacht zelf gekozen te hebben voor de kerkelijke gemeenschap die haar deze beperkingen oplegt. Wel is het inmiddels voorgekomen dat de rechter — in een geval waarin in het kerkelijk recht geen snelle, op het treffen van voorlopige voorzieningen toegesneden procedure bestond — toch zelf tot een beoordeling is overgegaan, zonder eerst de afronding van de kerkelijke rechtsgang af te wachten.17
Als het gaat om rechtsbescherming in de kerk is het van belang de
consequenties van het hierboven aangeduide kerkhistorische proces
te onderkennen. Met de GKO wordt zoals gezegd het klassieke
kerkrecht van de DKO ingebracht. De GKO zet zo op hoofdlijnen het
kerkjuridische denken van de Reformatie tot vandaag de dag voort.
Een van de bepalende factoren daarvoor is het samenvallen van
uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. In dat opzicht is
de DKO in feite dicht bij het katholieke kerkrecht gebleven! Het
zijn de genoemde kerkelijke vergaderingen die actief zijn in
regelgeving, in het bestuur van de kerk en in de rechtspraak. Er
zijn geen onafhankelijke rechtscolleges.
Daar komt direct een tweede karakteristiek bij. De GKN ziet
zichzelf, zoals gezegd, als een confederatie van relatief
zelfstandige plaatselijke kerken. Alleen de plaatselijke
kerkenraden zijn dan ook permanente bestuurscolleges. De meerdere
vergaderingen worden bijeengeroepen, bestaan gedurende een
kerkordelijk vastgelegde tijdsspanne, en worden dan weer
gesloten. Voor de generale synode betekent dat, dat elke twee
17 Vgl. Hof Arnhem 14 september 1993, rol nr. 92/142 KG, waarnaar verwezen wordt door: A.H. Santing-Wubs, o.c., 102-103. Zie ook: F.T. Oldenhuis, ‘Op de grens van het kerkrecht en het burgerlijk recht: over de rol van de burgerlijke rechter bij kerkelijke conflicten’, in: M.A. Rouw, M. te Velde (eds.), Recht doen aan ‘bezwaarden’. Een ontwerp-appèlprocedure voor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), Zwolle, GWG Publicatie 2, 1997, 27-36, hier 33, en: P.T. Pel, ‘De kerk in geding — samen op weg in Biddinghuizen’, in: M.A. Rouw, M. te Velde, o.c., 37-42, die verwijst naar een soortgelijk oordeel in kort geding van de President van de Rechtbank te Zwolle, zitting houdend te Lelystad (a.w, 41).
|119|
jaar een nieuwe generale synode bijeengeroepen wordt door een
plaatselijke kerkenraad. Deze ‘roepende kerk’ is door de vorige
synode aangewezen om als zodanig te fungeren. Generale synodes
worden genoemd naar de roepende kerk en het jaar van aantreden
(b.v. de generale synode van Franeker 2001 en die van Emden
2003). Zij komen in de zittingsperiode van twee jaar regelmatig
bijeen gedurende steeds een tot drie dagen.
Heel de kerkstructuur van de GKN ademt vrees voor te grote
invloed ‘van hogerhand’. Beleid wordt sterk decentraal gevoerd.
Een hoofdregel is:
Door een meerdere vergadering zullen, behalve de zaken die de in haar bijeenkomende kerken gemeenschappelijk aangaan, uitsluitend zaken behandeld worden, die door de mindere vergaderingen niet afgehandeld konden worden (...), alsook zaken ten aanzien waarvan een lid ener kerk of een vergadering bij haar in appèl is gekomen (art. 30 GKO).18
De vaststelling van de kerkorde is in de GKN een zaak van de generale synode. Wijzigingen komen tot stand in twee lezingen. Voordat de volgende synode de wijziging definitief vaststelt worden eerst de mindere vergaderingen in de gelegenheid gesteld ‘van haar gevoelen blijk te geven’ (art. 62 lid 2 GKO). In de officiële uitgave van de GKO vindt men niet alleen de 139 artikelen van de eigenlijke kerkorde, maar daarachter ook een aantal ‘uitvoeringsbepalingen’ (aangeduid als: ubp.), d.w.z. besluiten van generale synodes die van belang zijn bij de toepassing van de kerkorde. In veel gevallen zijn ze bewust als zodanig geschreven, en is dat ook uit de juridisch getinte verwoording direct op te maken. Dat hoeft echter niet het geval te zijn: men vindt er ook (vooral wat oudere) synodebesluiten die veeleer een pastorale toonzetting hebben en ten aanzien waarvan pas achteraf is besloten dat het zinvol is ze in de uitvoeringsbepalingen op te nemen. Principieel hebben alle synodebesluiten — zoals die te vinden zijn in de Acta van de achtereenvolgende synodes — hetzelfde gewicht. Slechts de meest relevante daarvan zijn achter de kerkorde opgenomen. Het kan dus in beginsel ook voorkomen dat in een specifiek geval een synodebesluit van toepassing is dat niet in de uitvoeringsbepalingen bij de kerkorde is gepubliceerd. Door deze opbouw vertoont het positief recht van de GKN al met al het
18 Art. 47 lid 3 GKO bepaalt voorts, dat een meerdere vergadering geen stukken op haar agendum zal plaatsen, ingezonden door leden van de gemeenten, wanneer niet blijkt, dat deze stukken van tevoren aan het oordeel van een mindere vergadering onderworpen zijn.
|120|
beeld van een lappendeken — met gaten. Jurisprudentie wordt niet
systematisch verzameld en geordend, en het is derhalve nauwelijks
mogelijk daarvan bij de rechtsvinding gebruik te maken.
De laatste decennia is in eerste instantie via de ubp. gewerkt
aan een verbetering van de rechtsbescherming. Op verschillende
terreinen werd regelgeving aanvaard waardoor binnen een daarvoor
in beginsel niet direct adequaat kader zoveel mogelijk getracht
werd recht te doen aan de vereisten van het rechtsbewustzijn in
de huidige samenleving. Dat raakt tegelijk aan een positiever
aspect van de GKO. Omdat namelijk het kerkrecht sterk gezien
wordt als een eerder praktische dan principiële zaak, is het
betrekkelijk eenvoudig kerkorde en uitvoeringsbepalingen te
wijzigen en aan te passen aan nieuwere inzichten. Niet snel zal
iemand argumenteren met verwijzing naar een ius divinum
om handhaving van het bestaande recht te bepleiten. Daardoor kon
ook een meer ingrijpende herziening van het procesrecht de
laatste jaren binnen een kort tijdsbestek worden afgerond.
De continuïteit van beleid ligt in de GKO niet primair bij de
meerdere vergaderingen zelf, maar bij de zgn. deputaatschappen.
Deputaten, samen een deputaatschap vormend, worden benoemd door
een meerdere vergadering ‘voor het uitvoeren van besluiten en het
uitbrengen van adviezen’ (art. 65 lid 1 GKO), aldus een bepaling
die op zichzelf alleen betrekking heeft op deputaten van de
generale synode, maar die typerend is voor deputaatschappen bij
alle meerdere vergaderingen. Deze deputaatschappen hebben
derhalve een bevoegdheid, hen verleend door de kerkelijke
vergadering die ze heeft ingesteld. Die bevoegdheid wordt
neergelegd in een ‘Instructie’ (vgl. art. 65 lid 2:
‘welomschreven opdrachten’, vgl. ook art. 56 lid 3 GKO).
Deputaten leggen aan de eerstvolgende synode verantwoording af
van hun beleid, en worden daarvan gedechargeerd, waarna
gewoonlijk opnieuw deputaten worden benoemd.
In de GKO zijn slechts in beperkte mate vormen van bestuurlijk
toezicht opgenomen, waarbij een meerdere vergadering zonder dat
van een geschil sprake is goedkeuring dient te hechten aan
besluiten van een mindere vergadering. Rechtseenheid,
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid staan daardoor uiteraard
nogal onder druk.
Het ontbreken van een onafhankelijke rechtspraak en het gedecentraliseerde beleid (inclusief rechtspraak) bemoeilijkten vanouds een verantwoorde ontwikkeling van de rechtsbescherming in de GKN. De generale
|121|
synode van Goes 1997 heeft blijk gegeven zich hiervan bewust te
zijn. De synode overwoog: 'de wijze waarop de kerkelijke
rechtspraak in de Kerkorde is geregeld voldoet niet aan de
criteria die heden ten dage ten aanzien van een doelmatige
rechtsbescherming worden gesteld', en besloot daarom ‘deputaten
voor de Kerkorde op te dragen te komen met voorstellen tot een in
deze tijd passende organisatie van de kerkelijke rechtspraak en
zo mogelijk nog aan deze synode een voorstel tot wijziging van de
Kerkorde op dit gebied in eerste lezing voor te
leggen’.19 Zulks geschiedde, en inmiddels heeft een en
ander geleid tot de eerder genoemde ingrijpende wijziging van het
procesrecht. Voorstellen daartoe werden nog door dezelfde synode
in eerste lezing aanvaard, en zijn later door de synode van
Enkhuizen 1999 in tweede lezing vastgesteld, waarna deze
regelgeving rechtskracht heeft gekregen per 1 juli 2001.
Een belangrijk aspect van de nieuwe bepalingen (zie bijlage II)
is, dat nu zowel op het niveau van de particuliere synodes als op
dat van de generale synode deputaatschappen voor appèlzaken
functioneren, die een essentiële rol spelen in de voorbereiding
van de afhandeling van zaken van administratief beroep. Wel
brengen deze deputaatschappen advies uit aan de synode die hen
instelde, welke daarop een formeel besluit neemt. Mocht
onverhoopt de voorziene kerkvereniging (nog) niet worden
gerealiseerd, dan zullen deze deputaatschappen spoedig worden
omgebouwd tot volstrekt onafhankelijke rechtscolleges, zoals die
ook voor de PKN worden beoogd.
Het onderscheid in vier verschillende procedures, zoals ik dat hierna zal uitwerken, is niettemin voor de GKO nogal theoretisch. Immers, zolang van een scheiding van machten nog geen sprake is en alle bevoegdheden liggen in de handen van de kerkelijke vergaderingen, is men uiteindelijk bij elk van de hierna te onderscheiden vier categorieën van conflicten aangewezen op dezelfde mogelijkheden inzake de rechtsgang.
De hoofdlijn voor de rechtsgang in de GKN ligt vanouds vast in twee mogelijkheden. Ook waar, zoals bij tuchtprocedures en leerstellige bezwaren, in eerste instantie specifieke regelingen van toepassing zijn,
19 Acta van de Generale synode van Goes 1997, art. 53; in het bewustwordingsproces dat tot deze opdracht leidde, heeft de oecumenisch-kerkrechtelijke bezinning op het thema ‘rechtsbescherming’, waarvan ook deze publicatie een uitvloeisel is, een grote rol gespeeld.
|122|
komt in een vervolgfase — wanneer een zaak niet tot tevredenheid
van alle partijen is afgehandeld — de rechtsgang van art. 31, 32
en 32a GKO aan de orde.
De twee mogelijkheden die hier zijn voorzien zijn: bezwaar (in de
GKO vanouds aangeduid als: revisie) en administratief beroep (in
de GKO: appèl op een meerdere vergadering, en in geval van
besluiten van de generale synode op de eerstvolgende generale
synode). Onder de ‘oude’ bepalingen, geldig tot 1 juli 2001,
konden beide mogelijkheden door belanghebbenden naar keuze worden
benut, zij het dat niet beide rechtsgangen door dezelfde
bezwaarde tegelijkertijd konden worden beproefd. In de nieuwe
regelgeving moet steeds eerst de weg van revisie worden gegaan,
waarna desgewenst de mogelijkheid van appèl nog openstaat. Ik
neem hier deze nieuwe regelgeving als uitgangspunt.20
Artikel 31 lid 2 GKO regelt de revisie. Deze stap dient steeds
als eerste gezet te worden. Revisie is alleen niet mogelijk,
wanneer het gaat om een besluit dat reeds genomen werd op een
eerder revisieverzoek (dan staat alleen de weg van appèl nog
open), of wanneer het gaat om een in appèl genomen besluit van
een meerdere vergadering (in casu een particuliere of generale
synode). In dat laatste geval is sprake van een eindbeslissing,
en zijn de rechtsmiddelen uitgeput.
De mogelijke gronden voor een revisieverzoek zijn ruim
aangegeven: veronderstelde strijdigheid van het gewraakte besluit
met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de
kerkorde, veronderstelde schadelijkheid voor het welzijn van de
kerk, of de mening dat persoonlijk onrecht is aangedaan. Een
revisieverzoek leidt niet automatisch tot opschorting van de
uitvoering van het bestreden besluit: de bevoegdheid
dienaangaande ligt bij de bedoelde vergadering zelf. Wel is in
een nieuw artikel 32a GKO de mogelijkheid opgenomen van het
treffen van een spoedvoorziening. Ik kom daarop nog terug. Voor
het indienen en de behandeling van revisieverzoeken zijn
bepalingen inzake vorm en termijn vastgesteld, die zijn opgenomen
in de uitvoeringsbepalingen (zie bijlage II).
Toetst men deze regelingen aan de eerder geformuleerde criteria, dan vertoont zich het volgende beeld. Bij de nu verplichte eerste stap, het
20 In de tot 1 juli 2001 vigerende kerkordetekst was de mogelijkheid van appèl geregeld in art. 31 GKO met bijbehorende ubp., en die van revisie in art. 32 met ubp. Omdat in de daarna geldige regeling revisie altijd voor appèl uit dient te gaan, is ook die volgorde omgedraaid. Teneinde verwarring te voorkomen, verwijs ik in de hoofdtekst uitsluitend naar de ‘nieuwe’ nummering.
|123|
indienen van een revisieverzoek, staat de rechtsbescherming per
definitie nog onder een zekere druk. Van een onafhankelijke
'rechter' is immers uit de aard der zaak zelf geen sprake. Ook
onpartijdigheid kan per definitie geen norm zijn in een
bezwaarprocedure: het gaat hier immers altijd om bestuurlijke
heroverweging door hetzelfde orgaan. Op zichzelf pleit dit
gegeven niet tegen het hier bepaalde. Achter de verplichting
eerst revisie te vragen ligt de verwachting en bedoeling, dat
kerkelijke vergaderingen zich des te meer zullen inspannen voor
zorgvuldige besluitvorming.
Een aantal in de ubp. vastgelegde voorwaarden is erop gericht te
voorkomen, dat deze verplichte eerste fase feitelijk een
behoorlijke rechtsgang in de weg zou staan. Van belang zijn
vooral de nu voor alle kerkelijke vergaderingen geldende
termijnen. Een revisieverzoek inzake een besluit van een
kerkenraad moet binnen zes weken na kennisname van het bestreden
besluit zijn ingediend; voldoet het niet aan de criteria inzake
de inhoud, dan dient de kerkenraad de betrokkene gedurende zes
weken in de gelegenheid stellen het verzuim te herstellen. Bij
revisieverzoeken inzake besluiten van de generale synode geldt
een afwijkende termijn van indiening, nl. van vier maanden. Ook
voor de beslissing op het verzoek staat een termijn van maximaal
zes weken na afloop van de behandeling, welke termijn eenmaal met
een zelfde termijn kan worden verlengd. Tenslotte dient de
beslissing binnen zes weken schriftelijk aan de betrokkenen te
worden medegedeeld. De kerkelijke vergadering is in het kader van
de behandeling verplicht de betrokkenen in de gelegenheid te
stellen hun zaak mondeling toe te lichten. De motiveringseis is
in de uitvoeringsbepalingen adequaat gesteld (ubp. 31.5, sub
1.d).
Artikel 32 lid 1 GKO regelt de volgende stap, het appèl:
Van een door een kerkenraad of classis genomen revisiebesluit kunnen diegenen die het revisiebesluit in strijd achten met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun daardoor onrecht aangedaan is, in appèl gaan bij de particuliere synode. Indien door het revisiebesluit het oorspronkelijke besluit niet is gewijzigd of ingetrokken, staat de mogelijkheid van appèl uitsluitend open voor diegenen, die revisie hebben gevraagd. Van het door de particuliere synode in appèl genomen besluit is geen revisie mogelijk.
In lid 2 wordt een overeenkomstige mogelijkheid van appèl geregeld bij revisiebesluiten van een particuliere synode, en in lid 7 wordt de
|124|
mogelijkheid gehandhaafd om tegen (revisie)besluiten van de generale synode in appèl te gaan bij de eerstvolgende generale synode.
Appèlzaken dienen voortaan nog uitsluitend bij particuliere
synodes en bij de generale synode; de classis krijgt er niet meer
mee te maken. Het belangrijkste nieuwe element in de onlangs
aanvaarde regelgeving bestaat in de instelling van particuliere
(d.w.z. door de particuliere synode ingestelde) deputaatschappen
voor appèlzaken, naast het al bestaande generaal deputaatschap
voor appèlzaken (welks werkwijze wordt aangepast).
Ten aanzien van de termijnen voor indiening en afhandeling van
appèlzaken gelden overeenkomstige bepalingen als bij revisie. Zo
zal veelal sneller duidelijkheid ontstaan dan tot nu toe het
geval was.
Belangrijk is ook het gegeven, dat de mogelijkheid in appèl te
gaan tot één instantie is beperkt. De beslissing van de
particuliere synode is een eindbeslissing. Daarop bestaat een
uitzondering: bij bezwaren tegen een leer van een dienaar des
Woords (predikant) blijft voor een ieder de mogelijkheid van
hoger beroep op de generale synode openstaan. Daarnaast hebben
generale deputaten voor appèlzaken de mogelijkheid een in appèl
genomen besluit van een particuliere synode aan de generale
synode voor te leggen met het advies om een afwijkend besluit te
nemen. Dat laatste is echter alleen mogelijk, voor zover het
zaken betreft, die het gehele kerkverband aangaan, terwijl ubp.
32.6 sub 4 bepaalt, dat een besluit van de generale synode in dat
geval geen nadeel toebrengt aan door partijen verkregen rechten.
Deze procedure dient derhalve uitsluitend de vorming van
jurisprudentie met het oog op eventuele vergelijkbare
rechtsvragen. Vlak daarbij ligt een mogelijkheid die in ubp. 32.3
lid 11 is aangereikt: een particuliere synode kan ook zelf tot de
conclusie komen, dat een bepaald geschil het gehele kerkverband
raakt, en de zaak daarom ter beslissing aan de generale synode
voorleggen. Het adviserende deputaatschap kan ook op die
mogelijkheid wijzen.
Een laatste vitale verbetering in de rechtsbescherming is gegeven met het geheel nieuwe artikel 32a GKO. Tot onlangs stond het een kerkelijke vergadering volledig vrij om wel of niet over te gaan tot de uitvoering van een besluit waartegen een revisieverzoek of een appèl was ingediend. Van automatische opschorting was geen sprake. Nu kan wie revisie verzoekt of in appèl gaat, de voorzitter van het betrokken deputaatschap voor appèlzaken verzoeken een spoedvoorziening te treffen, die
|125|
b.v. kan inhouden dat de uitvoering van het bestreden besluit geheel of ten dele wordt opgeschort in afwachting van de afhandeling van het bezwaar. De voorzitter doet zo spoedig mogelijk uitspraak.
Legt men deze regelingen naast de eerder, in hoofdstuk 4,
geformuleerde criteria voor rechtsbescherming, dan zijn de
volgende kanttekeningen opportuun.
De toegang tot de rechter hangt allereerst samen met de
bevoegdheid van de kerkelijke vergaderingen. Deze is kerkordelijk
vastgelegd (‘bij wet ingesteld’); aan het legaliteitsbeginsel
wordt in zoverre voldaan. Vanouds lag er een probleem op het
terrein van de jurisprudentie, vooral van belang bij appèlzaken.
Besluiten die door een meerdere vergadering in appèl worden
genomen werden weliswaar opgenomen in de Acta van de bedoelde
vergadering, maar indien geen appèl in volgende instantie werd
ingesteld, bleef het daarbij. Dat betekende ook, dat in
soortgelijke situaties elders in het land geen kennis genomen kon
worden van wat eerder in een vergelijkbaar geval was besloten.
Voor zover zulke besluiten achter gesloten deuren (‘in comité’)
werden genomen, kwamen ze ook in comité-Acta, en waren ze al
helemaal niet toegankelijk voor derden. Rechtseenheid,
rechtszekerheid en rechtsgelijkheid stonden daardoor onder druk.
Nu is, in ubp. 32.4, bepaald dat alle besluiten op appèl
geanonymiseerd worden bijeengebracht in een voor iedereen
toegankelijk register, beheerd door het generaal deputaatschap.
De rol van de deputaatschappen voor appèlzaken is cruciaal, zeker
waar het gaat om adequate rechtsbescherming. Hun advies aan de
tot beslissen bevoegde kerkelijke vergadering heeft groot
gewicht. Kerkordelijk kan daarvan alleen worden afgeweken, indien
eerst zowel de betrokken partijen als het deputaatschap voor
appèlzaken zijn gehoord. Daarmee ligt het zwaartepunt bij de
behandeling door het deputaatschap. Op dit punt zijn een aantal
zekeringen inzake rechtsbescherming ingebouwd die in vergelijking
met het tot nu toe geldende recht een aanzienlijke vooruitgang
betekenen.
De positie van het deputaatschap is hoe dan ook onafhankelijker
dan die van de tot beslissen bevoegde kerkelijke vergadering,
omdat in die vergadering dikwijls ook vertegenwoordigers van de
mindere vergadering welks besluit bestreden wordt, zitting
hebben. Wordt appèl ingesteld tegen een besluit van een generale
synode bij een volgende generale synode, dan zal veelal een groot
deel de in appèl beslissende vergadering deel hebben gehad aan de
totstandkoming van het bestreden
|126|
besluit! De onafhankelijkheid is daarmee bepaald niet gediend. Nu
is expliciet bepaald, dat wie eerder bij het geschil betrokken is
geweest, niet mag meewerken aan de behandeling en besluitvorming
in de particuliere synode. Alleen bij appèl tegen besluiten van
de generale synode op de volgende synode mogen althans de leden
van de vorige synode wel meewerken aan de behandeling en
besluitvorming; anders zou immers soms de helft van de
afgevaardigden buitengesloten zijn. Anderszins bij het geschil
betrokken leden van de generale synode dienen zich buiten de
behandeling en de besluitvorming te houden.
Gedetailleerde regelingen zijn vastgesteld ten aanzien van de
werkwijze van de deputaatschappen. Zij dienen uiteraard alle
relevante stukken op te vragen. Alle betrokkenen hebben daarin
inzage. Dezen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt in
elkaars aanwezigheid toe te lichten, en zij kunnen zich daarbij
desgewenst laten bijstaan. ‘Om bijzondere redenen’ is ook
afzonderlijk horen wel mogelijk, maar dan ontvangt de andere
partij een gewaarmerkte schriftelijke weergave van het ter tafel
gebrachte. Getuigen en/of deskundigen kunnen worden gehoord,
eventueel op verzoek van de appelanten.
De zittingen van een deputaatschap zijn besloten. Het aan de
beslissingsbevoegde synode uit te brengen advies wordt
gelijktijdig aan de betrokken partijen toegezonden.
De instelling van particuliere deputaatschappen voor appèlzaken
is in de uitvoeringsbepalingen (ubp. 32.6) geregeld. De generale
synode kende reeds langer een dergelijk deputaatschap. De
Instructie van dit deputaatschap zal nog worden aangepast,
analoog aan ubp. 32.6.21 Het zal van belang zijn een
behoorlijke mate van deskundigheid en continuïteit te waarborgen,
en tegelijk de onafhankelijkheid te verzekeren. Dat laatste wordt
beoogd met de bepaling dat herbenoeming in beginsel niet mogelijk
is. Benoemingen vinden plaats voor een termijn van zes jaar.
Daarmee is een unieke uitzondering gecreëerd op de normale
structuur van het kerkverband, die immers impliceert dat alle
particuliere deputaatschappen elk jaar, en dat alle generale
deputaatschappen elke twee jaar plegen te worden (her)benoemd.
Juridische deskundigheid is voor de voorzitter een vereiste, maar
zal ook in andere benoemingen meewegen. De voor generale
deputaten geldende regel, ‘dat voldoende deskundigheid op het
gebied van pastorale zorg, kerkrecht, privaatrecht, alsmede
arbeidsrecht en de daarmee verband houdende regelingen’ (aldus de
Instructie) verzekerd dient te zijn, zal gehandhaafd blijven.
21 Acta Mijdrecht 1991, art. 105.
|127|
De vergaderingen van de generale synode zijn in de regel openbaar, maar de mogelijkheid van behandeling in comité is in de Huishoudelijke regeling (art. 80) open gehouden. De openbaarheid van vergaderingen van particuliere synode en classis ligt niet vast in de GKO: ook hier geldt de relatieve zelfstandigheid van de mindere vergaderingen, die hieromtrent zelf kunnen regelen wat zij regelen willen.22 Criteria voor behandeling achter gesloten deuren worden niet gegeven. Dat zulks gebeurt wanneer de bescherming van het privé-leven van procespartijen dit eist ligt voor de hand, al ligt het dus niet met zoveel woorden vast. De motiveringseis is ook bij appèl in de uitvoeringsbepalingen adequaat gesteld (ubp. 32.4, sub 1.d).
Er zijn dus in de GKO slechts twee mogelijkheden om een besluit
van een kerkelijke vergadering aan te vechten: revisie en appèl,
beide vormen van bestuurlijke heroverweging. De onafhankelijkheid
en onpartijdigheid van de rechtspraak is in de GKN door de nieuwe
regelgeving niettemin sterk verbeterd. Deze regelgeving markeert
een overgangsfase naar de invoering van de PKO, waarin op beide
punten verdere winst te verwachten is, vooral omdat dan een
volstrekt onafhankelijke rechtspraak zal worden
ingevoerd.23
Tot zover gaat het om besluiten van kerkelijke vergaderingen
zelf. De vraag dient echter nog gesteld te worden, hoe het dan
zit met besluiten van deputaten die op grond van de hun via de
Instructie toegekende bevoegdheid besluiten kunnen nemen die
grote consequenties kunnen hebben voor b.v. de rechtspositie van
ambtsdragers of andere leden van de kerk. De hoofdlijn ligt in
dat geval bij de eerder aangeduide verantwoordingsplicht van
deputaten ten opzichte van de kerkelijke vergadering die ze heeft
benoemd. Hoewel het niet expliciet kerkordelijk is geregeld, ligt
het voor de hand dat wie ‘zich bezwaard gevoelt’ door een besluit
van een deputaatschap allereerst om een besluit vraagt van de
22 In een door generale deputaten voor de
Kerkorde beschikbaar gesteld model voor een Huishoudelijke
regeling van de classis, waarvan de classes desgewenst
gebruik kunnen maken is in art. 4 een regeling conform die van de
generale synode opgenomen. Dit model heeft geen dwingende
rechtskracht, maar heeft wel het karakter van regelend recht:
waar een classicale huishoudelijke regeling zou ontbreken, zal
een zaak beoordeeld worden naar wat het model aanreikt.
23 Vergelijkt men de GKO in deze met de Awb (die bij
het ontwerpen van de regeling als oriëntatiepunt is gehanteerd),
dan is derhalve de stap naar de hoofdregel van de Awb — eerst
bezwaar en vervolgens beroep op de onafhankelijke bestuursrechter
— nog niet gezet, maar uiteindelijk wel beoogd.
|128|
kerkelijke vergadering die het deputaatschap heeft ingesteld. Deze kerkelijke vergadering zal allereerst nagaan, of het deputaatschap krachtens zijn Instructie tot het bestreden besluit bevoegd was. Is dat niet het geval, dan heeft de kerkelijke vergadering zonder meer de mogelijkheid het besluit te vernietigen, en naar vermogen de rechtsgevolgen te regelen.24 Valt het bestreden besluit binnen de bevoegdheid van het deputaatschap, dan ligt marginale toetsing voor de hand, al sluit de GKO niet zonder meer uit, dat ook in dat geval de kerkelijke vergadering het besluit vernietigt. In elk geval ontstaat zo een besluit van een kerkelijke vergadering dat vatbaar is voor revisie en appèl.
Het ligt voor de hand, dat in de HKO van 1951 in elk geval ook de invloed van 20e-eeuws rechtsdenken is terug te vinden. De invloed van het moderne staats- en bestuursrecht laat zich al direct aflezen uit de structuur van de kerkorde zoals de Nederlandse Hervormde Kerk die in 1951 vaststelde. Gekozen werd namelijk voor een ordening die sterk lijkt op het uit de Nederlandse democratie bekende systeem van grondwet, organieke wetten en aanvullende meer specifieke wetgeving. De basis wordt gevormd door de eigenlijke kerkorde, veelal aangeduid als de ‘romeinse artikelen’, naar de in romeinse nummering vastgelegde XXX artikelen die zij omvat. Daarin worden de ecclesiologische grondlijnen voor het hervormde kerkrecht uitgetekend. Een tweede laag van wetgeving is vastgelegd in een twintigtal Ordinanties, waarnaar soms in de romeinse artikelen expliciet wordt verwezen (‘naar regelen, bij ordinantie gesteld’). Technische uitwerkingen zijn voorts te vinden in een aantal generale regelingen. Wijziging van generale regelingen kan in beginsel zonder meer door de generale synode geschieden. Wijziging van ordinanties en van de romeinse artikelen geschiedt in twee lezingen, met tussentijdse raadpleging van de classicale vergaderingen (de zgn. ‘consideraties’). Voor een definitieve wijziging van de romeinse artikelen (in tweede lezing) is bovendien het bijeenroepen van een verdubbelde synode vereist.
24 In ubp 102 is zulks ten aanzien van besluiten of handelingen van deputaten voor Zending en Werelddiakonaat expliciet geregeld. Deze regel dient echter niet restrictief te worden geïnterpreteerd, alsof niet vanuit de aard der verhoudingen deze bevoegdheid ook ten aanzien van alle overige deputaatschappen aan de generale synode toekomt.
|129|
Essentieel is, dat in de HKO in 1951 op een aantal terreinen ook voorzien werd in onafhankelijke rechtspraak. Onder het Algemeen Reglement waren wetgevende en rechtsprekende macht nog bij de kerkelijke bestuurscolleges ondergebracht. In 1951 zijn ze, althans voor zover het ‘bezwaren en geschillen’ betreft, uit elkaar gehaald.25 Ord. 19 regelt een en ander. Provinciale commissies en de generale commissie voor bezwaren en geschillen behartigen elk op hun terrein een deel van de kerkelijke rechtspraak. De generale commissie heeft bovendien het recht beslissingen van de provinciale colleges zo nodig te vernietigen in het belang van de rechtseenheid. Op het gebied van het opzicht over leer en leven ligt het enigszins anders; die procedures komen hieronder nog afzonderlijk aan de orde. Omdat ord. 19 feitelijk functioneert als het sluitstuk van het totale rechtssysteem in de NHK wordt deze ordinantie ook later uitvoeriger besproken. Hier dient wel reeds te worden vastgesteld, dat via de hier vastgelegde rechtsgang ook de besluiten van kerkelijke organen met een grote mate van discretionaire bevoegdheid in de meeste gevallen kunnen worden aangevochten. Ook het bestuurlijk toezicht op de mindere vergaderingen is in de HKO veel stringenter geregeld dan in de GKO. Dat geldt in het bijzonder de kerkelijke financiën; ordinantie 18 voert dan ook als titel: Ordinantie voor het toezicht. Maar ook waar het gaat om rechtsposities van ambtsdragers en anderen zijn allerlei vormen van toezicht te vinden. Een en ander schept een positief kader voor de rechtsbescherming.
In het verenigingsproces wordt weliswaar primair geput uit het
bestaande kerkrecht van de drie zich verenigende kerken, maar de
vraag mag gesteld worden, of en in hoeverre daarbij bewust of
onbewust ook rekening wordt gehouden met het hedendaagse
rechtsbewustzijn, zeker ook waar het gaat om de
rechtsbescherming.
Sinds 1973 zijn regelmatig, en met een toenemende frequentie,
gezamenlijke vergaderingen van de generale synodes van NHK en GKN
gehouden. In 1986 gaf de ELK te kennen volledig betrokken te
willen worden in het verenigingsproces. Sinds 1990 participeert
de synode van de ELK dan ook volledig in de zgn. ‘trio-synodes’.
De besluiten van deze vergaderingen, die achteraf wel steeds
dienen te worden geratificeerd door de afzonderlijke synodes,
betreffen uiteraard vooral de
25 P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde — een praktische toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 20012, 423v.
|130|
voortgang van het proces dat voor zover het NHK en GKN betreft
het karakter van hereniging draagt, terwijl de participatie van
de ELK slechts onder de term ‘vereniging’ is te vangen.
Dit Samen-op-Weg-proces leidde in oktober 1990 tot het
volgende besluit van de gezamenlijke synodes:
- dat het voor de voortgang van het proces van
h(v)ereniging van belang is thans te komen tot een ontwerp van
grondleggende artikelen, waarin de ecclesiologische
uitgangspunten en de structuur van de h(v)erenigde kerk worden
verwoord in een samenhangende gemeenschappelijke kerkorde;
- dat het dienstig is bij het ontwerpen van een samenhangend
geheel van de (kerkorde)artikelen, waarin de hoofdlijnen van de
kerkordelijke structuur van de toekomstige gezamenlijke kerk tot
uitdrukking worden gebracht, uit te gaan van hetgeen in dat kader
voorhanden is in de kerkorden van de drie kerken, waarbij in het
bijzonder van de structuur van de hervormde kerkorde in engere
zin (de XXX artikelen) als beginpunt en hoofdlijn voor het
ontwerp dient te worden uitgegaan.26
Er is dus voor gekozen de structuur van de HKO te volgen: een ecclesiologisch getinte fundamentele of ‘eigenlijke kerkorde’, voorts ordinanties en generale regelingen. In 1993 is de ‘eigenlijke kerkorde’ in eerste lezing vastgesteld. Daarbij werd ook de naam van de te vormen verenigde kerk voorlopig vastgesteld: de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (VPKN). Conform de in de drie kerken geldende procedures is deze tekst vervolgens aan de mindere vergaderingen voorgelegd voor hun commentaar. Dat commentaar is in aanzienlijke omvang binnengekomen. In november 1997 werd de tekst in tweede lezing nader vastgesteld.27 Bij de kerkordelijk noodzakelijke ratificatie door de afzonderlijke synodes bleken echter in de synode van de NHK overwegende bezwaren te bestaan tegen de naam VPKN,28 zodat de ratificatie formeel niet kon worden afgerond. Een beslissing over de naam bleek in november 2002 wel mogelijk: de naam ‘Protestantse Kerk in Nederland’ werd in de triosynode aanvaard en aansluitend
26 Besluit trio-synode van oktober 1990
(Aanhangsel IX bij Acta generale synode GKN Mijdrecht
1991, ratificatie in art. 229).
27 Zie voor deze tekst de katern in:
Kerkinformatie, januari 1998, dan wel:
www.sowkerken.nl.
28 Zie hiervoor ook: L.J. Koffeman, ‘The Netherlands.
Together on the Way: Netherlands Reformed Church (NRC); Reformed
Churches in the Netherlands (RCN); Evangelical-Lutheran Church in
the Kingdom of the Netherlands (ELC)’, in: Th. Best and Church
Union Correspondents, Survey of Church Union Negotiations
1999-2002, (Faith and Order Papers 192), Geneva, WCC, 1997,
19-24 (ook te vinden op
www.unitingprotestantchurches.nl).
|131|
geratificeerd, waarna ook de kerkorde als zodanig kon worden
geratificeerd.
Begin 1997 werd ook het bijbehorende corpus van in totaal
veertien ordinanties in eerste lezing vastgesteld. Deze teksten
lagen in de periode juli 1997 tot juli 1998 op de tafels van de
mindere vergaderingen. De reacties zijn vervolgens in de
Werkgroep Kerkorde-SoW verwerkt. De tweede lezing werd vanaf eind
2001 door de synode geagendeerd, en is inmiddels praktisch
afgerond. Vervolgens werden generale regelingen en
overgangsbepalingen ontworpen. Een formeel verenigingsbesluit
wordt naar verwachting in juni 2003 in eerste lezing genomen,
waarna het in december 2003 in tweede lezing geagendeerd dient te
worden. Loopt dit gehele proces volgens plan, dan wordt de PKO
met ingang van 1 mei 2004 van kracht.
De PKO kent evenals de HKO een gedifferentieerd rechtssysteem, gebaseerd op de mogelijkheid van beroep op een onafhankelijke administratieve rechter, naast mogelijkheden van bezwaar en administratief beroep. Bij de bespreking ervan ga ik uit van de ordinanties zoals die inmiddels in tweede lezing zijn vastgesteld. Daarmee is het voor ons doel relevante materiaal echter niet compleet. In de voorbereiding van de tweede lezing van de desbetreffende ordinanties werd besloten een aantal criteria voor de procesgang in de voornaamste procedures voor de Protestantse Kerk in Nederland uit te werken in een afzonderlijke Generale Regeling voor de Kerkelijke Rechtspraak. De tekst van deze generale regeling werd op voorstel van de Werkgroep Kerkorde-SoW in april 2003 door de triosynode vastgesteld (zie bijlage IV). Optimale rechtsbescherming is bij de uitwerking een belangrijk criterium geweest. Dat blijkt onder meer uit de specifieke bepalingen inzake de onafhankelijkheid van de rechtspraak, waarbij nu ook de mogelijkheid is gecreëerd een lid van een rechtsprekend college te wraken (art. 7 lid 4 GR).
Mensen worden in een aantal gevallen direct in hun belangen geraakt door besluiten van ambtelijke vergaderingen. Het meest duidelijk is dat, waar mensen beroepsmatig in de kerk actief zijn. Daarmee komt de rechtspositie in beeld van predikanten, kerkelijk werkers en anderen die
|132|
voor hun levensonderhoud geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn van de kerk. De vraag is welke mogelijkheden de betrokkenen in voorkomende gevallen hebben om in conflictsituaties rond hun rechtspositie ‘hun recht te halen’. Het meest acuut wordt die vraag uiteraard wanneer sprake is van aanstelling of ontslag. Ik spits de vraagstelling daarop toe.
Voor een aantal in de GKN werkende functionarissen gelden
specifieke arbeidsrechtelijke regelingen, waarnaar wordt verwezen
in ubp. 99.1. De belangrijkste is de
Arbeidsvoorwaardenregeling medewerkers Samen op Weg Kerken,
die zowel van toepassing is op medewerkers in loondienst op
plaatselijk niveau (b.v. kosters) als op die op bovenplaatselijk
niveau. Deze regeling geldt ook soortgelijke medewerkers in NHK
en ELK. Daarnaast is er specifiek in de GKN nog de
Arbeidsvoorwaardenregeling voor uitgezonden medewerkers van
zending en werelddiakonaat.
Hoewel een analyse van de mogelijkheden voor administratieve
conflictoplossing in deze regelingen de moeite waard zou zijn, is
dat in dit bestek minder relevant: het gaat hier immers steeds om
civielrechtelijke overeenkomsten waarvoor ook de betreffende
bepalingen uit het burgerlijk recht ten volle gelden.
Daarom concentreer ik me hier op de positie van predikanten die
zijn verbonden aan een kerkelijke vergadering. Predikanten — in
de GKO worden zij consequent aangeduid als: dienaren des Woords —
gelden niet als werknemers van de kerk. Zij zijn in het overgrote
deel van de gevallen ambtelijk verbonden aan een plaatselijke
gemeente, in de overige gevallen aan een meerdere vergadering.
Deze ambtelijke verbondenheid komt tot uitdrukking in een beroep
dat op de betrokkene is uitgebracht via een beroepingsbrief, bij
gemeentepredikanten na verkiezing door de gemeente (vgl. art. 4
en 7 GKO met ubp.). De predikant staat niet onder het gezag van
de kerkenraad; zij of hij maakt er zelf deel vanuit, op basis van
de gelijkwaardigheid van de drie ambten die fundamenteel is voor
het gereformeerde kerkrecht. De kerkenraad is geen werkgever, de
predikant geen werknemer. Kerkordelijk is daarom gekozen voor de
volgende formulering:
Zolang een dienaar des Woords aan een gemeente verbonden is (...) zal deze in het onderhoud van hem en zijn gezin voorzien, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen (art. 16 lid 1 KO).
|133|
De gangbare aanduiding voor deze financiële voorziening in het levensonderhoud is: traktement. Het is in strikte zin geen tegenprestatie voor gedane arbeid, maar een toereikende bijdrage in het levensonderhoud.29 Jaarlijks wordt in een georganiseerd overleg onderhandeld over het door de generale synode vast te stellen Advies predikantstraktementen. Formeel is het een advies, omdat het gaat om een zaak die — zoals alle zakelijke belangen — alleen de plaatselijke kerkenraad (en in dit specifieke geval natuurlijk ook de predikant) aangaat. Men zou met wederzijds goedvinden van het advies mogen afwijken. In de praktijk is de classis echter op twee manieren bij de het beroepen van een predikant betrokken. Allereerst moet de classis het uitgebrachte beroep approberen. Daarbij is kerkordelijk voorgeschreven dat de classis zich in geval van een beroep op een reeds elders dienstdoende predikant vergewist van ‘het overgelegde wettige getuigenis van zijn vertrek uit de kerk en de classis waaraan hij tevoren was verbonden, en van de overgelegde goede kerkelijke attestatie van zijn leer en leven’ (art. 7 lid 2 GKO); in het geval van een beginnend predikant ‘is voor de approbatie van de classis tevens overlegging van de akte van de classis die de betrokkene beroepbaar stelde, vereist’ (art. 7 lid 3 GKO). Deze bepalingen geven op zichzelf geen rechtsgrond om de approbatie te weigeren, wanneer een predikant beneden de richtlijnen in het Advies betaald dreigt te gaan worden. Niettemin wordt in de praktijk ook hierop bij deze gelegenheid wel enig bestuurlijk toezicht uitgeoefend, en gelden de adviezen praktisch wel als bindend. In ubp. 16.1 vindt men sinds ruim een decennium bovendien de volgende bepalingen (vgl. Acta Gouda 1985, art. 84 BM):
6. de generale synode dringt er bij de kerkenraden op
aan, dat zij de geadviseerde traktementsregeling zullen volgen
(...);
7. de generale synode dringt er bij de classes op aan, dat deze
zich niet alleen door kerkvisitatoren, maar ook door middel van
een deputaatschap er van
29 De hier omschreven situatie geldt voor de ‘gewone’ gemeentepredikanten. Anders en veel beter is de rechtspositie van predikanten die weliswaar aan een gemeente zijn verbonden, maar die werkzaam zijn in b.v. de gezondheidszorg of het onderwijs. Hun positie is geregeld in art. 11 GKO. Zij zijn ten aanzien van hun ambtelijke positie over het algemeen verbonden aan een plaatselijke gemeente. Dit houdt onder meer in, “dat de kerkenraad gerechtigd is ambtelijk toezicht op de predikant en zijn werk uit te oefenen” (ubp. 11.2, lid 3 sub b): indien het b.v. noodzakelijk is over te gaan tot tuchtoefening treedt de kerkenraad op. Hun arbeidsrechtelijke positie staat daarvan in beginsel echter los; zij ontvangen een salaris van de betrokken instelling (ziekenhuis, school), waarbij de bepalingen van de daar geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing zijn. Daarmee bestaat voor hen op dit punt alle rechtsbescherming die het burgerlijk recht kent.
|134|
verzekeren dat de kerken de door deputaten voor Personele zaken, Financiën en Organisatie, namens de generale synode, gegeven richtlijnen naleven.
De formulering is subtiel: formeel wordt de zelfstandigheid van
de mindere vergaderingen gerespecteerd (‘dringt erop aan, dat’),
materieel is toch wel sprake van (de wenselijkheid van)
bestuurlijk toezicht. De rechtsgrond daarvoor ligt in de
formulering die eerder reeds werd geciteerd uit art. 16 lid 1
GKO: ‘in het onderhoud van hem en zijn gezin voorzien,
overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde
bepalingen’.
Juridisch gesproken blijft het echter primair gaan om een
overeenkomst die wordt aangegaan tussen een plaatselijke kerk en
een predikant. Dat betekent ook, dat de ‘marktsituatie’ veelal
bepalend is voor de wijze waarop het Advies
predikantstraktementen functioneert. In tijden waarin de
kerken relatief goed bij kas zaten, terwijl er tegelijk sprake
was van een tekort aan predikanten, was het geen uitzondering dat
bij de vaststelling van het traktement extra toelagen (b.v. in de
vorm van extra periodieken of ‘dienstjaren’) werden toegekend. Nu
de financiële positie van veel gemeenten moeilijk is en tegelijk
het aanbod van predikanten redelijk groot, zijn predikanten soms
bereid akkoord te gaan met minder dan datgene waarop zij conform
het Advies recht hebben. Het ligt voor de hand dat
daarbij allerlei factoren een rol spelen die de positie van een
predikant kunnen verzwakken: wie om welke reden dan ook buiten
het arbeidsproces staat of in zijn of haar huidige werkkring niet
erg gelukkig is, zal eerder geneigd zijn iets ‘in te leveren’ dan
wie in een bestaande werkkring prettig functioneert en
overeenkomstig de richtlijnen wordt betaald. Omdat het
bestuurlijk toezicht — voor zover aanwezig — ligt op het niveau
van de classes is rechtsongelijkheid waarschijnlijk: de ene
classis zal het toezicht serieuzer nemen dan de andere, en
rapportage naar meerdere vergaderingen vindt in elk geval niet
plaats. De betrokken predikant zelf zal in het algemeen de
laatste zijn om aan de bel te trekken. Zelfs als deze achteraf
tot de conclusie komt dat de kerkenraad feitelijk onrechtmatig
heeft gehandeld, zal hij geneigd zijn de zaak te laten voor wat
zij is: bij een ernstige verstoring van de verhoudingen met de
kerkenraad is de betrokkene zelf immers allerminst gebaat. Een
conflict wordt zoveel mogelijk vermeden.
Iets gunstiger ligt het (juridisch gesproken!) wanneer om welke reden dan ook het einde van het (actieve) predikantschap in zicht komt. De GKO kent daarvoor verschillende mogelijkheden. Het is niet nodig hier het complete plaatje te tekenen, dus ik noem alleen de hoofdlijnen:
|135|
- emeritaat, bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd,
bij arbeidsongeschiktheid, bij vervroegde uittreding of (indien
de betrokkene dat wenst) na veertig dienstjaren (art. 17 GKO); de
betrokkene blijft zijn ‘radicaal’ (de ‘eer en naam van een
dienaar’, zo art. 11 lid 1 GKO) behouden, d.w.z. hij of zij
blijft gerechtigd in voorkomende gevallen voor te gaan in de
dienst van Woord en Sacrament
- ontheffing van het ambt op eigen verzoek (art. 15 lid 2 GKO),
ook wel aangeduid als: ‘overgang naar een andere staat des
levens’; het radicaal gaat verloren
- ontheffing van de ambtsbediening, omdat de betrokkene zijn taak
niet langer met stichting kan vervullen, zonder dat er reden is
tot het oefenen van kerkelijke tucht (art. 18 GKO); te denken
valt aan ernstige communicatieproblemen tussen predikant en
gemeente; de predikant krijgt de ‘rechten van een emeritus’,
d.w.z.: hij kan in volle rechten blijven voorgaan in de dienst
van Woord en Sacrament
- ontheffing uit het ambt, al dan niet op verzoek, wanneer een
predikant door omstandigheden zijn ambt gedurende een bepaalde
tijd niet meer heeft vervuld (art. 15 lid 3 GKO); het radicaal
gaat verloren30
- volledig ontslag uit de dienst, omdat de betrokkene de
bekwaamheid mist enige gemeente met stichting te dienen, zonder
dat er evenwel reden is tot het oefenen van kerkelijke tucht
(art. 19 GKO); te denken valt hier aan zodanig ernstige
communicatieproblemen tussen predikant en gemeente, dat ook een
beroep naar een andere gemeente niet zinvol meer is; het radicaal
gaat verloren.
De situatie ligt hier in zoverre gunstiger, dat in deze en dergelijke gevallen art. 56 lid 1 GKO gaat meespelen. Dat artikel luidt:
De particuliere synode zal enige dienaren des Woords, uit elke classis één, aanwijzen als deputaten met de opdracht de classis desverlangd in moeilijkheden bij te staan en van advies te dienen en de vereiste medewerking te verlenen bij alles wat betrekking heeft op elke vorm van ontslag uit de dienst, overgang tot een andere staat des levens, emeritusverklaring, en afzetting van dienaren des Woords.
In ubp. 56.1 — daterend van 1983 — wordt aanvullend vastgesteld:
Naast de in artikel 56 genoemden zal in het deputaatschap ten minste een deputaat zitting hebben, die deskundig is op het gebied van personele en arbeidsverhoudingen (...).
30 Het beroepen door een plaatselijke kerk van een predikant in tijdelijke dienst is in de GKN niet mogelijk, in de NHK wel, zij het alleen in zeer bijzondere omstandigheden (Van den Heuvel, o.c., 294vv.). Ook de PKO kent die mogelijkheid (ord. 3-18).
|136|
In de tekst van de eerder genoemde kerkordeartikelen 15, 17, 18 en 19 en/of in de bijbehorende uitvoeringsbepalingen is steeds weer sprake van ‘medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten’ of ook wel ‘medewerking en goedvinden van deputaten ad art. 56, lid 1 K.O.’. In beide formuleringen wordt hetzelfde bedoeld: bij elke vorm van ontslag uit de dienst, overgang tot een andere staat des levens, emeritusverklaring of afzetting van predikanten is het in art. 56 lid 1 GKO bedoelde deputaatschap van de particuliere synode betrokken, dat (a) niet slechts achteraf goedkeuring verleent, maar actief betrokken is bij de procedure, en dat (b) het voorgenomen besluit moet ‘goedvinden’, en derhalve een veto-recht heeft. Deze deputaten hebben al met al een vrij grote discretionaire bevoegdheid. Niettemin is door deze instantie op het niveau van een particuliere synode een grotere mate van rechtsgelijkheid en rechtseenheid gegeven dan bij het eerdere voorbeeld van de approbatie van beroepen zichtbaar was. Regelmatig (vrijwillig) overleg tussen de dertien betrokken particuliere deputaatschappen draagt aan rechtseenheid verder bij.
Wat nu, indien de betrokken predikant een besluit tot toepassing van een van de genoemde artikelen wil aanvechten? Dat zal uiteraard in de regel alleen aan de orde zijn wanneer geen sprake is van een eigen verzoek, of wanneer bij het concrete besluit sprake is van specifieke bepalingen die in het kader van het eigen verzoek niet waren voorzien. De betrokkene heeft dan bezwaar tegen een besluit van een classis31 dat genomen werd met medewerking en goedvinden van particuliere deputaten. Een verzoek tot revisie — conform art. 31 GKO — vormt de noodzakelijke eerste stap. Wordt daarbij niet het beoogde resultaat bereikt, dan is de betrokkene genoodzaakt in appèl te gaan bij de particuliere synode; deze is verplicht haar deputaten voor appèlzaken in te schakelen. In de particuliere synode valt de eindbeslissing; immers, van het appèlbesluit is geen revisie meer mogelijk.
Een vergelijkbare rechtsgang is van kracht in andere situaties waarin kerkelijke vergaderingen besluiten nemen met consequenties voor de rechtspositie van een (aanstaand) predikant en waarbij deputaatschappen met een grote discretionaire bevoegdheid betrokken zijn. Te denken is aan:
31 We gaan ook hier uit van het meest voorkomende geval: een maatregel ten opzichte van een predikant die verbonden is aan een plaatselijke gemeente. De ook in de kerkorde voorkomende mogelijkheid van predikanten die verbonden zijn aan een meerdere vergadering (naar art. 12 GKO) laten we verder buiten beschouwing.
|137|
- particuliere deputaten voor het kerkelijk examen (art. 56 lid 2
GKO)32
- generale deputaten ad art. 6 KO, verantwoordelijk voor de
toelating tot het predikantsambt van theologisch niet of
onvoldoende geschoolden33
32 Art. 56 lid 2 GKO stelt: De particuliere
synode zal in overleg met de classes deputaten aanwijzen welke
tot taak hebben het kerkelijk examen, bedoeld in artikel 5 lid 2,
af te nemen. Het hier bedoelde kerkelijk examen wordt afgenomen
wanneer iemand, na voltooiing van de theologische studie, “staat
naar het ambt van dienaar des Woords” (art. 5 lid 2 GKO). Dit
examen, nader geregeld in ubp. 5.1, valt uiteen in verscheidene
onderdelen. Allereerst is er “een onderzoek (...) naar de voor
het predikantschap vereiste gaven van vroomheid en ootmoed, van
het vermogen om in loyaliteit aan de kerk en haar traditie een
gemeente te dienen, en van wijsheid en integriteit” (lid 5). Dit
onderzoek heeft de vorm van een gesprek met deputaten. Bij een
negatief besluit van deputaten is de weg naar het predikantschap
afgesloten. Komt de kandidaat door deze eerste fase van het
kerkelijk examen, dan volgen enkele fasen van onderzoek, dat door
de genoemde deputaten wordt uitgevoerd in het kader van een
vergadering van de classis. Uiteindelijk dient alles te leiden
tot het besluit van de classis, of de examinandus beroepbaar
gesteld kan worden. Hij/zij is dan ‘proponent’. Zonder positief
advies van deputaten kan de classis daartoe niet overgaan, maar
zij is aan een positief advies niet gebonden, en kan dus ondanks
een dergelijk advies om haar moverende redenen besluiten de
betrokkene niet beroepbaar te stellen. In ubp. 5.1. wordt
expliciet voorzien in de mogelijkheid dat in dat geval deputaten
tegen het besluit van de classis in appèl gaan. De mogelijkheid
dat de betrokken kandidaat dat zelf doet wordt niet genoemd, maar
is evenmin uitgesloten. Ook indien iemand, geen predikant zijnde,
een zogenaamd ‘preekconsent’ (“gerechtigd tot het leiden van en
het voorgaan in een kerkdienst”, art. 69 lid 3 GKO) wenst te
krijgen, hebben de particuliere deputaten ad art. 56 lid 2 K.O.
een onderzoeksrol, die resulteert in een advies aan de classis
dat — indien negatief — bindend is.
33 Wanneer iemand zonder de kerkordelijk als regel
voorgeschreven theologische vorming toch tot het ambt van
predikant wenst te worden toegelaten, is dat krachtens art. 6 GKO
in beginsel mogelijk, wanneer “blijkt dat iemand in die mate de
gaven bezit, welke voor een dienaar des Woords onmisbaar zijn,
dat hij (...) geacht kan worden in staat te zijn de gemeente met
stichting te dienen”. In dit geval gaat aan het in de vorige
voetnoot beschreven onderzoek nog een ander onderzoek vooraf, en
wel in twee instanties. Allereerst onderzoekt het generale
deputaatschap ad art. 6 K.O. of de betrokkene in voldoende mate
over de bedoelde gaven beschikt. Ubp. 6.2. lid 2 specificeert
deze gaven als volgt nader: Werd en wordt bij deze gaven
gedacht aan die van vroomheid, van bescheidenheid, van wijsheid
en van geestelijk onderscheidingsvermogen, men kan in dezen ook
spreken van kritisch en onderscheidend inzicht, invoelend
vermogen, vindingrijkheid en oorspronkelijkheid, echtheid en
betrokkenheid en het duidelijk en helder kunnen verwoorden.
Dit generaal deputaatschap werd in 1970 ingesteld, teneinde een
grotere rechtseenheid en rechtsgelijkheid te bewerkstelligen.
Tegen unanieme beslissingen van deze deputaten kan geen bezwaar
worden aangetekend bij de generale synode, tegen
meerderheidsbeslissingen wel (ubp. 6.1, sub B.3). Vervolgens
hebben de particuliere deputaten ad art. 56 lid 2 K.O. de
opdracht een onderzoek te doen “naar de beweegredenen die de
betrokkene hebben geleid tot het verlangen predikant te worden”,
waarbij tevens wordt bezien in hoeverre sprake is van tekorten in
de aanwezige theologische kennis, en van een noodzaak daar via
een studieopdracht iets aan te doen. Al met al worden in dit
geval twee deputaatschappen met een grote discretionaire
bevoegdheid in de procedure actief.
|138|
- generale deputaten ex art. 11 en 12 KO, aangewezen om te
beoordelen of proponenten dan wel predikanten de eer en naam van
predikant kunnen verkrijgen/behouden wanneer zij een andere
werkkring dan die van predikant in een plaatselijke gemeente
willen aanvaarden34
- generale deputaten Oecumene, die verantwoordelijk zijn voor het
verlenen van een preekconsent aan proponenten of predikanten uit
buitenlandse kerken die tijdelijk in Nederland verblijven (ubp.
69.1).
In sommige gevallen geven de uitvoeringsbepalingen expliciet de
mogelijkheid aan van revisie en appèl om tegen een beslissing van
deputaten in verweer te komen.35 Ook als dat niet
expliciet geregeld is, kan men, wanneer een negatief advies van
deputaten ertoe leidt, dat in het geheel geen besluit van een
kerkelijke vergadering valt, de vergadering die de deputaten
benoemde om een uitspraak vragen. Dit besluit is dan weer vatbaar
voor revisie en appèl. Voor de toetsing van de rechtsbescherming
in de GKO op dit punt kan derhalve verwezen worden naar wat
hierboven bij de evaluatie van de rechtsgang in de GKN reeds is
gesteld.
In hoeverre wijkt de procesgang in de NHK, en daarmee
samenhangend vooral de rechtsbescherming van de betrokkenen, af
van die in de GKN in de hierboven beschreven gevallen, met name
waar het de rechtsbescherming van predikanten betreft?
Een fundamenteel verschil ligt alleen al hierin, dat een
hervormde predikant niet zonder meer verbonden is aan de
plaatselijke gemeente. Hij wordt beroepen op een
‘predikantsplaats’ die door de kerk als geheel moet zijn
ingesteld. Daardoor is zijn traktement en verdere rechtspositie
gegarandeerd. Het traktement wordt deels (het basisbedrag)
betaald door de plaatselijke gemeente en deels (de periodieken)
door een landelijke kas, op basis van een omslag over alle
gemeenten.
Het risico dat een predikant — b.v. door de ‘marktsituatie’ — min
of meer gedwongen zou zijn een lager traktement te aanvaarden dan
zijn of haar collega’s, is in de NHK nihil. De hoogte van de
traktementen is
34 Deze deputaten treden op wanneer een
predikant b.v. in dienst wil treden bij een ziekenhuis of school
of bij een meerdere vergadering van de GKN. Het criterium voor
het behouden van eer en naam van predikant ligt in de vraag, of
“de desbetreffende arbeid (...) een geestelijk karakter draagt en
met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in
rechtstreeks verband staat” (art. 11 lid 2 GKO). Ook dit advies
is bindend.
35 Vgl. ubp. 6.1, sub 3 en sub 6.
|139|
vastgelegd in een ‘generale regeling voor de
predikantstraktementen’ (ord. 13-43 HKO), vastgesteld door de
generale synode na raadpleging van onder meer een viertal
‘organen van bijstand’ (het hervormde equivalent van een
gereformeerd deputaatschap), terwijl ook hier een ‘georganiseerd
overleg’ een rol speelt. De generale regeling heeft als zodanig
een bindend karakter. Bestuurlijk toezicht vindt voorts plaats,
doordat de genoemde regeling in art. 16 voorschrijft, dat een
gemeente slechts een beroep mag uitbrengen, nadat zij een
verklaring heeft aangevraagd bij en ontvangen van de provinciale
kerkvoogdij-commissie dat de gemeente naar het oordeel van deze
commissie in de komende jaren aan haar financiële verplichtingen
kan voldoen. Voorts dient het breed moderamen van de classicale
vergadering approbatie te verlenen, waarbij gebleken moet zijn
‘dat de gemeente heeft voldaan aan alle bij of krachtens
ordinantie opgelegde financiële verplichtingen’ (ord. 3-20 HKO).
Mochten er tenslotte toch bij de uitvoering van de
traktementsregeling problemen ontstaan, dan regelt ord. 13-50-1
HKO de mogelijkheid van beroep op de ‘commissie van beroep voor
de bezoldiging van predikanten en vicarissen’. Nadere regelingen
inzake de werkwijze van deze commissie zijn in de ordinanties
niet gegeven. Wel voorzien deze tenslotte in de mogelijkheid in
cassatie te gaan bij de generale commissie voor de behandeling
van bezwaren en geschillen (een vorm van onafhankelijke
administratieve rechtspraak), waarbij met name als mogelijke
gronden worden genoemd: eventuele strijdigheid met het recht,
detournement de pouvoir of onredelijke hantering van het recht
(vgl. ord. 13-50-4/5 HKO).
In ord. 13-50 HKO wordt de indruk gewekt dat het hier uitsluitend
om een schriftelijke procedure gaat. Dat impliceert, dat van een
openbare behandeling van de zaak, uitlopend op een openbare
uitspraak, geen sprake is. In gevallen als deze is overigens
voorstelbaar dat ook de procespartijen behandeling achter
gesloten deuren prefereren. De termijn waarop de commissie van
beroep dient te beslissen is niet vastgelegd. Voor de generale
commissie voor bezwaren en geschillen (GCBG) gelden in ord. 19
HKO wel steeds termijnen. De mogelijkheid van rechtsbijstand is
in ord. 13-50 HKO niet geregeld.
Vergelijkbaar met de in de GKO gegeven mogelijkheid van ontheffing van de ambtsbediening, dan wel volledig ontslag uit de dienst, omdat de betrokkene zijn taak niet langer met stichting kan vervullen, zonder dat er reden is tot het oefenen van kerkelijke tucht’ (art. 18 resp. 19 GKO), is de regeling in de HKO voor het geval “in een gemeente
|140|
(...) tegen de verdere ambtsbediening van een predikant aldaar
ernstig bezwaar bestaat’ (ord. 13-30-3 HKO). De eerste instantie
die in dat geval formeel actief wordt is het breed moderamen van
de provinciale kerkvergadering (PKV). Dat consulteert eerst het
breed moderamen van de betrokken classicale vergadering en de
visitatoren-provinciaal, en legt de zaak uiteindelijk ter
beslissing voor aan een speciaal daarvoor in het leven geroepen
(generale) commissie, de ‘commissie voor de tussentijdse
beëindiging van de ambtsbediening van een predikant voor gewone
werkzaamheden’ (ord. 13-30-1 HKO). In deze commissie van zeven
personen dienen twee juristen zitting te hebben.
De commissie is verplicht hoor en wederhoor toe te passen, echter
zonder dat partijen in aanwezigheid van de ander gehoord worden.
De predikant heeft het recht zich te laten bijstaan door een
raadsman. Komt de commissie tot de aanvankelijke
conclusie, dat er redenen zijn om te predikant ‘los te maken’,
dan wordt de predikant opnieuw gehoord, nadat hem een verslag is
toegezonden van wat tot dusver in de procedure aan argumenten is
aangevoerd. Na een wachtperiode van drie tot twaalf maanden (om
een beroep naar elders mogelijk te maken) kan het uiteindelijk
komen tot losmaking.
Binnen dertig dagen nadat de beslissing (die ‘met redenen
omkleed’ moet zijn) hem is meegedeeld kan de predikant zich
beroepen op het breed moderamen van de generale synode. Weer
vinden hoor en wederhoor plaats, en kan een raadsman worden
ingeschakeld. Daarna neemt het breed moderamen een
eindbeslissing, wat impliceert dat geen verdere
beroepsmogelijkheid meer openstaat. De betrokken predikant krijgt
een wachtgeld, en is gedurende een periode van maximaal het
lopende jaar plus aanvullend twee kalenderjaren beroepbaar (ord.
3-17-3 HKO vgl.).
Tenslotte ga ik kort na, in hoeverre de PKO afwijkt van wat bepaald is in GKO en HKO. In grote lijnen sluit deze zich nauw aan bij de HKO, zeker waar het gaat om de regeling van het beroepingswerk en de traktementen, zij het dat het instituut van de ‘predikantsplaats’ niet is overgenomen.
Ook hier is in de mogelijkheid van ontheffing van werkzaamheden (ord. 3-20 PKO) en van ontheffing uit de ambtsbediening (ord. 3-21 PKO) voorzien. Daarbij treedt een ‘generaal college voor de ambtsontheffing’ op, en wel op initiatief van het breed moderamen van de classicale vergadering, gehoord het regionale college voor de visitatie. In het
|141|
laatste (zwaardere) geval is een tweederde meerderheid van
stemmen binnen het generaal college vereist.
In de tekst van ord. 3-20-1 en 3-21-1 PKO is de mogelijkheid van
beroep tegen het oordeel van het generale college voor de
ambtsontheffing expliciet vastgelegd: men kan daarvoor terecht
bij het generale college voor bezwaren en geschillen.
In de te ontwerpen generale regeling voor de kerkelijke
rechtspraak zal naar verwachting ook voor deze procedures
procesrecht worden vastgelegd. Fundamentele zaken als:
behandeltermijn, hoor en wederhoor, bijstand door een raadsman,
motivering van de uitspraak e.d. zullen daarin gedetailleerd
worden geregeld.
Ook hier is het niet mogelijk het totale veld in kaart te brengen. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen tucht over gemeenteleden, betreffende hun opvattingen en leven, en tucht over ambtsdragers die primair de wijze van ambtsuitoefening zal betreffen (leerprocedures komen afzonderlijk aan de orde). Uit beide categorieën neem ik steeds een voorbeeld.
Hoofdstuk 4 van de GKO, omvattende de art. 104-126, regelt ‘het
vermaan en de tucht van de kerk’. Daarbinnen gaat het zowel om
leerprocedures (waarover later meer) als om tucht over het leven.
Daarbij wordt voorts onderscheiden tussen vermaan en tucht over
leden van de gemeente (art. 109-114) en vermaan en tucht over de
ambtsdragers (art. 115-125).
Bij vermaan en tucht over leden van de gemeente wordt nader
onderscheiden tussen doopleden en belijdende leden. Feitelijk
wortelt de regelgeving nog in de situatie waarin het min of meer
vanzelfsprekend was dat een dooplid bij het volwassen worden de
openbare geloofsbelijdenis aflegde en daarmee belijdend lid werd.
In het begin van de 20e eeuw leefde zelfs breed de overtuiging
dat wie dat niet deed alleen daarom al tuchtwaardig was.
Inmiddels is de situatie totaal veranderd: relatief weinig mensen
leggen nog belijdenis af, in een aantal gevallen betekent dat
allerminst dat zij niet meer kerkelijk actief of betrokken zouden
zijn. Bij volwassen doopleden (en bij belijdende leden!) die
blijk geven van verregaande onverschilligheid (art. 113 GKO, zie
ook ubp.
|141|
109.1) kan de kerkenraad ‘verklaren, dat zo iemand niet meer tot
de gemeente van Christus gerekend kan worden’ (art. 113 lid 1
GKO), echter ‘niet dan na verkregen toestemming van de classis’
(art. 113 lid 2 GKO). In de praktijk functioneren deze bepalingen
nauwelijks, omdat mensen zich in dergelijke gevallen veelal zelf
aan de kerk onttrekken, en waar ze dat niet doen kerkenraden
andere dan de hier beschreven wegen zoeken.
Als belijdende leden ‘afwijken van de gezonde leer of van de
godvrezende wandel’, vindt allereerst pastoraal vermaan plaats.
Indien zij ‘hardnekkig weigeren hun zonden te belijden en na te
laten, zullen zij, totdat zij genoegzame blijken van
boetvaardigheid geven, door de kerkenraad van het avondmaal
afgehouden worden, hetgeen met zich meebrengt, dat de uitoefening
van het recht de doopvragen te beantwoorden en aan de verkiezing
van ambtsdragers deel te nemen hun onthouden wordt’ (art. 111 lid
1 GKO). In het uiterste geval kan overgegaan worden tot
‘afsnijding’, waarbij drie openbare bekendmakingen in de gemeente
een rol spelen (waarvan de eerste anoniem). Aldus de regel van
art. 112 GKO. In de praktijk functioneert ook deze laatste stap
niet, om dezelfde reden als hiervoor genoemd.
Het is echter wel denkbaar dat iemand van het avondmaal wordt
afgehouden, wellicht omwille van een ‘zonde’ die de betrokkene
zelf niet als zodanig beleeft. In dat geval is de rechtsgang op
zichzelf duidelijk, nl. die van art. 31 t.e.m. 32a GKO (zie
boven). Het is overigens wel de vraag, of men ervan kan uitgaan,
dat de betrokkene ook op de hoogte is, dan wel gesteld wordt, van
zijn rechten in dit opzicht.
De regels voor vermaan en tucht over ambtsdragers ‘hebben in het bijzonder betrekking op de vervulling van het hun toevertrouwde ambt’ (art. 115 lid 1 GKO).36 Art. 116 regelt vervolgens de gang van zaken, wanneer sprake is van een ‘schromelijk veronachtzamen of misbruiken van het ambt’. Is er een aanklacht of verdenking, dan kan allereerst tot tijdelijke ontheffing van de vervulling van het ambt worden besloten (art. 118 lid 1 GKO; deze ontheffing draagt dan nadrukkelijk niet het karakter van een tuchtmaatregel, aldus art. 118 lid 2 GKO). De bevoegdheid tot deze stappen ligt niet steeds gelijk. Gaat het om een ouderling of diaken, dan is de kerkenraad bevoegd, gaat het om een predikant, dan
36 Zou sprake moeten zijn van vermaan en tucht om andere redenen, dan dient eerst schorsing in de vervulling van het ambt te zijn uitgesproken (art. 115 lid 2 GKO). Een ambtsdrager in volle rechten kan dus niet van het avondmaal afgehouden worden.
|143|
dient de kerkenraad van de ‘volgens de classicale regeling
aangewezen naburige gemeente’ erbij te worden betrokken (art. 118
lid 1 GKO).
De sancties bij gebleken schuld zijn: schorsing in de vervulling
van het ambt en/of ontzetting uit het ambt. De bevoegdheid tot
deze stappen ligt als volgt. Gaat het om een ouderling of diaken,
dan dient of (naar keuze van de kerkenraad) de kerkenraad van de
‘volgens de classicale regeling aangewezen naburige gemeente’
erbij te worden betrokken of de classis wordt om een beslissing
gevraagd (art. 120 GKO). Betreft het een predikant, dan geldt
voor schorsing hetzelfde, maar bij afzetting is de classis
bevoegd, ‘evenwel niet zonder medewerking en goedvinden van de
door de particuliere synode aangewezen deputaten’ (art. 119 lid 3
GKO). Bedoeld zijn de deputaten ad art. 56 lid 1 GKO.
Kerkordelijk is verder niets geregeld om de rechtsbescherming van
de betrokken ambtsdrager te waarborgen. Alleen inzake de
publicatie van tuchtmaatregelen genomen tegen dienaren des Woords
is ‘omdat (daarin) een vorm van ernstig bijkomende straf kan
worden gezien’ (ubp. 116.2) geregeld dat bij tijdelijke
ontheffing of schorsing in beginsel geen enkele mededeling naar
buiten uitgaat, en dat in verdergaande gevallen een mededeling
onder gesloten couvert, met het opschrift ‘vertrouwelijk’ aan de
andere kerkenraden en aan de classes wordt gezonden. Overigens
zijn ambtsdragers — en dus kerkelijke vergaderingen — krachtens
de ambtsbelofte tot geheimhouding verplicht. Ten aanzien van de
behandeling van de zaak, termijnen, volledige informatie, de
mogelijkheid van rechtsbijstand e.d. is niets geregeld, en dus
niets dwingend voorgeschreven!
Verweer tegen in deze zin genomen besluiten kan weer gevoerd
worden conform art. 31 en 32 GKO.
Recent heeft zich een nieuwe ontwikkeling voorgedaan. Lange tijd
leek toepassing van vermaan en tucht over ambtsdragers nauwelijks
plaats te vinden. In de jaren tachtig ontstond echter groeiende
publiciteit en onrust over seksueel misbruik in pastorale
relaties.
Een en ander leidde tot de aanvaarding in 1994 van een
Regeling klachtenprocedure inzake seksueel misbruik in
pastorale relaties (ubp. 116.1), een regeling die door de
generale synode van Haren 1995 werd aangepast op grond van de
eerste ervaringen met de toepassing.37 De omschrijving
van het begrip ‘seksueel misbruik in pastorale relaties’ in
37 Zie Acta Aalten 1993, art. 101; Acta Haren 1995, art. 171.
|144|
artikel 1 van genoemde regeling is niet voor misverstand vatbaar:
‘misbruik van macht en vertrouwen door een ambtsdrager of
kerkelijk werker (..) in een pastorale relatie, of in een relatie
die hij uit hoofde van zijn pastoraal ambt of functie onderhoudt,
in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of
uitnodigingen tot seksueel contact, alles al of niet onder druk
van geheimhouding’.
Op onderdelen heeft deze regeling ook model gestaan voor de
recente bredere wijziging van de rechtsgang in de GKN (art.
31-32a GKO).
De hoofdlijnen van de nu geldende regeling zijn als volgt. Er is
een onafhankelijke klachtencommissie ingesteld waarin
verschillende relevante deskundigheden op juridisch en
therapeutisch gebied aanwezig dienen te zijn. Alle klachten
inzake seksueel misbruik door ambtsdragers dienen aan deze
commissie te worden voorgelegd voor onderzoek. Aan de commissie
zijn, zonder er deel van uit te maken, enkele contactpersonen
verbonden. Een contactpersoon voert in voorkomende gevallen
gesprekken met klaagsters/klagers, een andere met de beklaagde.
In de regeling is een tijdpad met in acht te nemen termijnen
opgenomen.
Schriftelijke verslagen van de gesprekken worden voorgelegd aan
de klachtencommissie. Vervolgens is hoor en wederhoor door de
klachtencommissie zelf vereist. Hoor en wederhoor worden opnieuw
voorgeschreven wanneer het onderzoeksresultaat ter toetsing aan
een extern deskundige wordt voorgelegd.
De klachtencommissie beoordeelt de gegrondheid van de klacht en
maakt haar oordeel dienaangaande38 kenbaar aan de
kerkelijke vergadering waaraan de beklaagde als ambtsdrager
verbonden is, vergezeld van een advies inzake te nemen sancties.
Geheimhouding is voorgeschreven. De kerkelijke vergadering kan de
klachtencommissie gemotiveerd om een nader onderzoek vragen.
Alvorens te besluiten hoort zij ook zelf de beklaagde — het horen
van de klaagster/klager is echter niet geregeld. Uitsluitend na
overleg met de klachtencommissie kan zij in haar beslissing
afwijken van het advies van de klachtencommissie.
Zowel voor de klachtencommissie als voor de beklaagde staat de
weg van revisie en appèl open. In geval van appèl is wel
uitdrukkelijk bepaald, dat art. 11 de leden 2 t.e.m. 6 van de
regeling van overeenkomstige toepassing zijn. Dat impliceert: de
(te motiveren) mogelijkheid van
38 Wordt de klacht gegrond verklaard dan geschiedt dit altijd, wordt de klacht niet gegrond verklaard dan hangt het ervan af, of de betrokken kerkelijke vergadering met het bestaan van de klacht bekend is.
|145|
nader onderzoek door de klachtencommissie, horen van de
beklaagde, geen afwijking van het advies van de klachtencommissie
zonder overleg. Dat laatste kan echter ook weer niet betekenen,
dat de meerdere vergadering zich in appèl kan beperken tot
marginale toetsing. De zaak moet geheel overgedaan worden,
conform de regel van ubp. 119 lid 3: ‘In alle stadia van de
uitoefening van het vermaan en de tucht dienen de kerkelijke
vergaderingen elke schijn te vermijden van zich zonder meer bij
elkaars standpunt aan te sluiten.’
Aanvankelijk was bepaald, dat de genoemde advisering van de
klachtencommissie aan de kerkelijke vergadering zou moeten
plaatsvinden ‘onder overlegging van de op de zaak betrekking
hebbende stukken’. Die bepaling werd later ingetrokken en
vervangen door een ‘gemotiveerd’ melden aan de kerkelijke
vergadering, omdat het eerste uit het oogpunt van privacy niet
steeds gewenst zou zijn. Onduidelijk is daarmee echter, of de
beklaagde desgewenst kan afdwingen, dat de kerkelijke vergadering
wel beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. In
beginsel lijkt mij dat mogelijk.
Op enkele punten is zeker sprake van verbeterde
rechtsbescherming. Hoewel de klachtencommissie geen
onafhankelijke rechtsinstantie is, maar alleen advies uitbrengt,
heeft zij wel een onafhankelijke positie, en weegt haar stem in
de procedure voortdurend wel zwaar. Ik loop voorts opnieuw de
criteria voor rechtsbescherming na.
Niet duidelijk is of de beklaagde inzage krijgt in alle relevante
stukken. Eerder werd al aangegeven, dat de tot besluiten bevoegde
vergadering in eerste en in volgende instantie niet noodzakelijk
over alle stukken beschikt.
Deze specifieke regeling is duidelijk opgezet teneinde de
voorbereiding van het proces evenwichtiger te maken: daarmee is
de voorbereiding van de verdediging nog niet zonder meer
verbeterd. De mogelijkheid van het inschakelen van rechtsbijstand
wordt niet genoemd; de praktijk heeft inmiddels uitgewezen, dat
rechtsbijstand door de klachtencommissie wel is geaccepteerd. Wat
betreft hoor en wederhoor: klaagster/klager en beklaagde worden
gedurende de start van het proces op dezelfde wijze in hoor en
wederhoor betrokken; bij de behandeling door de kerkelijke
vergadering is echter alleen sprake van het horen van de
beklaagde (indien een sanctie wordt overwogen). In geval van
appèl is het hier bepaalde van overeenkomstige toepassing, maar
waarborgen de algemene regels voor appèl het horen van beklaagde
en klager/klaagster (wanneer deze zelf als appellant partij is).
|146|
Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming kunnen natuurlijk vragen gesteld worden bij het bestaan van deze specifieke klachtenregeling voor seksueel misbruik in pastorale relaties. Het is een goede zaak dat de rechtsbescherming in dergelijke gevallen nu behoorlijk is geregeld, met name doordat de klachtencommissie een grotere onafhankelijkheid waarborgt dan die in de normale tuchtprocedures is voorzien. Tegelijk bevestigt daarmee deze uitzondering echter de regel, dat van een onafhankelijke rechtspraak geen sprake is. Stel, dat een ambtsdrager wordt aangeklaagd wegens ambtsmisbruik in andere zin (b.v. door zich financieel te bevoordelen), dan zou een vergelijkbare procedure immers evenzeer wenselijk zijn. Hetzelfde geldt feitelijk bij leergeschillen — ik kom daarop later terug. Wel is een en ander in combinatie met de wijziging van het revisie- en appèlrecht in elk geval sterk verbeterd.
Omdat in deze situatie — evenals bij leergeschillen — de in art.
31 t.e.m. 32a GKO en bijbehorende ubp. geformuleerde regels voor
revisie en appèl van kracht zijn, kan goeddeels verwezen worden
naar wat reeds eerder bij de evaluatie van de rechtsgang in de
GKN is gezegd. Nu heeft het echter zin ook te kijken naar de
criteria voor rechtsbescherming die in art. 6 EVRM betrekking
hebben op strafrechtelijke procedures. Immers, hoewel kerkelijk
tuchtrecht geen vorm van strafrecht is, zijn er voldoende
paralellen in de positie van een beklaagde om deze vergelijking
te maken. We laten hier de meer specifieke regeling van ubp.
116.1 verder buiten beschouwing, en bezien de algemene regeling
voor revisie en appèl onder dit gezichtspunt.
Zoals we eerder zagen, is in geval van een revisieverzoek de
betrokken kerkelijke vergadering verplicht de gelegenheid te
geven voor een mondelinge toelichting (ubp. 31.4 sub 1). Verder
is niets geregeld over het informeren van eventuele beklaagden
over de tegen hen ingebrachte beschuldigingen. Bij de volgende
stap, appèl, is dat wel het geval. Beide partijen krijgen inzage
in alle op de zaak betrekking hebbende stukken, er is de plicht
van hoor en wederhoor in elkaars aanwezigheid, de mogelijkheid
van rechtsbijstand, en van het horen van getuigen en/of
deskundigen (waarbij echter niet duidelijk is, of dit altijd in
aanwezigheid van de beklaagde geschiedt).
Opnieuw vergelijk ik de beschreven casusposities, verweer tegen de afhouding van een gemeentelid van het avondmaal, en tegen een tuchtmaatregel ten opzichte van een ambtsdrager.
|147|
De HKO onderscheidt binnen het opzicht, waarover ordinantie 11 handelt, twee hoofdvarianten. De eerste, het opzicht over belijdenis en wandel der leden en over de vervulling van ambten, bedieningen en functies, is geregeld in ord. 11-4 t.e.m. 13 HKO. Voorts is het opzicht over de dienst des Woords en de catechese (dus de leertucht) geregeld in ord. 11-14 t.e.m. 18 HKO. Ik kom daarop terug bij de bespreking van de leerstellige bezwaren.
De HKO kent een zestal ‘bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht’ (ord. 11-6 HKO): vermaning, uitsluiting van het avondmaal, tijdelijk verbod een ambt of functie uit te oefenen (eventueel inclusief het verlies van daarmee verbonden inkomsten), losmaking van de ambtsbediening of functiebekleding (eventueel met een verbod, geldend voor maximaal drie jaar, om naar een nieuwe positie te staan), ontzetting uit het ambt, met verlies van het recht daarnaar te staan, uitsluiting uit de gemeenschap der kerk.
Het opzicht over belijdenis en wandel van leden der gemeente is opgedragen aan het consistorie (de vergadering van ouderlingen en predikanten). Het opzicht over ambtsdragers berust principieel bij de PKV, maar wordt uitgeoefend door daartoe ingestelde zelfstandige regionale commissies voor het opzicht. Die zelfstandigheid is in zoverre betrekkelijk, dat b.v. een PKV die van oordeel is dat een commissie van opzicht in gebreke blijft, het breed moderamen van de generale synode in laatste instantie kan verzoeken het ‘opvolgende orgaan voor het opzicht’ in te schakelen (ord. 11-7-5 HKO).
De generale commissie voor het opzicht fungeert als laatste beroepsinstantie, dus zowel tegen tuchtmaatregelen genomen tegen een gemeentelid door het consistorie, als tegen tuchtmaatregelen genomen door een regionale commissie tegen b.v. een ambtsdrager. Beroep tegen een beslissing van een consistorie op het regionaal college is dus niet toegestaan. De generale commissie kan om het beroep te honoreren of zelf een andere beslissing nemen, of de zaak terugverwijzen naar een door haar aan te wijzen regionale commissie. Ook kan de generale commissie zelfstandig tot de conclusie komen dat een regionale commissie in gebreke blijft, en zelf vervolgens een tuchtmaatregel nemen. Tenslotte is zij bevoegd zelfstandig besluiten te herzien.
Beroep tegen beslissingen van de generale commissie is niet mogelijk. Wel bestaat er een vorm van cassatie: het breed moderamen van de
|148|
generale synode kan de generale commissie voor bezwaren en geschillen (zie onder, hoofdstuk 9.2) verzoeken over te gaan tot een marginale toetsing (op vormfouten) van een besluit van de generale commissie voor het opzicht (ord. 11-13-8 HKO).
Ook de regeling van ord. 11-4 t.e.m. 13 HKO toets ik aan de op
basis van het EVRM geformuleerde criteria. Bij behandeling in
eerste instantie ontstaat het volgende beeld. Ord. 11-7 HKO geeft
een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij de
toepassing van een middel van kerkelijke tucht. Omdat het goed
denkbaar is, dat een klacht aanleiding is tot een besluit in deze
zin, wordt ook de positie van de klager daarin geregeld.
Gemakshalve spreek ik daarom ook hier van klager en beklaagde.
Dat leidt tot de volgende conclusies.
Ord. 11 kent geen openbare behandeling: deze geschiedt altijd
achter gesloten deuren. Er is slechts in zoverre sprake van een
openbare uitspraak, dat besluiten schriftelijk worden medegedeeld
aan een aantal kerkelijke organen.
Voor zover de uitoefening van de tucht berust bij de regionale
commissies en de generale commissie kan men spreken van een
onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege. Dat geldt dus wel bij
klachten tegen ambtsdragers, minder bij tuchtmaatregelen tegen
gemeenteleden waarbij het eigen consistorie wel erg nauw
betrokken is. Overigens is onpartijdigheid in zoverre
gegarandeerd, dat bepaald is dat bij elke behandeling van een
tuchtzaak uitgesloten zijn familieleden van de betrokkenen,
personen die als getuige opgeroepen worden, dan wel personen die
in eventuele eerdere fasen betrokken zijn geweest bij de
onderhavige zaak (ord. 11-13-1 t.e.m. 3 HKO).
Wat de gelijkberechtigdheid van de partijen betreft is wel
geregeld, dat alle stukken de beklaagde ter hand moeten worden
gesteld. Dat kan t.a.v. de klager ook, maar het hoeft niet
pertinent. Een goede voorbereiding van de verdediging lijkt
mogelijk dankzij het voorschrift dat de betrokkene veertien dagen
voor het eerste 'horen' alle stukken dient te hebben. De
mogelijkheid van rechtsbijstand wordt expliciet genoemd, zowel
voor de beklaagde als voor de klager. Wat hoor en wederhoor
betreft: de beklaagde dient persoonlijk gehoord te worden, kan
verzoeken om een door hem te tekenen proces-verbaal van zijn
verklaringen te doen vervaardigen, en kan getuigen a decharge
laten oproepen; ook de klager heeft het recht gehoord te worden
nadat de beklaagde is gehoord.
Termijnen voor afhandeling van dergelijke zaken zijn recent
geregeld in de ordinantie. Ord. 11-13-7 HKO schrijft voor, dat
zaken onverwijld
|149|
in behandeling genomen moeten worden, en in elk geval binnen twee maanden. De betrokkene dient geïnformeerd te worden over de ingebrachte beschuldiging en over de termijn waarbinnen hij geacht wordt zijn schriftelijke antwoord daarop in te zenden. Voorts moet hem de verdere procedure worden medegedeeld, waarbij de ordinantie opnieuw spreekt van de noodzaak een en ander ‘zonder vertraging tot afdoening te brengen’.
Bij behandeling in beroep zijn dezelfde regels van
overeenkomstige toepassing, met een uitzondering, nl. wat ‘hoor
en wederhoor’ betreft: indien daarom door geen van de betrokkenen
wordt verzocht kan afgezien worden van het horen van de
betrokkenen. Hoger beroep is mogelijk voor zowel de klager als de
beklaagde. Bevoegd is dan de generale commissie voor het opzicht
(ord. 11-8-1 HKO). De generale commissie ontvangt afschrift van
alle besluiten van de op dit terrein bevoegde instanties, en
heeft de mogelijkheid genomen besluiten te vernietigen, of deze
omwille van de rechtsgelijkheid voor een nieuwe behandeling te
verwijzen naar een ander regionaal college. Indien nieuwe feiten
of omstandigheden ontwaard worden kan het generaal college ook
zonder een daartoe strekkend verzoek van betrokkenen besluiten
een zaak te herzien. Hoger beroep heeft altijd schorsende werking
op besluiten die zijn genomen tot toepassing van een middel van
kerkelijke tucht.
De HKO kent geen afzonderlijke procedure bij seksueel misbruik in
pastorale relaties. Wel is recent voor het eerst een voetnoot
opgenomen in de HKO, nl. bij de ord. 11-13-5 HKO, met een
verwijzing naar een synodebesluit van 21 juni 1996 waarin wordt
gesteld dat onder bezwaren als bedoeld in dit artikel ook te
rekenen zijn bezwaren inzake seksueel misbruik in pastorale
relaties. Daarbij wordt dezelfde definitie gehanteerd als in de
HKO. De voetnoot impliceert ook, dat bij aanklachten wegens
seksueel misbruik de ‘door de generale synode aangewezen
deskundigen’ op dit terrein dienen te worden betrokken. Voor het
overige wordt de bestaande algemene procedure toereikend geacht.
In het licht van het bovenstaande lijkt dat terecht.
De PKO hanteert een onderscheid binnen het opzicht dat overeenstemt met de regeling in de HKO. Ook ordinantie 10 kent dus twee varianten.
|150|
De eerste, het ‘opzicht over belijdenis en wandel’ is geregeld in
ord. 10-6 t.e.m. 12 PKO. Voorts is het ‘opzicht over verkondiging
en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van
predikanten’ (dus de leertucht) geregeld in ord. 10-13 t.e.m. 15
PKO. Ik kom daarop terug bij de bespreking van de leerstellige
bezwaren.
Opnieuw loont het de moeite de gang van zaken bij verweer tegen
het afhouden van het avondmaal en bij verweer tegen een
tuchtmaatregel tegen een ambtsdrager wegens b.v. ambtsmisbruik,
te analyseren.
De verantwoordelijkheid voor het opzicht over gemeenteleden ligt
bij de (wijk)kerkenraad, maar als een beslissing moet worden
genomen over een tuchtmaatregel beslissen alleen predikanten en
ouderlingen tezamen. Daarbij is in vergelijking met de HKO een
extra zekering ingebouwd: het consistorie beslist, gehoord
het regionale college voor het opzicht (ord. 10-7-1 PKO).
Het opzicht over de ambtsdragers berust bij de classicale
vergadering, maar als een beslissing moet worden genomen over een
tuchtmaatregel beslist het regionale college voor het opzicht
(ord. 10-7-2 PKO).
Mogelijke sancties zijn bij gemeenteleden (ord. 10-9-6 PKO): vermaning, afhouding van het avondmaal, schorsing in de uitoefening van het kiesrecht; in overleg met het regionaal college eventueel: constateren van verbreking van de gemeenschap met de kerk (ord. 10-9-8 PKO). Bij ambtsdragers (ord. 10-9-7 PKO) kunnen de volgende middelen bovendien worden toegepast: ambtelijke vermaning, schorsing in de vervulling van het ambt, en ontzetting uit het ambt (met voorzover van toepassing een wachtgeldregeling).
Hoe ziet het nu in ord. 10-6 t.e.m. 12 PKO beschreven procesrecht
eruit onder het gezichtspunt van de noodzakelijke
rechtsbescherming?
In de ordinantie wordt verwezen naar de te ontwerpen generale
regeling voor de kerkelijke rechtspraak. Dat impliceert, dat de
tekst van de ordinantie zelf niet volledig uitsluitsel geeft over
de mate van rechtsbescherming: daarin is alleen het meest
noodzakelijke geregeld.
Bij behandeling van een tuchtzaak in eerste aanleg geeft ord.
10-10 PKO een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij
de toepassing van een middel van kerkelijke tucht. Opnieuw kan
daarbij sprake zijn van klager en beklaagde. Een analyse van de
regelingen leidt tot de volgende conclusies. Hoewel dit strikt
genomen niet expliciet is geregeld, wordt kennelijk niet
uitgegaan van de mogelijkheid van openbare behandeling. De
bepaling, dat een besluit bij twee-derde
|151|
meerderheid genomen moet worden (ord. 10-10-2 PKO) impliceert een
kleine aanscherping van wat de HKO reeds terzake
bepaalt,39 en kan de zorgvuldigheid slechts ten goede
komen. Van een openbare uitspraak is geen sprake: besluiten
worden schriftelijk medegedeeld aan een aantal belanghebbende
kerkelijke organen en personen (ord. 10-11-11 PKO).
Wat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht
betreft: dit geldt duidelijk wel bij klachten tegen ambtsdragers.
Bij tuchtmaatregelen tegen gemeenteleden is de situatie licht
verbeterd t.o.v. de HKO, omdat in elk geval het onafhankelijke
regionale college gehoord moet worden (ord. 10-7-1 PKO). Evenals
in de HKO is onpartijdigheid ook in zoverre gewaarborgd, dat
bepaald is dat bij elke behandeling van een tuchtzaak uitgesloten
zijn familieleden van de betrokkenen, personen die als getuige
zijn opgeroepen, alsmede personen die in eventuele eerdere fasen
betrokken zijn geweest bij deze zaak (ord. 10-7-6 PKO).
Van een nadelige positie van de beklaagde in vergelijking met de
(eventuele) klager is geen sprake. Integendeel. Alle stukken
moeten aan de beklaagde ter hand worden gesteld (ord. 10-10-1
PKO), maar de klager (hier aangeduid als ‘degene die de
beschuldiging heeft ingebracht’, zie b.v. ord. 10-11-11 PKO)
ontvangt wel mededeling van de genomen besluiten, en heeft het
recht in beroep te gaan, maar speelt verder niet noodzakelijk een
rol in het proces. De klager heeft blijkens de tekst van de
ordinantie niet — zoals wel in de HKO — het recht gehoord te
worden nadat de beklaagde is gehoord. De generale regeling gaat
op dit punt alsnog een stap verder.
Een redelijke tijd van voorbereiding lijkt vereist: veertien
dagen voor het eerste ‘horen’ dient de beklaagde alle stukken te
hebben. De mogelijkheid van inschakeling van een raadsman of
-vrouw wordt expliciet genoemd, zij het in de ordinantie alleen
voor de beklaagde (ord. 10-10-1 PKO). De generale regeling
voorziet in hetzelfde recht voor de klager.
De beklaagde dient persoonlijk gehoord te worden; de in de HKO
voorziene mogelijkheid om een door de beklaagde te tekenen
proces-verbaal van zijn verklaringen te doen vervaardigen keert
niet meer
39 Overigens is niet volstrekt helder, hoe zich hier ord. 11-5-10 en 11-5-18 HKO tot elkaar verhouden.
|152|
terug, evenmin als de mogelijkheid getuigen a decharge te laten
oproepen. Ook hier regelt de generale regeling dit wel (art. 14
lid 5).
Een uiterste termijn voor de behandeling van een zaak wordt niet
expliciet geregeld in de ordinantie. Slechts is bepaald, dat de
behandeling van een zaak erop gericht dient te zijn ‘deze zonder
vertraging tot afdoening te brengen’ (ord. 10-10-6 PKO); wel zijn
bepalingen opgenomen inzake de termijn waarbinnen van een genomen
besluit mededeling moet worden gedaan.
Behandeling in hoger beroep is mogelijk voor zowel de klager als
de beklaagde. Bevoegd is dan in alle gevallen het generaal
college voor het opzicht (ord. 10-11 PKO), dat overigens ook
afschrift ontvangt van alle besluiten van de op dit terrein
bevoegde instanties. Het generaal college heeft de mogelijkheid
genomen besluiten te vernietigen, of deze terug te verwijzen voor
een tweede behandeling naar degenen die in eerste aanleg hadden
besloten, dan wel naar een ander regionaal college. Indien nieuwe
feiten of omstandigheden ontwaard worden kan het generaal college
ook zonder een daartoe strekkend verzoek van betrokkenen
besluiten een zaak te herzien. Hoger beroep heeft altijd
schorsende werking op het besluit tot toepassing van een middel
van kerkelijke tucht waarop het betrekking heeft (ord. 10-11-6
PKO).
Verder zijn bij hoger beroep de regels voor behandeling in eerste
aanleg van overeenkomstige toepassing, met als nieuw element, dat
nu wel een termijn is vastgelegd: bij hoger beroep dient in
beginsel een besluit te worden genomen binnen dertig dagen na de
instelling van het beroep; verlenging van deze termijn met
telkens dertig dagen is echter mogelijk, maar alleen onder opgaaf
van redenen (ord. 10-11-8 PKO).
Tenslotte worden in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak specifieke regels gesteld voor de behandeling van bezwaren ‘inzake misbruik van pastorale en andere gezagsrelaties’ (art. 15 GR). Daarmee wordt een breder veld in kaart gebracht dan alleen dat van seksueel misbruik in pastorale relaties: ook op andere vormen van intimiderend gedrag lijkt nu expliciet geduid te worden. Bij aanklachten in deze sfeer dienen dan enkele door de generale synode benoemde deskundigen op dit terrein te worden betrokken. In de uitwerking is dichter worden aangesloten bij de klachtenprocedure zoals die in de GKO is opgenomen.
|153|
De GKO kent geen afzonderlijke regelgeving voor leertucht naast die inzake levenstucht. De bepalingen van hoofdstuk 4 van de GKO, omvattende de art. 104-126, regelen zowel leerprocedures als tucht over het leven. Ook ten aanzien van leerstellige zaken kan onderscheiden worden tussen vermaan en tucht over leden van de gemeente (art. 109-114) en vermaan en tucht over de ambtsdragers (art. 115-125). Indien gemeenteleden, in het bijzonder belijdende leden, ‘afwijken van de gezonde leer’ gelden voor hen in beginsel de regels die hierboven bij de bespreking van de tuchtprocedures voor gemeenteleden reeds zijn behandeld. Ook bij vermaan en tucht over ambtsdragers wordt tegelijkertijd leer- en levenstucht geregeld, zoals blijkt uit artikel 116 lid 1 GKO:
Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun instemming met het belijden der kerk, of zich schuldig maken aan een schromelijk veronachtzamen of misbruiken van hun ambt of op een andere wijze in ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende wandel, zullen zij in de vervulling van hun ambt geschorst of terstond daaruit ontzet worden.
Niettemin zijn in de uitvoeringsbepalingen wel een aantal regelingen opgenomen die meer specifiek ingaan op de procesgang bij leergeschillen. Deze bepalingen raken aan een zenuw in het zelfbegrip van de GKN. Vanuit de Doleantie van 1886 en de Vereniging van 1892 laat het kerk-zijn van de GKN zich voor alles beschrijven in termen van ‘het met elkaar eens zijn’. De gezamenlijke expliciete instemming van de belijdende leden van een bepaalde plaatselijke kerk/gemeente met hetzelfde belijden wordt feitelijk als constitutief gezien voor het bestaan van die gemeente. Het kerkverband berust vervolgens op de wederzijdse herkenning en erkenning van zelfstandige plaatselijke kerken, op basis van een gezamenlijke instemming met het belijden van de kerk.40 Juridisch heeft een en ander vorm gekregen in ondertekeningsformulieren waardoor alle ambtsdragers hun verbondenheid met het belijden van de kerk tot uitdrukking brengen. In de ondertekeningsformulieren voor predikanten en voor hoogleraren en andere docenten in de theologie wordt ook aangegeven welke consequenties een en ander heeft bij eventueel later
40 Zie hiervoor ook: L.J. Koffeman, Relatief en rekbaar. Bovenplaatselijke facetten van de Kerk bij Abraham Kuyper, (Kamper Oraties 10), Kampen, ThUK, 1996, m.n. 4-8, en: L.J. Koffeman, Met de handen in de lucht, (Kamper Oraties 11), Kampen, ThUK, 1996, m.n. 11-15.
|154|
opkomende verschillen in ‘gevoelen’. Ik laat de tekst van het ondertekeningsformulier voor de dienaren des Woords hier in zijn geheel volgen:
Wij, dienaren des Woords, ressorterende onder de
classis .................... van de Gereformeerde Kerken in
Nederland, verklaren met onze ondertekening, dat wij de Heilige
Schrift erkennen als het Woord van God, de gezaghebbende
openbaring van het Evangelie Gods in Jezus Christus, en daarom
als de enige regel voor geloof en leven.
Wij beloven ons gezamenlijk ambtelijk werk te zullen verrichten
in verbondenheid met het belijden van de kerk en voor dit
belijden op te komen. Het voorgeslacht heeft dit belijden tot
uitdrukking gebracht in de drie algemene belijdenisgeschriften en
in de drie formulieren van enigheid.
Wij verklaren ons bereid, indien wij tot een van dat belijden
afwijkend gevoelen zouden komen, dit uit drang der christelijke
liefde aan de kerkelijke vergadering (kerkenraad, classis of
synode) ter toetsing voor te leggen.
Wij erkennen tevens het recht van de kerkelijke vergadering
(kerkenraad, classis of synode) om — indien daartoe naar haar
mening genoegzame aanleiding is gegeven — een nadere verklaring
van ons gevoelen te vragen.
En wij beloven dat — indien de kerkelijke vergadering tot het
oordeel zou komen dat wij ten aanzien van enig gewichtig punt van
de leer klaarblijkelijk ingaan tegen de Heilige Schrift en
daardoor op een voor haar niet toelaatbare wijze de enigheid van
het geloof en belijden aantasten — wij ons aan haar oordeel
zullen onderwerpen en ons zullen voegen naar het in de kerkorde
bepaalde inzake het vermaan en de tucht over de dienaren des
Woords, een en ander behoudens het recht en de plicht tot het
indienen van een verzoek tot revisie of een appèlschrift in geval
van bezwaar, hangende de behandeling waarvan wij ons zullen
gedragen naar de door de desbetreffende vergadering gegeven
aanwijzingen.
In samenhang daarmee kent de GKO de mogelijkheid van bezwaarschriften tegen de leer van dienaren des Woords. Een gemeentelid of een kerkelijke vergadering kan bezwaar maken tegen de opvattingen van een predikant zoals die b.v. naar voren komen in een kerkdienst, een artikel in het kerkblad of een boek. In beginsel geldt dezelfde mogelijkheid t.a.v. opvattingen van hoogleraren en andere docenten in de theologie, verbonden aan de ambtsopleidingen van de GKN (Theologische Universiteit Kampen of ThUK, en tot oktober 2003 nog Vrije Universiteit Amsterdam). Naar aanleiding van een bezwaarschrift kunnen de bevoegde kerkelijke vergaderingen uiteindelijk besluiten tot schorsing of afzetting van een predikant, ‘wanneer zij tot het oordeel gekomen zijn, dat de dienaar des Woords ten aanzien van een gewichtig punt van de leer klaarblijkelijk ingaat tegen de Heilige Schrift en daardoor op een voor haar niet toelaatbare wijze de enigheid van geloof en belijden aantast’.41
41 Ubp. 119 lid 4; hetzelfde geldt voor een docent aan de ThUK, vgl. voor een docent aan de VU ubp. 21, art. 6.
|155|
Ligt het bezwaarschrift eenmaal op de juiste tafel, dan is de
verdere procedure ook wel helder, maar de laatste jaren is
gebleken dat soms de adressering van een bezwaarschrift problemen
oproept. Betreft het een ‘gewone’ gemeentepredikant, dan is het
adres duidelijk: de eigen kerkenraad (ubp. 108.1 sub A). Behoort
de predikant als gemeentelid tot een andere gemeente dan die
waaraan hij ambtelijk verbonden is (wat b.v. bij
ziekenhuispredikanten nogal eens het geval is), dan geeft ubp.
108.2 ook daarvoor een route aan, waarbij degene die het
bezwaarschrift wil indienen feitelijk kan kiezen voor een van de
beide betrokken kerkenraden. Ingewikkelder wordt het echter
wanneer predikanten — conform art. 12 GKO — zijn verbonden aan
een meerdere vergadering. Het gaat dan immers om predikanten die
enerzijds een specifieke taak hebben, in opdracht van de meerdere
vergadering, maar die anderzijds de bevoegdheden van een ‘gewone’
predikant hebben behouden (of verkregen), en lid zijn van een
willekeurige plaatselijke kerk. Het adres waar een bezwaarschrift
dient te worden ingebracht is afhankelijk van de vraag, of de
gewraakte opvattingen zijn verwoord ‘in enige arbeid, door de
betrokkene verricht krachtens de bevoegdheid die deze in
overeenstemming met artikel 11 en 12 van de kerkorde behouden
heeft’ (ubp. 108.3 lid 1), dan wel ‘in enige arbeid, door de
betrokkene verricht in opdracht van de meerdere vergadering
waaraan hij verbonden is’ (ubp. 108.3 lid 5). In het eerste geval
is de kerkenraad van de gemeente waartoe de betrokken predikant
als lid behoort het adres, in het laatste geval dient een
bezwaarschrift ingediend te worden bij de bedoelde meerdere
vergadering. Deze zal de zaak dan voor behandeling laten
voorbereiden door de deputaten die belast zijn met het toezicht
op de betrokken predikant.
In 1993 deed zich bij de toepassing van deze regelgeving een
probleem voor, toen een kerkenraad een — overigens later weer
ingetrokken — bezwaarschrift wilde indienen tegen een
spraakmakende theologische publicatie van een emeritus-hoogleraar
aan de Vrije Universiteit. Het schrijven van theologische werken
zou in het geval van een hoogleraar zeker beschouwd dienen te
worden als te vallen onder de ‘arbeid, door de betrokkene
verricht in opdracht van de meerdere vergadering waaraan hij
verbonden is’. Dus zou de meerdere vergadering, in dit geval de
generale synode, het adres zijn. De deputaten die namens de
generale synode het toezicht op de Vrije Universiteit uitoefenen
wezen er echter terecht op, dat zij geen verantwoordelijkheid
kunnen dragen voor het werk van een emeritus-hoogleraar, omdat
deze immers niet meer in dienst van de Universiteit is. Zodoende
werd geconcludeerd, dat in dit
|156|
geval toch de kerkenraad van de plaats van inwoning het juiste
adres zou zijn.
Recenter kwam een ander probleem naar voren, toen
bezwaarschriften werden ingediend tegen een publicatie van een
hoogleraar aan de ThUK. De GKO kent geen afzonderlijke procedures
voor bezwaarschriften tegen de leer van hoogleraren/docenten.
Daarachter ligt de vooronderstelling dat de aan de ambtsopleiding
verbonden docenten altijd predikant — in algemene dienst, naar
art. 12 GKO — zullen zijn. Lange tijd was dat ook de praktijk,
maar de laatste decennia is daarin verandering gekomen. De
bedoelde hoogleraar was geen predikant. Op basis van het
ondertekeningsformulier lag het voor de hand in dit geval de
regels van ubp. 108.3 analoog toe te passen. Hetgeen geschiedde:
de bezwaarschriften kwamen in dit geval dus wel op de tafel van
de generale synode, terwijl de behandeling werd voorbereid door
de betrokken deputaten, in casu de curatoren van de ThUK.
De onhelderheid inzake de rechtsgang die uit bovengenoemde
recente casussen blijkt heeft uiteraard negatieve gevolgen voor
de rechtsbescherming van de betrokken hoogleraren: een periode
van onzekerheid over de te volgen route — waarbij in de
kerkelijke pers de polemiek tegen de gewraakte opvattingen
doorging — met de persoon in kwestie wel enigermate
beschadigen.
De nadere regelgeving inzake leertuchtprocedures biedt verder ten
aanzien van het thema ‘rechtsbescherming’ nauwelijks nieuwe
gezichtspunten. Herinnerd dient ook hier te worden aan de
volgende bepaling die is opgenomen in ubp. 119 sub 3 om de
onpartijdigheid in de rechtspraak zoveel mogelijk te waarborgen:
In alle stadia van de uitoefening van het vermaan en de tucht dienen de kerkelijke vergaderingen elke schijn te vermijden van zich zonder meer bij elkaars standpunt aan te sluiten.
In geval van bezwaren tegen de leer van een dienaar des Woords is — in afwijking van de hoofdregel — na appèl wel hoger beroep mogelijk (art. 32 lid 6). Omdat leergeschillen veelal betrekking zullen hebben op de leer van predikanten in algemene dienst, zal overigens in de praktijk meestal toch een synode zich over de zaak moeten buigen.
De HKO kent een afzonderlijke regeling voor ‘het opzicht over de dienst des Woords en de catechese’, neergelegd in ord. 11-14 t.e.m. 18
|157|
HKO. Vanuit de geschiedenis van de NHK is het begrijpelijk, dat
de regelingen vooral gericht lijken te zijn op het vermijden van
leertuchtprocedures als kerkpolitiek instrument. Tot 1951 was
leertucht feitelijk onmogelijk. Toen de NHK met de invoering van
de HKO een ‘Christus belijdende volkskerk’ werd, bleef natuurlijk
een grote spanning bestaan tussen enerzijds dit belijdende
karakter van de kerk als geheel en anderzijds de grote
verschillen in overtuiging en in interpretatie van het belijden
zoals die in de NHK aanwezig zijn. De leertuchtprocedure van ord.
11-14 t.e.m. 18 HKO werd weliswaar van meet af aan in de HKO
opgenomen, maar in een overgangsbepaling werd tegelijk
vastgesteld, dat gedurende de eerste tien jaar — tot 1 mei 1961 —
wel (judiciële) oordelen over bepaalde opvattingen zouden kunnen
worden gegeven, maar zonder dat daaraan nog de in de ordinantie
aangegeven consequenties in de zin van ontheffing van het ambt
zouden kunnen worden verbonden. Bij het einde van die periode van
tien jaar publiceerde de generale synode een herderlijk schrijven
Over de belijdenis der Kerk en haar
handhaving,42 waarin uitvoerig op de vragen rond
de handhaving van de leertucht werd ingegaan. Eens te meer werd
benadrukt, dat zorgvuldigheid hier essentieel is, dat er in de
kerk ruimte moet zijn voor het experiment, en dat bij dat alles
de katholiciteit van de kerk in het geding is: ‘Indien deze
katholiciteit ontbreekt, ontaardt de leertucht in een willekeurig
er wat op inhakken, zonder dat men werkelijk weet, wat men doet.
De ene partij drijft de andere partij uit. En het is niet meer de
kerk, die — ook op de wijze van de leertucht — naar de volle
waarheid grijpt’.43 Het spanningsveld is daarmee op
indrukwekkende wijze verwoord. De vraag is niettemin, hoe dit in
termen van rechtsbescherming voor een predikant of hoogleraar is
geconcretiseerd.
Het gaat er bij de leertucht om te weren, ‘wat de fundamenten der
Kerk aantast, doordat het de gehoorzaamheid aan de Heilige
Schrift uitsluit en doordat het de gemeenschap met de belijdenis
der vaderen verbreekt’ (ord. 11-14-1 HKO). Uitgangspunt is, dat
in het onderling gesprek in de kerkenraad de
medeverantwoordelijkheid van de ouderlingen voor de dienst van
het Woord tot uitdrukking komt. Waar dit onvoldoende functioneren
kan, is een rol weggelegd voor de provinciale kerkvergadering en
de generale synode (ord. 11-14-2 HKO). De mogelijkheid dat bij de
PKV een klacht
42 Over de belijdenis der Kerk en haar
handhaving, Herderlijk Schrijven van de Generale Synode der
Nederlandse Hervormde Kerk, aanvaard in haar vergadering van 20
juni 1961, ’s-Gravenhage, Boekencentrum, 19634.
43 Over de belijdenis der Kerk en haar handhaving,
o.c., 28.
|158|
tegen de leer van een predikant wordt ingediend wordt niet
expliciet genoemd, maar kennelijk wel verondersteld in de brede
formulering van ord. 11-15-1 HKO: 'Een provinciale
kerkvergadering of haar breed moderamen, redenen hebbende om aan
te nemen, dat een dienaar des Woords (...) zo predikt en leert,
dat hij de fundamenten der Kerk aantast..'. Een PKV kan ook langs
andere weg tot die aanname komen. De eerste stap die vervolgens
gezet wordt is in elk geval: de inschakeling van het college van
visitatoren-provinciaal, dat in gesprek gaat met de betrokken
predikant. Wordt een volgende stap noodzakelijk gevonden, dan
vindt opnieuw een gesprek plaats, waaraan nu de PKV zelf
deelneemt, alsmede een vijftal leden van de (generale) Raad voor
de zaken van Kerk en Theologie. De laatstgenoemden geven
vervolgens hun oordeel over de gewraakte opvattingen (waarbij
eventuele minderheidsstandpunten afzonderlijk dienen te worden
weergegeven). De predikant krijgt opnieuw de gelegenheid zijn
inzichten schriftelijk samen te vatten en deze ook mondeling
nader toe te lichten. Pas daarna geeft de PKV een oordeel over de
vraag of de predikant ‘zich niet meer beweegt in de weg van het
belijden der Kerk en daarmee de fundamenten der Kerk aantast’
(ord. 11-15-6 HKO). Acht zij dat laatste het geval, dan neemt de
PKV zelf geen tuchtmaatregelen, maar dan wordt de zaak altijd
doorverwezen naar de generale synode.
Ord. 11-16 HKO regelt de verdere procedure. Opnieuw krijgt de
predikant de gelegenheid schriftelijk te reageren op het oordeel
van de PKV. Nu wordt ook het oordeel van de Raad voor de zaken
van Kerk en Theologie als geheel gevraagd. In een vergadering van
de synode kan de betrokken predikant vervolgens zijn gevoelen
nogmaals persoonlijk toelichten, waarbij hij zich kan laten
bijstaan door een of twee ‘lidmaten der Kerk’. Een daarvan op te
maken schriftelijke samenvatting behoeft de akkoordbevinding van
de predikant. Acht de generale synode de gewraakte opvattingen
uiteindelijk ontoelaatbaar, dan krijgt de betrokken predikant
eerst nog een periode van zes tot negen maanden de tijd om zich
op het oordeel van de synode te beraden, uitlopend op opnieuw een
schriftelijke verklaring van zijn kant. Uiteindelijk kan — al dan
niet op eigen verzoek — ontheffing van het ambt plaatsvinden. Het
traktement wordt ook dan nog gedurende drie jaar goeddeels
doorbetaald, terwijl ook de pensioenrechten worden veilig
gesteld. Is de predikant later alsnog bereid het oordeel van de
synode te aanvaarden, dan kan hij weer terugkeren in de
ambtsbediening (ord. 11-18 HKO).
In de decennia dat deze regelgeving nu bestaat, is de hier
getekende weg nooit ten einde toe gegaan. Wel zijn enkele malen
bezwaren ingebracht de opvattingen van kerkelijke hoogleraren
vanuit de verdenking
|159|
dat het belijden van de Kerk in geding zou zijn. Tot de fase van een synodale oordeelsvorming is het nooit gekomen. Wel werd enkele malen, nadat de procedure op provinciaal niveau was afgehandeld, een synodale bespreking van de betrokken theologische vragen geëntameerd. Beroep tegen het besluit van de generale synode is niet mogelijk; ord. 11-16-6 HKO spreekt immers van het ‘eindoordeel’ van de synode.
Toetsing aan de criteria voor een minimale rechtsbescherming
levert de volgende gezichtspunten op.
In beginsel geldt, dat meerdere ambtelijke vergaderingen — die in
dit geval bevoegd zijn — niet openbaar zijn, maar dat het wel op
verzoek aan leden der Kerk toegestaan kan worden zulke
vergaderingen geheel of ten dele bij te wonen (ord. 1-21-14 HKO).
Behandeling achter gesloten deuren is dus de regel. Er is wel
sprake van een openbare uitspraak: besluiten worden eerst
schriftelijk medegedeeld aan de betrokken predikanten en
kerkelijke vergaderingen, waarna het tenslotte ‘ter kennis van de
Kerk wordt gebracht’ (ord. 11-16-6 HKO).
Opvallend is, dat in leertuchtzaken van een volstrekt
onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in zoverre geen sprake
is, dat hier niet afzonderlijk daarvoor ingestelde rechtscolleges
maar de kerkelijke vergaderingen zelf besluiten. Waar ook de
mogelijkheid van hoger beroep ontbreekt, kan men zich afvragen of
daarmee aan de rechtsbescherming niet te zeer afbreuk wordt
gedaan. Van doorslaggevend belang is het feit, dat de generale
synode die hier in laatste instantie besluit, in grote mate de
breedte van de NHK ook qua theologische opvattingen weerspiegelt,
en deze ook wil veilig stellen. De beperking van het risico van
bevooroordeelde en eenzijdige uitspraken staat voorop. Dat
verklaart mede waarom het tot nu toe nooit zover is gekomen, dat
de kerkordelijk aangegeven procedure op dit punt volledig is
gevolgd.
Bij een leertuchtprocedure is er sprake van een beklaagde, en is
dus de vraag van groot belang, in hoeverre deze eerlijke kansen
op verdediging heeft. Bij de behandeling in eerste aanleg door de
PKV is expliciet geregeld, dat alle stukken aan de beklaagde ter
hand moeten worden gesteld (ord. 11-15-5 HKO); bij een eventuele
volgende stap, behandeling door de generale synode, wordt dat
kennelijk ook bedoeld, al zegt de regeling het niet met zoveel
woorden. Overigens verdwijnt de eventuele klager volstrekt uit
beeld: vanaf het moment dat de PKV een zaak opneemt is het een
zaak tussen de Kerk en de predikant. Dat lijkt bij deze vorm van
tuchtrecht ook goed te verdedigen: het gaat om het belang van de
Kerk, niet om dat van bepaalde personen of groepen.
|160|
Termijnen en faciliteiten inzake de voorbereiding van een proces
zijn verder niet geregeld. De mogelijkheid van rechtsbijstand
wordt in de eerste fase (behandeling door de PKV) niet genoemd.
In een vergadering van de synode kan de predikant zich wel laten
bijstaan door een of twee lidmaten der Kerk: dat sluit de
mogelijkheid van bijstand door een jurist niet uit, mits deze
maar lid is van de NHK!44
Hoor en wederhoor zijn wat de beklaagde betreft uitstekend
geregeld: in elke fase krijgt de beklaagde de gelegenheid zich
persoonlijk te verantwoorden.
Termijnen voor de afhandeling van leertuchtprocedures worden in
ord. 11 HKO niet genoemd.
De regeling in de PKO is praktisch identiek met die in de HKO. De
rol die in de HKO toekomt aan de PKV wordt in de PKN overgenomen
door de classicale vergadering (ord. 10-14 PKO), die overigens
veelal minder theologische schakeringen zal kennen dan een
hervormde PKV.
Op enkele punten worden minder specifieke regels gegeven dan in
de HKO: zo is het aantal te betrekken adviseurs inzake ‘kerk en
theologie’ niet vastgelegd, terwijl in de afsluitende fase, bij
de behandeling door de generale synode, de termijn om de
predikant de gelegenheid te geven ‘zich te voegen naar het
oordeel van de synode’ door de synode vrij kan worden bepaald. De
wachtgeldregeling is nader vastgelegd in de generale regeling
predikantstraktementen (art. 28).
Wat in de evaluatie van de HKO terzake hierboven is gesteld,
geldt voorts mutatis mutandis ook voor de PKO. Het ziet ernaar
uit, dat in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak
ten aanzien van deze procedure geen nadere regelgeving zal worden
opgenomen.
Onder deze aan de HKO ontleende termen bespreek ik de juridische gang van zaken bij conflicten waarin gelovigen en/of kerkelijke organen zijn betrokken.
44 Deze beperking geldt niet bij ‘bezwaren en geschillen’, zie onder, vgl. P. van den Heuvel, o.c., 342.
|161|
Feitelijk is met het bovenstaande het plaatje voor de GKN al wel
compleet. De GKO kent immers geen afzonderlijke regeling voor
conflicten tussen gelovigen onderling, kerkelijke organen
onderling of gelovigen en kerkelijke organen.
Conflicten tussen gelovigen onderling zullen niet snel in de kerk
aan de orde komen. Betreft het feitelijk een conflict waarin een
ambtsdrager in functie betrokken is, dan is in beginsel van
toepassing wat eerder geschreven is over tuchtprocedures. Gaat
het om een conflict tussen twee gelovigen die geen van beiden een
ambt bekleden, dan is vanouds de regel van Mattheus 18: 15-16
allereerst van kracht, althans indien een van beide betrokkenen
meent dat het optreden van de ander geestelijk/moreel niet
aanvaardbaar is. Naar deze regel wordt verwezen in art. 107 GKO:
De tucht betreft de ergerlijke zonden, die hetzij als zodanig openbaar zijn, hetzij door verwerpen van het broederlijk vermaan, door Christus in Mattheus 18: 15-16 bevolen, openbaar zijn geworden, hetzij op een andere verantwoorde wijze ter kennis van de kerkenraad zijn gekomen.
Ook in dit geval zou dus uiteindelijk een rol kunnen spelen wat eerder onder het hoofdje ‘tuchtprocedures’ aan de orde kwam. Bij conflicten die niet samenhangen met veronderstelde ‘ergerlijke zonden’, en die dus niet onder de werking van dit artikel vallen zal de kerk hooguit op verzoek een bemiddelende rol spelen, maar is van een rechtsgang in strikte zin geen sprake. Daar laat de kerk het aan de burgerlijke rechter over tot een oordeel te komen.
Conflicten met of tussen kerkelijke organen komen eerder op de kerkelijke agenda. Een gemeentelid kan bezwaar maken tegen de verkoop van een kerkgebouw. Een kerkenraad kan grote moeite hebben met een door de particuliere synode gedane benoeming. In al zulke gevallen zijn de eerder besproken regels van revisie en appèl van toepassing, inclusief wat in dat kader gezegd is over besluiten van door kerkelijke vergaderingen ingestelde en gemandateerde organen (m.n. deputaatschappen). Onafhankelijke administratieve rechtspraak bestaat strikt genomen niet, zolang de deputaten voor appèlzaken nog slechts een adviserende rol hebben, en niet bevoegd zijn zaken zelf onafhankelijk af te handelen.
De HKO kent in ordinantie 19 een specifieke regeling voor de behandeling van ‘bezwaren en geschillen’, waardoor in de HKO in 1951 op
|162|
een aantal terreinen voorzien werd in onafhankelijke rechtspraak.
Dat daarvoor zeer bewust gekozen werd blijke uit de volgende
passage uit de Handelingen van de generale synode van de NHK: ‘De
zelfstandigheid van de rechtspraak is het hoofdgezichtspunt.
Daarnaast staat de noodzakelijkheid van de deskundigheid. De Kerk
dient hier ook de vruchten van de juridische wetenschap te
plukken en de dienst van de door deze wetenschap gevormde leden
der kerk te aanvaarden. Dieper nog gaat het feit, dat hierbij
tevens grote menselijke en christelijke wijsheid nodig is, welke
onpartijdig de problemen van een bepaald geval aanziet. De
rechtspraak moet immers het recht, de gerechtigheid en de liefde
in het lichaam van Christus handhaven’.45
Provinciale commissies en de generale commissie voor bezwaren en
geschillen (GCBG) behartigen elk op hun terrein een deel van de
kerkelijke rechtspraak, inclusief het recht van de generale
commissie om beslissingen van de provinciale commissies zo nodig
te vernietigen in het belang van de rechtseenheid.
‘Bezwaren’ richten zich tegen een besluit van een ‘kerkelijk
lichaam’ (de verzamelterm in de HKO voor ambtelijke
vergaderingen, kerkelijke commissies, organen van bijstand,
colleges e.d.). Zij kunnen alleen worden ingediend door een ander
kerkelijk lichaam, door een ambtsdrager of een gemeentelid. Het
gaat dus om een vorm van interne klachtenregeling. Men moet het
bezwaar kunnen motiveren vanuit een getroffen zijn in een
werkelijk belang of een kerkelijke verantwoordelijkheid (ord.
19-1-1 HKO). Alleen ‘gelijk krijgen’ kan dus als een onvoldoende
motivatie worden afgewezen. Uit de uitvoerige jurisprudentie die
vanuit de GCBG ontstaan is inzake de draagwijdte van deze
regeling is het volgende beeld naar voren gekomen.46
De commissies beoordelen ontvankelijke bezwaren vooral op de
criteria: schending van het recht, misbruik van bevoegdheden en
redelijkheid van een besluit onder de geldende omstandigheden. De
toetsing is in zoverre marginaal van aard.
‘Geschillen’ betreffen vooral competentiekwesties: zaken tussen
twee (of meer) kerkelijke lichamen en/of ambtsdragers die
betrekking hebben op taakvervulling, begrenzing van arbeidsvelden
en omvang van bevoegdheden.
De bevoegdheid van de genoemde commissies is in ord. 19-3 HKO in
zoverre beperkt, dat bezwaren en geschillen waarvoor in kerkorde
en/of
45 Handelingen Generale Synode NHK
1955, 366, geciteerd bij: P. van den Heuvel, o.c.,
424.
46 Vgl. P. van den Heuvel, o.c.,
427-430.
|163|
ordinanties een andere rechtsgang is voorzien per definitie niet
onder de werking van ordinantie 19 vallen. Dat betekent b.v. dat
de commissies voor bezwaren en geschillen zich niet zullen
inlaten met kwesties inzake het opzicht (tuchtprocedures,
leerstellige bezwaren) en inzake het financieel toezicht.
Daarvoor zijn immers gedetailleerde andere regelingen van kracht.
In de jurisprudentie van de GCBG is inmiddels ook duidelijk
geworden, dat zuiver privaatrechtelijke zaken — ook als het
bezwaren van het ene kerkelijk lichaam tegen het beleid van een
ander kerkelijk lichaam betreft — worden overgelaten aan de
burgerlijke rechter.
Betreft een bezwaar of geschil een situatie die zich geheel
binnen het ressort van een PKV afspeelt, dan oordeelt de
provinciale commissie voor bezwaren en geschillen. In alle andere
gevallen oordeelt de generale commissie.
Voor de commissies is opvallend genoeg niet voorgeschreven, dat
ook juridische deskundigheid in de commissie dient te worden
verzekerd door de benoeming van een of meer juristen. Men kan
niet lid zijn van zowel een provinciale als de generale
commissie. Wie bij een zaak enige persoonlijke betrokkenheid
heeft dient aan de behandeling niet deel te nemen, maar dit aan
een secundus of tertius over te laten (ord. 19-7-4 HKO).
Termijnen worden niet genoemd. Wel zegt ord. 19-7-5 HKO, dat de
behandeling erop gericht moet zijn deze ‘zonder vertraging tot
afdoening te brengen’. Termijnen zijn omwille van de
rechtszekerheid wel aangegeven voor de indiening van
bezwaarschriften: binnen dertig dagen na dagtekening van het
bestreden besluit (ord. 19-9-1 HKO). Waar de GKO uitgaat van een
grote bereidheid van de kerkelijke vergaderingen om eventuele
bezwaarden ter wille te zijn, ook door eventueel niet te strikt
de hand te houden aan de voorgeschreven termijnen, is blijkens de
jurisprudentie de praktijk in de NHK dat deze bepalingen juist
zeer scherp worden gehandhaafd. Inzake andere vereisten is men
minder strikt: de bezwaarde kan in de gelegenheid gesteld worden
zijn bezwaarschrift zo nodig nog op bepaalde punten aan te
vullen. Het indienen van bezwaren heeft niet automatisch
schorsende werking.
De commissie kan naar aanleiding van een bezwaarschrift een
besluit van een kerkelijk lichaam bevestigen, vernietigen, als
juridisch incorrect beoordelen zonder ook de rechtsgevolgen
ongedaan te maken, of aanvullen, terwijl er ook overigens een
zekere ruimte is om via b.v. bemiddeling tot een oplossing te
komen. De commissie zoekt daarbij de materiële waarheid, en kan
daarom ook andere argumenten hanteren dan in het bezwaarschrift
waren vermeld.
|164|
Uitspraken van provinciale commissies worden ter kennis gebracht
van de generale commissie. Deze kan zulke besluiten omwille van
de rechtsgelijkheid herzien of vernietigen. Eventueel kan vanuit
hetzelfde motief verklaard worden dat een eindbeslissing van een
provinciale commissie onjuist was, zonder dat de rechtsgevolgen
daardoor worden aangetast.
Tegen uitspraken van een provinciale commissie kan bij de
generale commissie beroep worden aangetekend (ord. 19-12 t.e.m.
15 HKO), tenzij in de regelgeving van een ‘eindbeslissing’ van
een provinciale commissie sprake is (zoals b.v. in ord. 3-24
HKO). De generale commissie kan vervolgens óf de beslissing van
de provinciale commissie bevestigen, óf deze geheel of
gedeeltelijk ongedaan maken om vervolgens hetzij zelf een andere
voorziening te geven hetzij de zaak terug te verwijzen naar
dezelfde of een andere provinciale commissie, óf ‘de
onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de beslissing alsnog als
bevoegdelijk genomen aanmerken’ (ord. 19-15-1d HKO; dit indien
een daartoe niet bevoegde provinciale commissie een overigens
zakelijk juiste beslissing heeft genomen!).
Openbare behandeling van bezwaren en geschillen is — ‘gelet op de
aard van de kerkrechtelijke procedure’ — niet aan de orde, zo
blijkt uit de jurisprudentie47. Ook van een openbare
uitspraak is niet zonder meer sprake; ord. 19-8-6 HKO stelt, dat
de generale commissie daarvoor in aanmerking komende beslissingen
der commissies ter kennis van de Kerk kan brengen.
Er is al met al sprake van onafhankelijke en onpartijdige
rechtspraak. De gelijkberechtigdheid van partijen is bij bezwaren
en geschillen — analoog aan civielrechtelijke procedures in het
wereldlijk recht — eigenlijk vanzelfsprekend. Dat blijkt ook bij
de regelgeving in ord. 19 het geval. Alle stukken zijn op
verzoek voor alle partijen ter inzage beschikbaar (ord.
19-10-3 HKO). Termijnen en faciliteiten inzake de voorbereiding
van een proces worden niet nader geregeld. De mogelijkheid van
rechtsbijstand is volledig gegarandeerd voor alle betrokken
partijen; in 1985 verviel de regel dat een raadsman lid van de
NHK zou moeten zijn, omdat men van oordeel was dat het recht op
juridische bijstand niet door de kerk mag worden
beperkt.48 Wat hoor en wederhoor betreft: er is geen
verplichting de partijen mondeling te horen, zolang niet een der
partijen daarom verzoekt; ligt er zo’n verzoek, dan is de regel
dat de
47 Vgl. P. van den Heuvel, o.c., 442
(uitspraak GCBG 24/88).
48 Vgl. P. van den Heuvel, o.c., 441.
|165|
betrokkenen in elkaars aanwezigheid worden gehoord (ord. 19-10-4
HKO), maar de commissie kan besluiten een partij te horen buiten
aanwezigheid van de andere partij (ord. 19-10-5 HKO), in welk
geval echter wel een schriftelijke en ook door de gehoorde partij
ondertekende samenvatting van hetgeen besproken is wordt
opgemaakt en ter kennis van de andere partij wordt gebracht.
Termijnen voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn
niet gesteld.
Ook voor de behandeling van bezwaren en geschillen volgt de PKO nadrukkelijk het spoor dat door de HKO is getrokken. Een en ander is geregeld in Ordinantie 12 (zie bijlage III)n en wordt nader uitgewerkt in de nog vast te stellen generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak. Bij ordinantie wordt voorzien in de instelling van negen regionale colleges en een generaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
De belangrijkste verschillen met de HKO-regeling zijn de
volgende.
Parallel aan de bepaling inzake de colleges voor het opzicht
geldt ook voor de colleges voor de behandeling van bezwaren en
geschillen, dat de leden worden benoemd voor een periode van acht
jaar, waarna zij niet voor een aansluitende periode kunnen worden
herbenoemd (ord. 12-2-3 PKO). De onafhankelijkheid is zo in
vergelijking met de HKO toegenomen.
In de PKO is voorts wél voorgeschreven, dat aan elk college een
adviserend lid dient te worden toegevoegd, ‘dat de hoedanigheid
van meester in de rechten bezit’ (ord. 12-2-5 PKO).
Een termijn voor afhandeling wordt weliswaar niet voorgeschreven,
maar wel dient een college steeds aan de betrokkenen mede te
delen binnen welke termijn een uitspraak tegemoet gezien kan
worden (ord. 12-7-1 PKO; dit geldt opnieuw bij hoger beroep, ord.
12-9-1 PKO). Partijen worden in elkaars aanwezigheid gehoord.
De behandeling is niet openbaar (ord. 12-7-3 PKO). Wel worden
alle beslissingen van een college — zij het ontdaan van
persoonlijke gegevens en in samenvatting — opgenomen in een
periodiek verslag aan resp. de algemene classicale vergadering en
de generale synode (ord. 12-7-10 en 12-9-1 PKO). In zoverre kan
van een zekere openbaarheid van rechtspraak worden gesproken.
|166|
Anders dan in de HKO — waar in dat geval de generale commissie voor het toezicht competent is — is in de PKO het generale college voor bezwaren en geschillen ook de beroepsinstantie bij bezwaren in de sfeer van het vermogensrechtelijk opzicht (ord. 11-22-5 PKO).
Evenals de GKO kent de PKO een mogelijkheid een spoedvoorziening
te vragen (ord. 12-3-5) bij de voorzitter van het bevoegde
(regionale of generale) college voor bezwaren in geschillen.
Uit de GKO is ook de mogelijkheid overgenomen revisie van een
bestreden besluit te vragen bij de vergadering die het besluit
nam (ord. 12-12 PKO, vgl. art. 31 GKO). Daarbij gaat het echter,
conform de tot voor kort in de GKO neergelegde regeling (en
feitelijk ook daarnaar gemodelleerd) om een alternatief, naast de
mogelijkheid van administratief beroep, en niet om een verplichte
stap voordat van een dergelijk beroep sprake kan zijn. Ook zo’n
verzoek om revisie dient binnen dertig dagen te zijn ingediend.
Na een eventuele afwijzing van een verzoek tot revisie staat dan
alsnog de mogelijkheid van appèl op een college voor bezwaren en
geschillen open. De uit de GKO bekende mogelijkheid ook in dit
geval een spoedvoorziening te vragen, is niet opgenomen. Daartoe
is ook geen reden: anders dan in de GKO ligt immers de weg van
bezwaren en geschillen, met de daarin mogelijke spoedvoorziening,
in de PKO voor de betrokkenen direct open.
In de GKO zijn geen procedures opgenomen buiten wat in het
voorafgaande is aangegeven inzake administratieve conflicten,
tuchtprocedures, leertuchtzaken, appèl- en
revisieprocedures.
De HKO kent zoals hierboven al zichtbaar werd een groot aantal
rechtsgangen. Naast de ‘hoofdweg’ van de commissies voor bezwaren
en geschillen zagen we o.a.: de regelingen inzake het opzicht en
het (financieel) toezicht, de mogelijkheid van beroep op de
‘commissie van beroep voor de bezoldiging van predikanten en
vicarissen’ (ord. 13-50-1 HKO) en op de ‘commissie voor de
tussentijdse beëindiging van de ambtsbediening van een predikant
voor gewone werkzaamheden’ (ord. 13-30-1 HKO).
Aanvullend kan nog gewezen worden op specifieke mogelijkheden van
beroep op de generale synode voor wie door de colloquiumcommissie
wordt afgewezen en daarom niet bevoegd wordt verklaard te staan
|167|
naar het ambt van dienaar des Woords (ord. 7-16-3 HKO), voorts op
de mogelijkheid van beroep op de raad voor de kerkelijke
medewerkers bij arbeidsconflicten, en op de mogelijkheid bezwaar
te maken tegen vastgestelde begrotingen bij de provinciale
kerkvoogdij-commissie of de provinciale diakonale commissie.
Op vergelijkbare wijze kent ook de PKO een aantal
rechtsgangen,49 zij het minder dan de HKO. Omdat wat
dienaangaande in HKO en PKO is geregeld inhoudelijk niets
toevoegt aan het beeld dat nu al met al inzake de
rechtsbescherming in GKN, NHK en PKN is ontstaan, ga ik hier niet
verder in op deze procedures.
Na het bovenstaande liggen een aantal conclusies voor de hand.
Duidelijk is allereerst, dat de GKO, gemeten naar maatstaven
ontleend aan het hedendaagse rechtsbewustzijn, tot voor kort
volstrekt onvoldoende rechtsbescherming bood. Recente
kerkordewijzigingen vormen een grote stap in de goede richting,
maar onafhankelijke rechtspraak ontbreekt vooralsnog en is eerst
bij de totstandkoming van de PKN te verwachten.
De HKO vertoont een veel positiever beeld. Onafhankelijke en
onpartijdige rechtspraak is in een groot aantal gevallen goed
gewaarborgd. Opvallend is het gegeven, dat voor leerprocedures
weliswaar een zeer uitgebalanceerde procedure is ontworpen, maar
dat daarbij van onafhankelijke rechtspraak geen sprake is. Het is
uiteindelijk het hoogste bestuur, de generale synode, dat
beslist. Dat kan wel de vraag oproepen, of zo niet te veel de
kaarten worden gezet op de ‘breedte’ van de kerk als waarborg
tegen eenzijdig gemotiveerde dan wel overhaaste ontheffing van
het ambt. Kerkpolitiek gekleurde besluiten, vooral om af te zien
van maatregelen, lijken daarmee moeilijk te vermijden.
Het is niet eenvoudig een adequaat oordeel te geven over de PKO. Het feit dat het hier gaat om recht dat nog moet gaan functioneren in een kerk die in die vorm nu nog niet bestaat, maant tot enige voorzichtigheid. Op enkele punten lijkt in elk geval een nog wat betere rechtsbescherming voorzien dan in de HKO geboden wordt. Alleen al het
49 Men zie naast de vier in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak onderscheiden rechtsgangen b.v. de regeling voor beroep op de kleine synode voor wie niet wordt toegelaten tot het ambt van predikant (ord. 13-19-8 PKO).
|168|
ontwerpen van een specifieke generale regeling voor de kerkelijke
rechtspraak wijst in die richting. Inhoudelijk is te denken aan
de bepalingen inzake hoor en wederhoor en inzake termijnen bij
tuchtprocedures, alsmede aan de ingevoerde spoedvoorziening.
Op enkele punten kunnen ook vragen gesteld worden. Het opnemen
van concrete voorschriften inzake de kerkelijke rechtspraak in
een generale regeling maakt deze voorschriften makkelijker te
veranderen, wat enerzijds een verslechtering van de
rechtsbescherming zou kunnen impliceren. Anderzijds kan de kerk
op deze wijze ook positief snel inspelen op nieuwe inzichten
inzake rechtsbescherming. Bij tuchtprocedures valt een lichte
verschuiving van (gedeelde) verantwoordelijkheden naar een hoger
niveau waar te nemen, maar bij leerstellige bezwaren is in eerste
instantie juist weer van een verschuiving richting grondvlak —
van PKV naar classicale vergadering — sprake.
Bepalend voor de rechtsbescherming in de hier besproken
Nederlandse kerken in de nabije toekomst is uiteraard voor alles
de afronding van de regelgeving voor de PKN. De definitieve
vaststelling van generale regelingen en overgangsbepalingen biedt
nog mogelijkheden gesignaleerde tekorten in de rechtsbescherming
te herstellen.
Kerken kunnen zich in dit opzicht niet onttrekken aan de waarden
die tot ontwikkeling komen in de cultuur waarbinnen die kerken
leven, waarden die niet zelden mede onder invloed van de
christelijke traditie zijn herkend. Het behoort tot het
noodzakelijke proces van doorgaande inculturatie van de kerken
dat zij ook in de wijze waarop zij hun rechtspleging regelen,
zich niet te snel met een beroep op het eigene van de kerkelijke
rechtssfeer onttrekken aan de humane verplichting de hoogste
geldende standaarden inzake rechtsbescherming na te streven.
Dat alles raakt nog alleen de interne procedures. Hierboven werd al aangegeven dat de burgerlijke rechter zich tot nu toe voorzichtig opstelt als het gaat om rechtsbescherming binnen de kerk. Het is echter wel de vraag, hoelang de burgerlijke rechter zich nog zal beperken tot marginale toetsing van kerkelijke procedures. Pel komt in een artikel tot de volgende stelling: ‘de rechter moet met de kerkelijke regels wel uit de voeten kunnen, hij moet de weg kunnen vinden en nalopen en de kerkelijke procedures moeten voldoen aan elementaire beginselen van
|169|
rechtspraak. Ontbreken er kerkelijke regels, zijn ze onduidelijk, worden ze niet nageleefd, zitten er kuilen in de weg, dan ontstaat de beweging dat de rechter zich terugtrekt op de voorzieningen die hij uit het wereldlijk recht kent’.50 De invoering van een mogelijkheid tot het vragen van een spoedvoorziening in de GKO (art. 32a) en in de PKO (ord. 12-3-5 PKO) werd mede door dit besef gemotiveerd.
Onzeker is, welke de doorwerking van het EVRM op termijn zal zijn. Is te verwachten, dat arresten van het Europese Hof op enig moment consequenties zullen hebben voor kerkelijke procedures, omwille van (minimale) eisen van rechtsbescherming zoals die in art. 6 EVRM zijn vastgelegd? Dat is niet te voorspellen. Zeker is wel, dat de Europese — en dus ook de Nederlandse — kerken er verstandig aan doen hun rechtsregels voortdurend te toetsen aan wat maatschappelijk als een adequate rechtsbescherming ervaren wordt.
A. GKN
Geldend recht:
Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland,
uitgave 2003, Utrecht, LDC SoW-kerken, 2003 (ook te raadplegen
via www.sowkerken.nl, via ‘inhoudsopgave’ en ‘kerkorde van de
GKN’).
Commentaar/achtergronden:
F.L. Bos, De orde der Kerk — toegelicht met kerkelijke
besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage, Guido de Bres,
1950, 359 p. (betreft de DKO)
D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde
Kerken in Nederland, Kampen, Kok, 1971, 491 p. (betreft de
GKO — inmiddels overigens sterk verouderd)
B. NHK
Geldend recht:
Kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk, losbladige
uitgave, ’s-Gravenhage/Zoetermeer, Boekencentrum, vanaf 1969
Commentaar/achtergronden:
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk,
Callenbach, 1951, 338 p.
P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde — een praktische
toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 20012,
586 p.
50 P.T. Pel, o.c., 42.
|170|
H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk. Een kerkrechtelijk onderzoek naar de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals die werd ontworpen door de Commissie voor beginselen van Kerkorde (1942-1944) en de Commissie voor de Kerkorde (1945-1947), Zoetermeer, Boekencentrum, 2000, 317 p.
C. ELK
Geldend recht:
Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het
Koninkrijk der Nederlanden, losbladige uitgave, Utrecht, LDC
SoW-kerken, z.j.
D. PKN
Kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in
Nederland. Katern in: Kerkinformatie, januari 1998
(ook te raadplegen via www.sowkerken.nl, via ‘kerkorde en
ordinanties SoW-kerken’)
Ontwerp-ordinanties behorende bij de kerkorde van de
Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer,
Boekencentrum, 1997 (definitieve tekst te raadplegen via
www.sowkerken.nl, via ‘kerkorde en ordinanties SoW-kerken’)
Rond januari 2004 wordt de verschijning verwacht van: P. van den
Heuvel (red.), De protestantse kerkorde — een praktische
toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 2004.
E. Algemeen inzake kerkrecht in reformatorisch
Nederland:
W. van ’t Spijker, L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot
de studie van het kerkrecht, Kampen, Kok, 19922,
238 p.
Zie ook de website: www.kerkrecht.nl
F. Inzake het thema rechtsbescherming:
N.E. Algra e.a., Aspecten van rechtsvorming en
rechtshandhaving, Alphen aan den Rijn, Samson H.D. Tjeenk
Willink, 1993, 324 p.
J.B.J.M. ten Berge, Bescherming tegen de overheid. Stand van
zaken na invoering van de Algemene wet bestuursrecht,
Zwolle, Tjeenk Willink, 19953, 347 p.
M.C. Burkens, H.R.B.M. Kummeling en B.P. Vermeulen,
Beginselen van de democratische rechtsstaat. Inleiding tot de
grondslagen van het Nederlandse staats- en bestuursrecht,
Zwolle, Tjeenk Willink, 19922, 307 p.
M.A. Rouw, M. te Velde (eds.), Recht doen aan ‘bezwaarden’.
Een ontwerp-appèlprocedure voor de Gereformeerde Kerken
(vrijgemaakt), Zwolle, Gereformeerd Wetenschappelijk
Genootschap, 1997, 60 p.
G. Inzake de kerk in het burgerlijk recht:
A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke rechter
en kerkelijke geschillen, Meppel, Boom, 2002, 269 p.
|171|
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en
verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een
tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een
eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een
redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht
dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar
worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers
en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting
of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de
openbare orde of nationale veiligheid in een democratische
samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de
bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of,
in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden
strikt noodzakelijke wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de
belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor
onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te
staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het
bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden,
op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de
tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor
de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van
een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende
middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door
een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de
belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen a charge te ondervragen of te doen ondervragen en
het oproepen en de ondervraging van getuigen a decharge te doen
geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de
getuigen a charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de
taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet
spreekt.
|172|
Artikel 31
1. De besluiten van de vergaderingen zullen steeds na
gemeenschappelijk overleg en zoveel mogelijk met eenparige
stemmen worden genomen. Blijkt eenparigheid niet bereikbaar, dan
zal de minderheid zich voegen naar het gevoelen van de
meerderheid. De besluiten van de vergadering dragen een bindend
karakter.
2. Degenen die enig besluit van een vergadering — niet zijnde een
op een revisieverzoek of een in appèl genomen besluit — in strijd
achten met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen
van de kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het
welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun
daardoor onrecht aangedaan is, kunnen aan de vergadering die het
besluit genomen heeft, revisie van dat besluit verzoeken. Betreft
het een besluit van de generale synode, dan kan revisie verzocht
worden bij de generale synode.
3. Degenen die een verzoek tot revisie indienen, zijn verplicht
daarbij de door de generale synode vastgestelde bepalingen
aangaande vorm en termijn van dat revisieverzoek in acht te
nemen.
4. De uitvoering van het besluit waarvan revisie wordt verzocht,
wordt door de indiening van het revisieverzoek niet opgeschort.
Een vergadering heeft wel het recht de uitvoering van een door
haar genomen besluit op te schorten.
Uitvoeringsbepalingen bij artikel 31
31.1 Het indienen van een revisieverzoek
1. Revisieverzoeken worden ingediend bij de actuarius c.q. scriba
van de vergadering van welker besluit revisie wordt verlangd.
Betreft het een kerkenraadsbesluit dan dient het revisieverzoek
te worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de
bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.
Betreft het een besluit van een meerdere vergadering, dan is de
termijn van indiening vier maanden.
2. Een revisieverzoek dient in elk geval te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die revisie verzoekt;
b. een vermelding van het besluit waartegen het revisieverzoek is
gericht en — zo mogelijk — de datum daarvan;
c. een toelichting waarom de bezwaarde meent dat het bestreden
besluit in strijd is met Gods Woord dan wel met bepalingen van de
kerkorde dan wel dat het welzijn van de kerk door dat besluit
geschaad wordt of dat hem daardoor onrecht aangedaan is;
d. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of zo het
een kerkelijke instantie is van de preses c.q. voorzitter en de
scriba c.q. actuarius c.q. secretaris van die instantie.
3. Indien het revisieverzoek niet voldoet aan het bepaalde in het
tweede lid van dit artikel stelt de revisie-instantie de
bezwaarde in de gelegenheid het revisieverzoek binnen een termijn
van zes weken aan te vullen.
|173|
4. Een revisieverzoek kan door de bezwaarde worden ingetrokken zolang de revisie-instantie nog geen beslissing genomen heeft.
31.2 Revisieverzoeken van een gemeentelid tegen een besluit van een meerdere vergadering
Een revisieverzoek van één of meer leden van een gemeente tegen een besluit van een meerdere vergadering dient, overeenkomstig het bepaalde in artikel 47, lid 3 K.O. van te voren aan het oordeel van een mindere vergadering onderworpen te zijn. De meerdere vergadering zendt daartoe een afschrift van het door haar ontvangen revisieverzoek aan de mindere vergadering. De uitvoeringsbepalingen behorend bij artikel 31 K.O. zijn alsdan vervolgens van overeenkomstige toepassing.
31.3 Revisieverzoeken tegen de leer van Dienaren des Woords die aan een gemeente verbonden zijn c.q. Dienaren des Woords ex art. 12 K.O.
Ten deze moge verwezen worden naar artikel 108 K.O. en de bij dat artikel behorende uitvoeringsbepalingen.
31.4 De behandeling van een revisieverzoek
1. De instantie die het revisieverzoek behandelt, stelt
betrokkene(n) in de gelegenheid zijn/hun standpunt(en) mondeling
nader toe te lichten.
2. Nadat de behandeling is afgesloten, geeft de revisie-instantie
binnen zes weken een beslissing op het revisieverzoek. Deze
termijn van zes weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden
verlengd.
3. Bij de beslissing kan de revisie-instantie het omstreden
besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en
aanvullen of ter zake een voorziening geven zoals zij geboden
acht.
31.5 De beslissing op het revisieverzoek
1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te
bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het revisieverzoek
indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum
waarop het revisieverzoek werd ingediend;
c. een feitelijke samenvatting van het revisieverzoek;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een
regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;
f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de
preses en actuarius of scriba;
g. een mededeling tot welke datum de bij het revisiebesluit van
een kerkenraad of classis in het ongelijk gestelde partij een
appelschrift bij de particuliere synode kan indienen met
vermelding van de naam en het adres van de scriba dan wel
actuarius van de particuliere synode of de generale synode.
2. De revisie-instantie zendt binnen zes weken nadat de in het
vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die
beslissing naar betrokkene(n).
|174|
Artikel 32
1. Van een door een kerkenraad of classis genomen revisiebesluit
kunnen degenen die het revisiebesluit in strijd achten met
duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de
kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het
welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun
daardoor onrecht aangedaan is, in appèl gaan bij de particuliere
synode. Indien door het revisiebesluit het oorspronkelijke
besluit niet is gewijzigd of ingetrokken, staat de mogelijkheid
van appèl uitsluitend open voor diegenen, die revisie hebben
gevraagd. Van het door de particuliere synode in appèl genomen
besluit is geen revisie mogelijk.
2. Van een door een particuliere synode genomen revisiebesluit
kan in appèl worden gegaan bij de generale synode, waarbij het in
lid 1 gestelde van overeenkomstige toepassing is.
3. De particuliere synode beslist op een appelverzoek niet dan
nadat een door haar daartoe ingesteld particuliere deputaatschap
voor appèlzaken advies uitgebracht heeft.
Indien de particuliere synode wil afwijken van het door het
deputaatschap uitgebrachte advies, dient zij eerst appellanten,
de betrokken kerkelijke vergadering en het deputaatschap te horen
alvorens een afwijkend besluit te nemen.
4. De particuliere synode is verplicht de door de generale synode
vastgestelde bepalingen omtrent de instelling en werkwijze van
het particuliere deputaatschap voor appèlzaken in acht te
nemen.
5. De generale deputaten voor appèlzaken kunnen een door een
particuliere synode in appèl genomen besluit voorleggen aan de
generale synode met het advies een afwijkend besluit te nemen,
voorzover het zaken betreft, die het gehele kerkverband aangaan,
en met inachtneming van de door de generale synode vastgestelde
bepalingen.
6. In afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel bestaat
bij bezwaren tegen een leer van een dienaar des Woords voor een
ieder de mogelijkheid van appèl op de generale synode van het
door de particuliere synode in appèl genomen besluit.
7. Van een door de generale synode genomen revisiebesluit kan in
appèl worden gegaan bij de eerstvolgende generale synode, waarbij
het in lid 1 gestelde van overeenkomstige toepassing is.
8. De generale synode beslist op een appelverzoek niet dan nadat
het generale deputaatschap voor appèlzaken een advies heeft
uitgebracht. Indien de generale synode wil afwijken van het door
het deputaatschap uitgebrachte advies, dient zij eerst
appellanten, de betrokken kerkelijke vergadering en het
deputaatschap te horen alvorens een afwijkend besluit te
nemen.
9. Degenen die bij de particuliere of generale synode in appèl
gaan, zijn verplicht daarbij de door de generale synode
vastgestelde bepalingen aangaande vorm en termijn van dat
appelverzoek in acht te nemen.
10. De uitvoering van het besluit waarvan men appèl heeft
ingesteld, wordt door de indiening van het appelschrift niet
opgeschort.
|175|
Uitvoeringsbepalingen bij artikel 32
32.1 Het indienen van appèlschriften
1. Appèl tegen een besluit van een kerkelijke vergadering wordt
ingesteld door middel van een appèlschrift en wel binnen zes
weken nadat het bestreden besluit genomen is dan wel binnen zes
weken na de dag waarop de bezwaarde van dat besluit
redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.
2. Appelschriften moeten worden ingediend bij de actuarius c.q.
scriba van de vergadering waarop men zich beroept met
kennisgeving en toezending van een afschrift van het appèlschrift
aan de actuarius c.q. scriba van de vergadering door welker
besluit men zich bezwaard acht.
3. Een appèlschrift dient in elk geval te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die in appèl gaat;
b. een vermelding van het besluit waartegen het appèlschrift is
gericht en de datum daarvan;
c. een toelichting waarom de bezwaarde meent dat het bestreden
besluit in strijd is met Gods Woord dan wel met bepalingen van de
kerkorde dan wel dat het welzijn van de kerk door het besluit
geschaad wordt of dat hem daardoor onrecht aangedaan is;
d. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of zo het
een kerkelijke instantie is van de preses c.q. voorzitter en de
scriba c.q. actuarius c.q. secretaris van de instantie.
4. Indien een appèlschrift niet voldoet aan het bepaalde in het
derde lid van dit artikel stelt de appèlinstantie de bezwaarde in
de gelegenheid het appèlschrift binnen een termijn van dertig
dagen aan te vullen.
5. Een appèlverzoek kan door de appellant worden ingetrokken
zolang de appèl-instantie nog geen beslissing genomen heeft.
32.2 Appelschriften tegen de leer van Dienaren des Woords die aan een gemeente verbonden zijn c.q. Dienaren des Woords ex art. 12 K.O.
Ten deze moge verwezen worden naar artikel 108 K.O. en de bij dat artikel behorende uitvoeringsbepalingen.
32.3 De behandeling van een appelschrift door de particuliere synode
1. Wanneer de particuliere synode een appèlschrift ontvangen
heeft, stelt zij dit direct in handen van het door haar
ingestelde particulier deputaatschap voor appèlzaken als bedoeld
in ubp. 32.5.
2. De secretaris van het deputaatschap doet door toezending van
een afschrift van het appèlschrift mededeling aan de vergadering
welker besluit wordt bestreden en stelt deze in de gelegenheid om
binnen een nader vast te stellen termijn schriftelijk daarop te
antwoorden, een en ander tenzij het deputaatschap reeds dadelijk
van oordeel is dat het appèl niet-ontvankelijk is. De secretaris
van het deputaatschap verzoekt tevens de scriba van de
vergadering welker besluit wordt bestreden, om toezending van
alle op de kwestie betrekking hebbende stukken.
|176|
3. Het deputaatschap wijst betrokkenen erop dat zij inzage hebben
in alle in het bezit van het deputaatschap zijnde en op de zaak
betrekking hebbende stukken.
4. Betrokkenen worden door het deputaatschap in de gelegenheid
gesteld in elkanders aanwezigheid hun standpunt mondeling nader
toe te lichten. Betrokkenen kunnen zich daarbij laten
bijstaan.
5. Het deputaatschap is bevoegd om bijzondere redenen de
betrokkenen afzonderlijk te horen, mits een schriftelijke
verhandeling wordt opgemaakt en ondertekend door de preses en de
secretaris en de inhoud daarvan ter kennis van de andere
betrokkene(n) wordt gebracht.
6. Het deputaatschap kan op verzoek van een van de betrokken
partijen dan wel op eigen initiatief getuigen en/of deskundigen
horen.
7. De zittingen zijn besloten. De voorzitter beslist op een
verzoek tot toelating van andere personen dan de hiervoor
genoemde.
8. Nadat de behandeling is afgesloten, brengt het deputaatschap
zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen zes weken advies uit
aan de particuliere synode uit over de gegrondheid dan wel
ongegrondheid van het appèlverzoek en over de te nemen
maatregelen. Het deputaatschap zendt gelijktijdig een afschrift
van dit advies aan de betrokkenen. De in dit lid genoemde termijn
van zes weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden
verlengd.
9. De particuliere synode geeft binnen een termijn van zes weken
na ontvangst van het advies van het deputaatschap een beslissing
op het appèl. Indien de particuliere synode alle betrokkenen
wenst te horen alvorens een beslissing te nemen, dient zij dat
betrokkenen binnen een termijn van zes weken mee te delen. De in
dit lid genoemde termijnen van zes weken kunnen eenmaal met
eenzelfde termijn worden verlengd.
10. De particuliere synode kan in haar beslissing het omstreden
besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en
aanvullen en of ter zake een voorziening geven, zoals zij geboden
acht.
11. De particuliere synode kan bij geschillen die het gehele
kerkverband raken, — na daartoe verkregen toestemming van
generale deputaten — het geschil ter beslissing aan de generale
synode voorleggen. Het deputaatschap kan in zijn advies op deze
mogelijkheid wijzen.
12. Aan de behandeling en besluitvorming in de particuliere
synode mag niet worden meegewerkt door ambtsdragers die deel
uitmaken van de kerkelijke vergadering wier besluit het betreft
of die anderszins bij het geschil zijn betrokken.
32.4 De beslissing van de particuliere synode op het appelschrift
1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te
bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het appelschrift
indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum
waarop het appèl werd ingesteld;
c. een feitelijke samenvatting van het appèl;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een
regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;
|177|
f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de
preses en actuarius of scriba.
2. De particuliere synode zendt binnen zes weken nadat de in het
vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die
beslissing naar de appellant(en), de kerkelijke vergadering die
het bestreden besluit genomen heeft, het deputaatschap en naar de
generale deputaten voor appèlzaken.
3. De generale deputaten nemen de beslissingen, ontdaan van
persoonlijke gegevens (en in samenvatting) op in het periodiek
verslag en in een centraal door haar daartoe ingesteld register.
Dit register is voor een ieder toegankelijk. Deputaten die met de
behandeling van bezwaren en geschillen belast zijn, hebben het
recht alle uitspraken integraal in te zien en daarvan desgewenst
afschriften te ontvangen.
32.5 De instelling van een particulier deputaatschap voor appèlzaken
1. Elke particuliere synode stelt een particulier deputaatschap
voor appèlzaken in. Meerdere particuliere synodes kunnen tezamen
een particulier deputaatschap voor appèlzaken instellen met dien
verstande dat ten hoogste drie aangrenzende particuliere synodes
tezamen een deputaatschap voor appèlzaken kunnen instellen.
2. Het deputaatschap bestaat uit vijf leden en vijf
plaatsvervangende leden. De voorzitter wordt in functie benoemd.
Het deputaatschap wijst uit zijn midden een secretaris en een
plaatsvervangend secretaris aan. De voorzitter is een jurist; de
secretaris zo mogelijk ook.
3. De leden en plaatsvervangende leden van het deputaatschap
worden voor zes jaar benoemd. De secretaris maakt een rooster van
aftreden. Een herbenoeming in hetzelfde deputaatschap is een keer
mogelijk, voor zover de eerste benoeming bij de instelling van
het deputaatschap voor een kortere periode dan zes jaar heeft
plaatsgevonden.
4. De leden van het deputaatschap dienen kerkelijk betrokken te
zijn en zo mogelijk ervaring te hebben in het verrichten van
werkzaamheden voor de kerkelijke gemeenschap.
5. Het deputaatschap stelt een huishoudelijk reglement vast dat
door de particuliere synode(s) moet worden goedgekeurd.
32.6 De behandeling van een appèlschrift door de generale synode
1. Wanneer de generale synode een appelschrift ontvangen heeft,
stelt zij dit direct in handen van het door haar ingestelde
deputaatschap voor appèlzaken.
2. De secretaris van het deputaatschap doet door toezending van
een afschrift van het appèlschrift mededeling aan de vergadering
welker besluit wordt bestreden en stelt deze in de gelegenheid om
binnen een nader vast te stellen termijn schriftelijk daarop te
antwoorden, een en ander tenzij het deputaatschap reeds dadelijk
van oordeel is dat het appèl niet-ontvankelijk is.
3. Indien een particuliere synode een geschil ter beslissing aan
de generale synode voorgelegd heeft, bevestigt de secretaris van
het deputaatschap aan alle betrokkenen de ontvangst daarvan.
|178|
4. Indien het generale deputaatschap voor appèlzaken een door een
particuliere synode in appèl genomen besluit overeenkomstig het
bepaalde in artikel 32, lid 5 KO aan de generale synode wil
voorleggen, deelt zij dat aan alle betrokkenen binnen zes weken
na ontvangst van het betreffende besluit mee. De termijn van zes
weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd. Het naar
aanleiding daarvan door de generale synode genomen besluit brengt
geen nadeel toe aan door partijen verkregen rechten.
5. In alle voorkomende gevallen verzoekt de secretaris van het
deputaatschap de scriba van de vergadering welker besluit wordt
bestreden om toezending van alle op de kwestie betrekking
hebbende stukken.
6. Het deputaatschap wijst betrokkenen erop dat zij inzage hebben
in alle stukken die in het bezit van het deputaatschap zijn en op
de zaak betrekking hebben.
7. Betrokkenen worden door het deputaatschap in de gelegenheid
gesteld in elkanders aanwezigheid hun standpunt mondeling nader
toe te lichten. Zij kunnen zich daarbij laten bijstaan.
8. Het deputaatschap is bevoegd om bijzondere redenen de
betrokkenen afzonderlijk te horen, mits een schriftelijke
verhandeling wordt opgemaakt en ondertekend door de voorzitter en
de secretaris, en de inhoud daarvan ter kennis van de andere
betrokkene(n) wordt gebracht.
9. Nadat de behandeling is afgesloten, brengt het deputaatschap
zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen zes weken advies aan
de generale synode uit over de gegrondheid dan wel ongegrondheid
van het appèlverzoek en over de te nemen maatregelen. De termijn
van zes weken kan met eenzelfde termijn worden verlengd. Het
deputaatschap zendt gelijktijdig een afschrift van dit advies aan
de betrokkenen.
10. De generale synode handelt -indien enigszins mogelijk- de
door haar geagendeerde appèlschriften af.
11. Bij die beslissing kan de generale synode het bestreden
besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en
aanvullen en/of ter zake een voorziening geven, zoals zij geboden
acht.
12. Aan de behandeling en besluitvorming mag niet worden
meegewerkt door ambtsdragers die op enigerlei wijze bij het
geschil betrokken zijn, noch — behoudens in geval van appèl naar
art. 32 lid 7 K.O. — door ambtsdragers die deel uitmaken van de
kerkelijke vergadering wier besluit het betreft.
32.7 De beslissing van de generale synode op het appèlschrift
1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te
bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het appelschrift
indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum
waarop het appèl werd ingesteld;
c. een feitelijke samenvatting van het appel;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een
regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;
f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de
preses en de scriba of de actuarius.
|179|
2. De generale synode zendt binnen zes weken nadat de in het vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die beslissing naar appellant, de kerkelijke vergaderingen die de betrokken besluiten genomen hebben en het deputaatschap.
32.8 Misbruik van het recht van appèl
In de beslissing over gevallen waarin van het recht van appèl kennelijk misbruik is gemaakt, zal bij die beslissing niet met een eenvoudige afwijzing van het ingestelde appèl worden volstaan, doch daaraan worden toegevoegd een ernstige vermaning en bestraffing vanwege dat misbruik.
Artikel 32a
1. De voorzitter van het particuliere deputaatschap voor
appèlzaken is bevoegd op verzoek van degenen die revisie van een
besluit verzocht hebben of van een revisiebesluit in appèl gegaan
zijn, een spoedvoorziening te treffen totdat op het revisie- of
appelverzoek definitief zal zijn beslist.
2. De voorzitter van het generale deputaatschap voor appèlzaken
is bevoegd tot het treffen van een spoedvoorziening in het geval
dat revisie wordt verzocht, dan wel van een revisieverzoek appèl
is ingesteld bij de generale synode.
3. Degenen die de voorzitter van het particuliere dan wel
generale deputaatschap voor appèlzaken het verzoek doen een
spoedvoorziening te treffen, zijn verplicht daarbij de door de
generale synode vastgestelde bepalingen aangaande vorm en termijn
van dat verzoek in acht te nemen.
Uitvoeringsbepalingen bij artikel 32a
Procedurele bepalingen
1. Bij de indiening van het verzoekschrift tot het treffen van
een spoedvoorziening worden zo veel mogelijk de daarop betrekking
hebbende uitvoeringsbepalingen behorende bij de artikelen 31 en
32 van de kerkorde in acht genomen.
2. Partijen worden zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in
de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip te verschijnen. De
voorzitter van het deputaatschap is gerechtigd de nodige van
belang zijnde stukken op te vragen. Hij kan desgewenst getuigen
en/of deskundigen horen. De voorzitter doet zo spoedig mogelijk
mondeling of schriftelijk uitspraak.
3. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdverklaring;
b. niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker;
c. afwijzing van het verzoek;
d. algehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
4. De voorzitter kan in zijn uitspraak bepalen wanneer de
voorlopige voorziening vervalt. De voorlopige voorziening vervalt
in elk geval zodra:
a. het verzoek tot revisie of appèl ingetrokken is;
b. er in revisie of appèl een einduitspraak is gedaan.
|180|
Artikel 1. Algemeen
1. De behandeling van bezwaren en geschillen geschiedt ter
onderhouding van het recht, met inachtneming van de
rechtvaardigheid en de liefde in de gemeenschap van de kerk.
2. Deze behandeling is opgedragen aan colleges voor de
behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Onverminderd het recht bezwaar in te dienen bij een college
voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat de
mogelijkheid om ten aanzien van een besluit waarover men zich
bezwaard voelt, aan de vergadering die dit besluit genomen heeft,
revisie van dit besluit te verzoeken.
Artikel 2. De colleges voor de behandeling van bezwaren en
geschillen
1. Er zijn evenveel regionale colleges voor de behandeling van
bezwaren en geschillen als er algemene classicale vergaderingen
zijn.
Het rechtsgebied van een regionaal college voor de behandeling
van bezwaren en geschillen omvat de classes waarvan de classicale
vergaderingen samenwerken in de algemene classicale vergadering
die het college benoemt.
2. Op verzoek van twee of meer algemene classicale vergaderingen
kan de generale synode besluiten voor deze regionale
vergaderingen een regionaal college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen in te stellen, waarbij de generale synode
de nodige voorzieningen treft.
3. Een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen bestaat uit vijf leden, benoemd door de algemene
classicale vergadering uit de belijdende leden van de kerk binnen
het rechtsgebied van het college nadat de betrokken classicale
vergaderingen in de gelegenheid zijn gesteld aanbevelingen in te
dienen.
De leden worden benoemd voor een periode van acht jaren. Zij
kunnen niet voor een aansluitende periode worden herbenoemd.
Ten minste drie leden van het college zijn ambtsdrager, waarbij
zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn.
4. De voorzitter wordt aangewezen door de algemene classicale
vergadering.
5. Aan het regionale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen wordt door de algemene classicale vergadering voor een
periode van telkens vier jaar ten minste een adviserend lid
toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit.
Een adviserend lid wordt benoemd uit de leden van de kerk en
woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende
college.
6. Het regionale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan.
7. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen bestaat uit vijf leden, benoemd door de generale
synode uit de belijdende leden van de kerk.
De leden worden benoemd voor een periode van acht jaren. Zij
kunnen niet voor een aansluitende periode worden herbenoemd.
Ten minste drie leden van het generale college zijn ambtsdrager,
waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn.
|181
8. De voorzitter wordt aangewezen door de generale synode.
9. Aan het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen wordt door de generale synode voor een periode van
telkens vier jaar ten minste een adviserend lid toegevoegd dat de
hoedanigheid van meester in de rechten bezit. Een adviserend lid
wordt benoemd uit de leden van de kerk.
10. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan.
11. Voor elk lid van een college voor de behandeling van bezwaren
en geschillen worden een secundus en een tertius aangewezen die
dezelfde hoedanigheid bezitten als de primus en die bij
verhindering of ontstentenis van de primus respectievelijk van de
primus en de secundus ter vergadering worden opgeroepen.
12. Het is niet mogelijk tegelijkertijd als lid of adviserend lid
zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de
visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en
geschillen.
13. Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid kan, bij
verlies van het ambt — anders dan door toepassing van een middel
ter handhaving van kerkelijke tucht — de zittingstijd als lid van
het college volmaken zolang betrokkene blijft voldoen aan de
overige in lid 3 genoemde voorwaarden.
Artikel 3. Bezwaren
1. Een kerkelijk lichaam, een ambtsdrager, iemand die in een
dienst is gesteld of een functie vervult, of iemand die is
ingeschreven in een van de registers van een gemeente, zich
bezwaard gevoelend door een besluit van
- een kerkenraad,
- een classicale vergadering of
- een ander kerkelijk lichaam
binnen het rechtsgebied van het regionale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen, kan — indien de bezwaarde
meent door dit besluit in zijn werkelijk belang of in zijn
kerkelijke verantwoordelijkheid te zijn getroffen — bezwaar
indienen bij het regionale college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen.
2. Bezwaren als bedoelde in lid 1 tegen een besluit van een ander
kerkelijk lichaam dan hierboven genoemd, worden ingediend bij het
generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen.
3. Onder een besluit wordt mede verstaan een handeling of een
verzuim.
4. Bezwaren dienen door middel van een bezwaarschrift bij het
bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
te worden ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van het
bestreden besluit, dan wel dertig dagen na de dag waarop de
bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs kennis had kunnen
nemen.
Het betreffende college zendt een afschrift van het bezwaar aan
het kerkelijk lichaam dat het bestreden besluit genomen
heeft.
5. De indiening van een bezwaarschrift heeft geen schorsende
werking op het bestreden besluit. De voorzitter van het bevoegde
college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd
op een daartoe strekkend verzoek inzake een ingediend bezwaar,
onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan de betrokkenen, de
tenuitvoerlegging of werking van het bestreden besluit op
|182|
te schorten dan wel een andere spoedvoorziening te treffen, totdat het college een uitspraak heeft gedaan.
Artikel 4. Geschillen
1. Geschillen, gerezen tussen kerkelijke lichamen, ambtsdragers,
hen die in een dienst zijn gesteld of een functie vervullen, ter
zake van
- de vervulling van hun taak,
- de begrenzing van hun arbeidsvelden of
- de omvang van hun bevoegdheden
worden beslecht
indien het een geschil is tussen kerkelijke lichamen of personen
waarvan het arbeidsveld is gelegen in het rechtsgebied van een
regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen,
door dit regionale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen; en
in de overige gevallen door het generale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen.
2. Een geschil dient door (een van de) betrokkenen schriftelijk
in de vorm van een bezwaarschrift bij het bevoegde college voor
de behandeling van bezwaren en geschillen te worden
aangebracht.
Het betreffende college zendt een afschrift van het aangebrachte
geschil aan de instantie met wie het geschil bestaat.
Artikel 5. Bezwaarschrift
1. Een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 3-4 en in artikel 4
dient te bevatten:
a. de naam en bij personen bovendien de kerkelijke kwaliteit en
de woonplaats van degene die de zaak voor het college brengt,
b. een vermelding van het besluit waartegen het bezwaarschrift is
gericht en, zo mogelijk, van de datum daarvan,
c. een uiteenzetting met redenen omkleed en met feiten gestaafd,
van het bezwaar of geschil waarover een beslissing wordt
gevraagd,
d. indien het een bezwaar betreft, een toelichting waarom de
bezwaarde door dat besluit in zijn werkelijk belang of in zijn
kerkelijke verantwoordelijkheid is getroffen,
e. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of, indien
het een lichaam is, die van de voorzitter en de secretaris van
dat lichaam.
2. Indien een bezwaarschrift niet voldoet aan het bepaalde in lid
1 van dit artikel, stelt het college de bezwaarde in de
gelegenheid het bezwaarschrift aan te vullen.
3. Een bezwaarschrift kan door de bezwaarde schriftelijk worden
ingetrokken zolang het college nog geen beslissing heeft genomen.
Artikel 6. Bevoegdheid
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is
bevoegd een uitspraak te doen alleen in die zaken waarvoor niet
een ander lichaam als ter zake tot oordelen bevoegd is
aangewezen.
2. Indien onzekerheid bestaat over de vraag welk kerkelijk
lichaam in een bepaalde zaak bevoegd is tot het geven van een
oordeel of indien mocht blijken dat zulk een lichaam in de orde
van de kerk niet is aangewezen, beslist
|183|
het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen welk lichaam in dat geval tot oordelen bevoegd is.
3. Indien een kerkelijk lichaam of lid daarvan, dan wel een
ambtsdrager als zodanig nalatig blijft in de naleving of
tenuitvoerlegging van een beslissing van een college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen, is dit college bevoegd
daarvan mededeling te doen aan het daarvoor aangewezen college
voor het opzicht, dat gerechtigd is jegens betrokkenen of, indien
het een kerkelijk lichaam betreft, de leden daarvan die niet
bereid zijn de gegeven beslissing te eerbiedigen, gebruik te
maken van een van de middelen van kerkelijke tucht, genoemd in
ordinantie 10-9.
Artikel 7. Behandeling in eerste aanleg
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
doet in een aan hem voorgelegde zaak een uitspraak binnen een
door het college aan de betrokkenen mee te delen termijn, welke
termijn onder opgave van redenen kan worden verlengd.
2. Hetzij op hun verzoek, hetzij op uitnodiging van het college
worden de betrokkenen in de gelegenheid gesteld in elkaars
aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw
hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
3. De behandeling van een bezwaar of een geschil is niet
openbaar. Het betreffende college kan uit eigen beweging dan wel
op verzoek van betrokkenen besluiten tot een openbare behandeling
van het bezwaar of geschil.
4. Het college kan een bestreden besluit bevestigen, het geheel
of ten dele vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening
geven, zoals het geboden acht.
5. Geen uitspraak inzake een bezwaar of een geschil kan gedaan
worden indien niet ten minste vier leden van het college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen daarbij aanwezig zijn.
6. De leden van een college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen kunnen niet deelnemen aan of als zodanig aanwezig zijn
bij de behandeling van een bezwaar of een geschil, een zaak
betreffende waarbij zij direct of indirect betrokken zijn of zijn
geweest, dan wel enig belang hebben.
7. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
beslist bij gewone meerderheid van stemmen. Bij staking van de
stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
8. Elke uitspraak wordt schriftelijk opgemaakt en dient te
bevatten:
a. de naam en bij personen bovendien de kerkelijke kwaliteit en
de woonplaats van degene die het bezwaarschrift indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum
waarop het bezwaarschrift bij het college is ingekomen;
c. een feitelijke samenvatting van het bezwaar of geschil;
d. de rechtsgronden waarop de uitspraak berust;
e. een duidelijke uitspraak inzake het bezwaar of geschil, zo
nodig een regeling van de rechtsgevolgen van de uitspraak;
f. — indien het een uitspraak van een regionaal college betreft —
een mededeling of beroep mogelijk is op het generale college voor
de behandeling van bezwaren en geschillen;
|184|
g. de dagtekening van de uitspraak, de handtekening van de
voorzitter en de secretaris van het college of van hun
plaatsvervangers.
9. Het college zendt aangetekend binnen dertig dagen nadat het
zijn uitspraak heeft gedaan een door zijn secretaris voor
gelijkluidend gewaarmerkt afschrift daarvan aan:
a. degene die het bezwaarschrift heeft ingediend;
b. het kerkelijk lichaam tegen het besluit waarvan het bezwaar
was gericht, dan wel degene met wie het geschil bestond;
c. de kleine synode;
d. — indien een plaatselijk kerkelijk lichaam betrokken is bij
het bezwaar of geschil — het breed moderamen van de classicale
vergadering;
e. — indien het college daartoe aanleiding ziet — het regionale
college en/of het generale college voor de visitatie.
Een regionaal college zendt bedoeld afschrift eveneens aan het
generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen.
10. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
neemt zijn uitspraken, ontdaan van persoonlijke gegevens en in
samenvatting, op in het periodieke verslag als bedoeld in
ordinantie 4-19-2 respectievelijk ordinantie 4-28-2.
Artikel 8. Beroep
1. Van een uitspraak van een regionaal college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen, met uitzondering van het
in lid 5 van dit artikel genoemde, kan
- degene die een bezwaar maakte of een geschil aanbracht,
- bij bezwaren, het lichaam waarvan het besluit bij de
behandeling van het bezwaar in het geding was, of
- bij geschillen, degene met wie het geschil bestond,
in beroep gaan bij het generale college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen.
2. Het beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen
dertig dagen na dagtekening van de bestreden uitspraak dan wel
dertig dagen na de dag waarop daarvan redelijkerwijze kon worden
kennis genomen.
3. De indiening van een beroepschrift heeft geen schorsende
werking op de bestreden uitspraak. De voorzitter van het generale
college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd
op een daartoe strekkend verzoek inzake een ingediend
beroepschrift, onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan de
betrokkenen, de tenuitvoerlegging of werking van het bestreden
besluit op te schorten dan wel een andere spoedvoorziening te
treffen, totdat het college een uitspraak heeft gedaan.
4. Ten aanzien van een uitspraak gedaan door het generale college
voor de behandeling van bezwaren en geschillen is geen verdere
voorziening mogelijk behoudens herziening krachtens het bepaalde
in artikel 11-1.
5. Inzake bezwaren tegen de gevolgde procedure bij verkiezing van
ambtsdragers doet het regionale college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen een einduitspraak.
|185|
Artikel 9. Behandeling van een zaak in beroep
1. Bij de behandeling van een zaak in beroep gelden — voor zover
van toepassing — de bepalingen van artikel 7 van deze
ordinantie.
2. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen kan een uitspraak van een regionaal college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen bevestigen, geheel of ten
dele vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening geven
zoals het geboden acht.
3. Indien het generale college van oordeel is dat het zelf geen
einduitspraak kan doen, kan het generale college de uitspraak van
het regionale college geheel of ten dele ongedaan maken en de
zaak verwijzen — hetzij naar hetzelfde, hetzij naar een ander
regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
— om, met inachtneming van de door het generale college gegeven
aanwijzingen, een nieuwe uitspraak te doen.
4. Het generale college zendt aangetekend binnen dertig dagen
nadat het zijn uitspraak heeft gedaan, een door zijn secretaris
voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift — in afwijking van het
bepaalde in artikel 7-9 — aan:
a. degene die het beroepschrift heeft ingediend;
b. het kerkelijk lichaam tegen het besluit waarvan het bezwaar
gericht was, dan wel degene met wie het geschil bestond;
c. het regionale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen waarvan de uitspraak in het geding was;
d. de kleine synode;
e. het generale college voor de visitatie;
f. het breed moderamen van de classicale vergadering;
g. indien het college daartoe aanleiding ziet aan het regionale
college voor de visitatie.
Artikel 10. Vernietiging in het belang van de eenheid in
behandeling van bezwaren en geschillen
1. In het belang van de eenheid in de behandeling van bezwaren en
geschillen kan het generale college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen binnen zestig dagen na de dag waarop een
regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
zijn uitspraak verzond, deze uitspraak teniet doen en ter zake —
onder regeling zo nodig van de rechtsgevolgen van de vernietiging
— de uitspraak doen zoals het geboden acht.
2. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen kan voorts bij gemotiveerd besluit in het belang van
de eenheid in de behandeling van bezwaren en geschillen verklaren
dat een einduitspraak van een regionaal college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen, onjuist is. De
rechtsgevolgen van de onderhavige beslissing van het regionale
college kunnen door of krachtens zulk een verklaring niet worden
aangetast.
Artikel 11. Herziening
1. Indien het generale college voor de behandeling van bezwaren
en geschillen inzake een uitspraak waartegen geen beroep (meer)
mogelijk is feiten en omstandigheden ontmoet waarmee geen of
onvoldoende rekening is gehouden en welke, indien deze in
aanmerking waren genomen, naar de mening
|186|
van het generale college tot een andere uitspraak aanleiding
zouden hebben gegeven, is het generale college bevoegd tot
herziening van een zaak over te gaan, in welk geval het generale
college zelf een nieuwe uitspraak doet.
2. Wanneer het generale college overgaat tot herziening van een
uitspraak regelt het zo nodig tevens de rechtsgevolgen van deze
herziening.
Artikel 12. Revisie door de vergadering die het besluit nam
1. Een kerkelijk lichaam, een ambtsdrager, iemand die in een
dienst is gesteld of een functie vervult, of iemand die is
ingeschreven in een van de registers van een gemeente, zich
bezwaard gevoelend door een besluit van
- een ambtelijke vergadering of
- een ander kerkelijk lichaam,
kan — indien de bezwaarde meent door dit besluit in zijn
werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid te
zijn getroffen — bij het kerkelijk lichaam dat het besluit
genomen heeft, revisie van dat besluit verzoeken.
2. Wanneer tegen het in lid 1 bedoelde besluit tevens een bezwaar
is ingediend bij een college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen, bepaalt de voorzitter van dit college dat de
behandeling van dat bezwaar wordt opgeschort totdat het
betreffende kerkelijke lichaam een uitspraak heeft gedaan inzake
het revisieverzoek.
3. Een verzoek tot revisie wordt schriftelijk en gemotiveerd
ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van het besluit
waarvan men revisie verzoekt, dan wel dertig dagen na de dag
waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs had kunnen
kennis nemen.
Indien tevens bezwaar is ingediend zendt het kerkelijk lichaam
waaraan revisie wordt gevraagd een afschrift van het
revisieverzoek aan het betrokken college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen.
Het kerkelijk lichaam meldt aan de indiener van het
revisieverzoek zijn beslissing op het verzoek.
4. Wanneer een revisieverzoek is afgewezen, dient een
bezwaarschrift tegen het besluit waarover men zich bezwaard
gevoelt, bij het bevoegde college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen te worden ingediend binnen dertig dagen na
dagtekening van de beslissing op het revisieverzoek, dan wel
binnen dertig dagen na de dag waarop daarvan redelijkerwijze kon
worden kennis genomen.
5. Een vergadering is niet verplicht een verzoek tot revisie in
behandeling te nemen, indien niet een element in geding wordt
gebracht dat, bij het nemen van het besluit waarvan revisie wordt
verlangd, buiten beschouwing was gebleven of onvoldoende was
overwogen.
|187|
I. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
1. In deze generale regeling wordt verstaan onder:
a. kerkelijke rechtspraak: de procedures die op grond van het
bepaalde
- in ordinantie 3-20 en 3-21,
- in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
- in ordinantie 11-10 en 11-22-4 respectievelijk
- in ordinantie 12
voor de desbetreffende, daartoe aangewezen kerkelijke colleges
worden gevoerd;
b. (kerkelijk) college: het kerkelijk lichaam dat ingevolge het
bepaalde
- in ordinantie 3-20 en 3-21,
- in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
- in ordinantie 11-10 en 11-22-4 respectievelijk
- in ordinantie 12
een rechtsprekende taak in de kerk heeft ten aanzien van de aan
het desbetreffende college opgedragen aangelegenheden;
c. betrokkene: de persoon die of het kerkelijk lichaam dat bij
een procedure voor een kerkelijk college rechtstreeks is
betrokken en wel
- als degene die een beschuldiging heeft ingebracht, een bezwaar
heeft ingediend of een beroep heeft ingesteld dan wel
- als degene tegen wie een beschuldiging is ingebracht of degene
die het oorspronkelijke besluit heeft genomen dat in de
desbetreffende procedure wordt aangevochten;
d. rechtsgebied: het geografisch gebied waarbinnen het
desbetreffende kerkelijke college bevoegd is recht te spreken ten
aanzien van de aan dit college opgedragen aangelegenheden;
e. bestreden besluit: het besluit van een kerkelijk lichaam, dat
— onder welke benaming ook — is genomen anders dan op een
ingebrachte beschuldiging, een ingediend bezwaar of een ingesteld
beroep en dat in een procedure bij een kerkelijk college wordt
aangevochten;
f. uitspraak:
- een oordeel van het generale college voor de ambtsontheffing
als bedoeld in ordinantie 3-20 en 3-21,
- een beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke
tucht als bedoeld in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
|188|
- een uitspraak van een regionaal college voor de behandeling van
beheerszaken als bedoeld in ordinantie 11-22-4 dan wel
- een uitspraak van een college voor de behandeling van bezwaren
en geschillen als bedoeld in ordinantie 12,
onder welke benaming dan ook gegeven of gedaan,
een en ander met uitzondering van beslissingen die zijn aan te
merken als tussenbeslissingen;
g. einduitspraak: een uitspraak, waartegen geen beroep kan worden
ingesteld bij enig kerkelijk college.
Artikel 2. Verkeer tussen kerkelijke colleges onderling en tussen
kerkelijke colleges en andere kerkelijke lichamen
1. Een kerkelijk college zendt de bij het college binnengekomen
bezwaarschriften en andere schriftelijke stukken, tot behandeling
waarvan kennelijk een ander kerkelijk college bevoegd is,
onverwijld door naar dat college, onder gelijktijdige mededeling
daarvan aan degene die de desbetreffende stukken aan het
eerstbedoelde college heeft toegezonden.
2. Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing, in
het geval bij een ander kerkelijk lichaam stukken binnenkomen tot
behandeling waarvan kennelijk een kerkelijk college bevoegd is.
Artikel 3. Termijnen
1. Een kerkelijk college neemt een zaak die bij hem is
aangebracht, onverwijld in behandeling en doet aan degene die de
zaak heeft aangebracht, mededeling over het (verwachte) verloop
van de procedure met vermelding van de termijnen die daarbij in
de regel in acht genomen worden.
2. Een kerkelijk college kan de in lid 1 bedoelde termijn
verlengen, indien dit naar het oordeel van het desbetreffende
college nodig is voor een zorgvuldige behandeling van de zaak en
onder opgave van redenen aan betrokkenen.
3. De behandeling van aangelegenheden door de desbetreffende
kerkelijke colleges is er steeds mede op gericht deze zonder
vertraging tot een afronding te brengen.
Artikel 4. Schorsende werking
1. Een bij een kerkelijk college ingediend bezwaar of ingesteld
beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het
bezwaar of beroep is gericht, tenzij in de desbetreffende
bepalingen van de ordinantie of van deze generale regeling anders
is bepaald.
Artikel 5. De uitspraak
1. Een kerkelijk college geeft in een aan dit college voorgelegde
zaak een schriftelijke uitspraak.
2. De in lid 1 bedoelde uitspraak van een kerkelijk college bevat
de overwegingen ten aanzien van de feiten en de redenen, hierna
de gronden genoemd, waarop de desbetreffende uitspraak
berust.
3. Een kerkelijk college kan — indien dit college daartoe in
verband met het spoedeisende karakter van een zaak aanleiding
ziet — aan betrokkenen (mondeling) mededeling doen van de
uitspraak in de voorgelegde zaak, onder vermelding van de termijn
waarbinnen de schriftelijke uitspraak wordt toegezonden.
|189|
4. Indien de gronden waarop de uitspraak berust — in verband met
het spoedeisende karakter van een zaak — niet aanstonds bij de
bekendmaking van de uitspraak kunnen worden vermeld, zendt het
kerkelijk college deze zo spoedig mogelijk daarna toe.
5. Een uitspraak van een kerkelijk college als bedoeld in lid 1
wordt aan betrokkenen aangetekend toegezonden.
Artikel 6. Mogelijkheid bezwaar of beroep
1. Een kerkelijk college maakt, indien de mogelijkheid openstaat
tegen de uitspraak van het kerkelijk college beroep in te
stellen, daarvan melding bij de bekendmaking van deze
uitspraak.
2. In de melding als bedoeld in lid 1 wordt aangegeven door wie,
binnen welke termijn en bij welk kerkelijk college beroep kan
worden ingesteld.
Artikel 7. Onafhankelijkheid kerkelijke colleges
1. Een kerkelijk college behandelt de zaken die bij het college
zijn aangebracht, als een onafhankelijk rechtsprekend
college.
2. Aan de behandeling van een zaak die bij een kerkelijk college
is aangebracht, wordt niet deelgenomen door een lid dan wel
adviseur van het desbetreffende college indien het een zaak
betreft
a. waarbij het desbetreffende lid of de desbetreffende adviseur
betrokken is als degene waartegen een beschuldiging of bezwaar is
ingebracht dan wel als de indiener van de beschuldiging
respectievelijk het bezwaar of beroep,
b. waarin het lid dan wel de adviseur is opgeroepen om als
getuige te verschijnen,
c. waarin het lid dan wel de adviseur reeds in een eerder stadium
als gemeentelid of ambtsdrager direct of indirect betrokken is
geweest dan heeft heeft deelgenomen aan het nemen van een
uitspraak.
Het bepaalde in dit lid is eveneens van toepassing indien het een
zaak betreft waarbij de partner dan wel bloed- of aanverwant tot
en met de derde graad van het desbetreffende lid dan wel de
desbetreffende adviseur op de wijze als in dit lid is aangegeven,
bij de zaak is betrokken.
3. Een kerkelijk college waakt ertegen dat tot het kerkelijk
college behorende of daarvoor werkzame personen die een
persoonlijk belang bij een uitspraak hebben, de besluitvorming
beïnvloeden.
4. Degene tegen wie een beschuldiging is ingebracht of een
bezwaar is ingediend dan wel degene die een beschuldiging heeft
ingebracht, een bezwaar heeft ingediend of een beroep heeft
ingesteld, kan — onder vermelding van de feiten en omstandigheden
— verzoeken een (toegevoegd) lid of adviseur van een kerkelijk
college te wraken, als betrokkene meent dat door deelname door
dat lid of die adviseur aan de behandeling en besluitvorming de
onpartijdigheid van het kerkelijk college schade zou lijden.
5. Een verzoek als bedoeld in lid 4 wordt behandeld door het
betrokken kerkelijk college, waarbij het (toegevoegd) lid of de
adviseur die wordt gewraakt, wordt vervangen door een ander
(toegevoegd) lid of andere adviseur. Tegen een besluit van het
college op een verzoek om wraking staat geen voorziening open bij
enig kerkelijk college.
|190|
II. Procedure bij het generale college voor de ambtsontheffing
Artikel 8. Voorbereiding van de behandeling
1. Het breed moderamen van een classicale vergadering, dat het
generale college voor de ambtsontheffing vraagt een oordeel uit
te spreken als bedoeld in ordinantie 3-20, voegt bij dit
verzoek:
a. een motivering van de aanvraag en — indien van toepassing —
een afschrift van het verzoek van de predikant dan wel van het
verzoek van de kerkenraad; in een gemeente met wijkgemeenten kan
dit een verzoek zijn zowel van de wijkkerkenraad of de algemene
kerkenraad als van beide kerkenraden gezamenlijk;
b. het advies van het regionale college voor de visitatie;
c. eventuele andere achterliggende stukken, voor zover deze naar
het oordeel van het breed moderamen van de classicale vergadering
relevant zijn voor een beoordeling van de aan het college
voorgelegde zaak;
d. de financiële gegevens van de betrokken gemeente, die nodig
zijn voor de bepaling van het deel van de kosten van de
wachtgeldregeling, dat — bij toepassing van ordinantie 3-20 —
voor rekening van de gemeente komt.
2. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de
predikant en de kerkenraad ten minste veertien dagen voor de
behandeling van de zaak schriftelijk op de hoogte van het verzoek
van het breed moderamen van de classicale vergadering.
3. Het generale college verleent aan de predikant en de
kerkenraad inzage in de stukken en verklaringen die bij de
behandeling van het verzoek van het breed moderamen van de
classicale vergadering ter tafel komen en verstrekt — op verzoek
van predikant en/of kerkenraad — aan predikant en kerkenraad een
afschrift van deze stukken en verklaringen.
4. Het generale college stelt het regionale college voor de
visitatie in de gelegenheid schriftelijk te reageren op de
stukken en verklaringen die bij de behandeling ter tafel
liggen.
5. Bezwaren tegen een in lid 1 bedoeld verzoek van het breed
moderamen van de classicale vergadering of de kerkenraad
respectievelijk advies van het regionale college voor de
visitatie kunnen niet — naar het bepaalde in ordinantie 12 —
worden ingediend bij een regionaal college voor de behandeling
van bezwaren en geschillen, maar kunnen uitsluitend worden
behandeld in het kader van de behandeling van de aan het generale
college voor de ambtsontheffing voorgelegde zaak.
Artikel 9. Behandeling door het generale college
1. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de
predikant en de kerkenraad in de gelegenheid in elkaars
aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw
hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
2. Het generale college hoort — in aanwezigheid van de predikant
en de kerkenraad — het regionale college voor de visitatie.
3. Het generale college is bevoegd om in afwijking van het
bepaalde in lid 1 en 2 — om bijzondere redenen — de predikant en
de kerkenraad, eveneens desgewenst
|191|
bijgestaan door een raadsman of -vrouw, alsmede het regionale
college voor de visitatie afzonderlijk te horen, in welk geval
van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke
samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling door het
college — ter kennis wordt gebracht van de predikant, de
kerkenraad en het regionale college voor de visitatie.
4. In het geval de predikant verbonden is aan een
evangelisch-lutherse gemeente, vindt de medewerking van de
evangelisch-lutherse synode als bedoeld in ordinantie 3-20 plaats
door middel van de aanwijzing van twee leden die worden
toegevoegd aan het generale college voor de ambtsontheffing en
deelnemen aan de behandeling en besluitvorming ter zake door dit
college.
Artikel 10. Uitspraak van het generale college voor de
ambtsontheffing
1. Indien het generale college voor de ambtsontheffing van
oordeel is dat er geen reden is de predikant los te maken van de
gemeente, wordt daarvan, binnen dertig dagen, met redenen omkleed
mededeling gedaan aan:
a. de predikant,
b. de kerkenraad,
c. het breed moderamen van de classicale vergadering,
d. het regionale college voor de visitatie en
e. — indien van toepassing -- de evangelisch-lutherse synode.
2. Indien het generale college van oordeel is dat de predikant de
gemeente niet langer met stichting kan dienen dan wel dat de
predikant niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te
dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam
te zijn,
bepaalt het college een termijn, als bedoeld in ordinantie 3-20-2
en
stelt het college bij toepassing van ordinantie 3-20 — met
inachtneming van het bepaalde in artikel 29-4 van de Generale
regeling predikantstraktementen — vast welk deel van de kosten
die de ontheffing van de predikant met zich brengt, voor rekening
van de gemeente komt.
Een afschrift van deze uitspraak, die tevens de gestelde termijn
en — indien van toepassing — de beslissing betreffende de kosten
bevat, wordt binnen dertig dagen, toegezonden aan
a. de predikant,
b. de kerkenraad,
c. het breed moderamen van de classicale vergadering,
d. het regionale college voor de visitatie,
e. — indien van toepassing — de evangelisch-lutherse synode,
f. de beleidscommissie predikanten als bedoeld in artikel 2 van
de Generale regeling predikantstraktementen en
g. de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en
geschillen.
Artikel 11. Beroep op het generale college voor de behandeling
van bezwaren en geschillen
1. Indien de predikant meent dat het generale college voor de
ambtsontheffing ten onrechte tot het oordeel is gekomen
- dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan
dienen dan wel
- dat deze niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te
dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam
te zijn, of
|192|
wanneer de predikant zich niet kan verenigen
- met de gronden waarop de uitspraak berust dat er geen reden is
de predikant los te maken van de gemeente dan wel
- met de termijn die het college heeft gesteld,
kan deze zich beroepen op het generale college voor de
behandeling van bezwaren een ge- schillen.
2. Indien de kerkenraad
- bezwaar heeft tegen de uitspraak van het generale college voor
de ambtsontheffing of
- zich niet kan verenigen
- met de gronden waarop de uitspraak berust,
- met de termijn die het college heeft gesteld, dan wel
- bij toepassing van ordinantie 3-20, met het deel van de kosten
die voor rekening van de gemeente komen,
kan de kerkenraad zich beroepen op het generale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen
dertig dagen na de dag waarop de uitspraak van het generale
college voor de ambtsontheffing werd verzonden of na de dag
waarop daarvan redelijkerwijs kennis kon worden genomen.
4. Bij de behandeling in beroep door het generale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen zijn — voor zover mogelijk
— de bepalingen van ordinantie 12 en van hoofdstuk V van deze
generale regeling van overeenkomstige toepassing.
5. In geval van beroep op het generale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen vangt de termijn als
bedoeld in ordinantie 3-20-2 aan op de dag waarop het generale
college voor de behandeling van bezwaren en geschillen een
einduitspraak heeft gegeven.
6. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen is bevoegd om in de einduitspraak een nieuwe termijn
te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de
behandeling van het beroep.
7. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen kan een uitspraak van het generale college voor de
ambtsontheffing bevestigen, geheel of ten dele vernietigen of
aanvullen, dan wel terug verwijzen naar het generale college voor
de ambtsontheffing.
III. Procedure bij de colleges die belast zijn met een beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht
Artikel 12. Voorbereiding van de behandeling
1. De colleges die zijn belast met de beslissing over het
toepassen van een middel van kerkelijke tucht, doen — indien er
aanleiding is een onderzoek te doen naar iemands belijdenis en
wandel dan wel vervulling van ambt of bediening als bedoeld in
ordinantie 10-9-1 — daarvan mededeling aan degene, wiens
belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening
onder- werp van onderzoek zal zijn.
|193|
2. Het desbetreffende college zendt — indien van toepassing — een
afschrift van een ingebrachte beschuldiging dan wel van het
verzoek van een kerkenraad of het breed moderamen van een
meerdere ambtelijke vergadering als bedoeld in ordinantie 10-9-1
aan degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht dan wel op
wie het verzoek betrekking heeft.
3. Het college stelt degene tegen wie de beschuldiging is
ingebracht dan wel op wie het verzoek betrekking heeft, in de
gelegenheid binnen een door het college gestelde termijn
schriftelijk op de ingebrachte beschuldiging of het binnengekomen
verzoek te reageren.
4. Het college stelt — indien het onderzoek plaatsvindt naar
aanleiding van een ingebrachte beschuldiging dan wel een
binnengekomen verzoek — degene die de beschuldiging heeft
ingebracht dan wel het verzoek heeft gedaan, in de gelegenheid
kennis te nemen van de reactie op deze beschuldiging of dit
verzoek en daarop schriftelijk te reageren.
5. Het college verleent aan betrokkenen inzage in de stukken en
de verklaringen die bij de be- handeling ter tafel komen en
verstrekt — op verzoek van betrokkenen — aan dezen een afschrift
van deze stukken en verslagen.
Artikel 13. Voegen van zaken
1. Een college dat is belast met de beslissing over het toepassen
van een middel van kerkelijke tucht is bevoegd bij elkaar horende
of met elkaar samenhangende zaken tot een zaak samen te voegen en
aldus gevoegde zaken als afzonderlijke zaken te behandelen.
2. Indien bij de behandeling van bij elkaar horende of met elkaar
samenhangende zaken als bedoeld in lid 1
- beschuldigingen zijn ingebracht tegen dan wel
- verzoeken zijn binnengekomen die betrekking hebben op
meer personen die als lid zijn ingeschreven in gemeenten die
gelegen zijn in het rechtsgebied van verschillende colleges voor
het opzicht, kan het generale college voor het opzicht één van de
regionale colleges voor het opzicht aanwijzen voor de behandeling
van de desbetreffende zaken.
Artikel 14. Behandeling tijdens de zitting
1. De colleges die zijn belast met de beslissing over het
toepassen van een middel van kerkelijke tucht, stellen degene,
wiens belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of
bediening wordt onderzocht, in de gelegenheid zich — in een
vergadering van het desbetreffende college — mondeling te
rechtvaardigen, desgewenst bijgestaan door een raadsman of
-vrouw.
2. Het desbetreffende college stelt — indien van toepassing —
degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel het verzoek
heeft gedaan, in de gelegenheid in een vergadering van het
desbetreffende college — de ingebrachte beschuldiging dan wel het
verzoek mondeling toe te lichten, desgewenst bijgestaan door een
raadsman of -vrouw.
3. Betrokkenen worden in elkaars aanwezigheid gehoord, tenzij het
college — als aannemelijk is dat het gezamenlijk horen een
zorgvuldige behandeling zal belemmeren dan wel om andere,
bijzondere redenen — aanleiding ziet betrokkenen afzonderlijk te
horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is
|194|
geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na
vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van
betrokkenen.
4. Op verzoek van betrokkene kan een samenvatting worden
voorgelezen van de door betrokkene voor de vergadering afgelegde
verklaringen, die na overleg met betrokkene wordt
vastgesteld.
5. Het college kan — op verzoek van betrokkenen — door hen
meegebrachte getuigen en deskundigen horen; de kosten van deze
getuigen en deskundigen zijn voor rekening van de betrokkene die
hen heeft meegebracht.
Artikel 15. Behandeling van bezwaren inzake misbruik van
pastorale relaties of gezagsrelaties
1. Onder misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie
wordt verstaan: misbruik van macht en vertrouwen door degene die
in een ambt of een dienst staat, een kerkelijke functie vervult
of kerkelijke bevoegdheden uitoefent, in een pastorale relatie of
in een relatie die betrokkene uit hoofde van dit ambt, deze
dienst, functie of bevoegdheden onderhoudt, in de vorm van
seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot
seksueel contact dan wel van ander intimiderend gedrag, alles al
dan niet onder druk van geheimhouding.
2. De behandeling van bezwaren inzake misbruik van pastorale
relaties en gezagsrelaties vindt plaats met in achtneming van het
bepaalde in artikel 14 en het nader bepaalde in dit artikel.
3. De generale synode benoemt een aantal personen die als
deskundigen op het gebied van gedragingen betreffende misbruik
van pastorale relaties en gezagsrelaties betrokken dienen te
worden bij de behandeling van bezwaren betreffende misbruik van
een pastorale relatie of gezagsrelatie.
4. Een college voor het opzicht wordt — indien een beschuldiging
wordt ingebracht die betrekking kan hebben op misbruik van een
pastorale relatie of gezagsrelatie — voor de behandeling van dit
bezwaar uitgebreid met twee deskundigen als bedoeld in lid 3.
Bij de behandeling van een bezwaar inzake misbruik van een
pastorale relatie of gezagsrelatie door het generale college voor
het opzicht worden andere deskundigen betrokken dan de
deskundigen die bij de behandeling in eerste aanleg waren
betrokken.
5. De in lid 3 bedoelde deskundigen nemen deel zowel aan de
voorbereiding van de behandeling van een ingebracht bezwaar als
bedoeld in dit artikel als ook aan de behandeling en
besluitvorming door het desbetreffende college voor het
opzicht.
6. Een bezwaar als bedoeld in dit artikel, dat door een ander dan
degene die het misbruik betreft, wordt ingediend, wordt alleen in
behandeling genomen als de laatstbedoelde op de hoogte is gesteld
van het indienen van dit bezwaar en zich bereid heeft verklaard
een verklaring ter zake voor het betrokken college voor het
opzicht af te leggen.
7. Een college voor het opzicht kan een bezwaar als bedoeld in
dit artikel — in afwijking van het bepaalde in lid 6 — in
behandeling nemen, ook als degene die het misbruik betreft niet
bereid is een verklaring ter zake voor het college voor het
opzicht af te geven, indien
a. het bezwaar is ingediend door de kerkenraad van de gemeente
waartoe degene tegen wie de beschuldiging is gericht behoort of
door het breed
|195|
moderamen van de classis, waartoe de gemeente waar betrokkene als
lid is ingeschreven behoort, en het college van oordeel is dat
het kerkelijk belang is gediend bij de behandeling van dit
bezwaar, dan wel
b. het desbetreffende college meer feiten en omstandigheden ter
kennis zijn gekomen die aanleiding zijn voor een onderzoek als
bedoeld in ordinantie 10-9-1 naar belijdenis en wandel dan wel
vervulling van het ambt of bediening van betrokkene.
8. Het bepaalde in lid 7 sub b is van overeenkomstige toepassing
als degene die het misbruik betreft een door deze ingediend
bezwaar als bedoeld in dit artikel intrekt.
9. Het college voor het opzicht kan — op verzoek van een
betrokkene dan wel om andere bijzondere redenen — besluiten het
horen te doen plaatsvinden door een van de deskundigen tezamen
met een ander lid van het college, in welk geval van hetgeen
daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting
wordt opgesteld, die — na vaststelling door het college — ter
kennis wordt gebracht van betrokkenen.
10. In afwijking van het bepaalde in artikel 14-3 worden
betrokkenen door een college voor het opzicht afzonderlijk
gehoord, indien daartoe een verzoek door een van de betrokkenen
wordt gedaan, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is
geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na
vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van
betrokkenen.
11. Een college voor het opzicht kan de behandeling van een
bezwaar als bedoeld in dit artikel — wanneer een zaak in handen
van politie of justitie is gesteld — opschorten totdat de zaak
bij de politie of justitie tot een afronding is gekomen, met dien
verstande dat het college in dat geval dient na te gaan of er
reden is voor toepassing van het bepaalde in ordinantie
10-9-4.
12. Een college voor het opzicht is bevoegd — op verzoek van
degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel van degene
die het misbruik betreft — in het afschrift van het besluit als
bedoeld in ordinantie 10-10-4 sub c respectievelijk in de
mededeling als bedoeld in ordinantie 10- 10-5 sub c, de naam van
degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel degene die
het misbruik betreft niet te vermelden, indien het college het
aannemelijk acht dat deze betrokkene — door het noemen van de
naam — onevenredig in diens belangen wordt geschaad.
13. Het generale college voor het opzicht
- draagt zorg voor de bewaring van de uitspraken en
achterliggende stukken die betrekking hebben op de behandeling
van bezwaren als bedoeld in dit artikel door de onderscheiden
colleges, met dien verstande dat de desbetreffende achterliggende
stukken uiterlijk tien jaar na de datum van de ontvangst van het
bezwaar dienen te worden vernietigd en
- verstrekt desgevraagd aan een regionaal college, waarbij een
bezwaar als bedoeld in dit artikel is ingediend, informatie over
de behandeling van een zodanig bezwaar in een eerdere zaak als
daarbij één of meer personen zijn betrokken, die ook betrokken
zijn bij de zaak die bij dat desbetreffende regionale college is
aangebracht.
Artikel 16. Vernietiging zonder verzoek om voorziening in
beroep
1. Het generale college voor het opzicht kan — in het belang van
de eenheid van de behandeling van bezwaren inzake belijdenis en
wandel — een beslissing als
|196|
bedoeld in ordinantie 10-11-9 nemen binnen zestig dagen na de dag
waarop een college van predikant(en) en ouderlingen
respectievelijk een regionaal college voor het opzicht zijn
beslissing verzond.
2. Een beslissing als bedoeld in dit artikel bevat de
rechtsgronden waarop de beslissing berust.
3. Het generale college voor het opzicht geeft — in geval van
vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing — de
beslissing zoals het college deze nodig acht, onder regeling
zonodig van de rechtsgevolgen van de vernietiging.
IV. Procedure bij de regionale colleges voor de behandeling van beheerszaken
Artikel 17. Behandeling van bezwaren en beroep
1. Bij de behandeling van bezwaren als bedoeld in ordinantie
11-10-1 is het bepaalde in ordinantie 12-5 en 12-7 van
overeenkomstige toepassing.
2. Tegen een uitspraak van een regionaal college voor de
behandeling van beheerszaken kan door de betrokken kerkenraad,
het betrokken college van kerkrentmeesters of college van
diakenen — met inachtneming van het bepaalde in ordinantie
11-22-5 — beroep worden ingesteld bij het generale college voor
de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen
dertig dagen na de dag waarop de uitspraak van het regionale
college voor de behandeling van beheerszaken werd verzonden of na
de dag waarop daarvan redelijkerwijs kennis kon worden
genomen.
4. Bij de behandeling in beroep door het generale college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen zijn — voor zover mogelijk
— de bepalingen van ordinantie 12 en van hoofdstuk V van deze
generale regeling van overeenkomstige toepassing.
V. Procedure bij de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen
Artikel 18. Ontvankelijkheid
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan
besluiten — indien een bezwaar- of beroepschrift niet voldoet aan
de vereisten als bedoeld in ordinantie 12-5 respectievelijk
ordinantie 12-9 dan wel indien de verstrekte gegevens en stukken
onvoldoende zijn voor de behandeling van het bezwaar- of
beroepschrift — het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te
verklaren, mits betrokkene in de gelegenheid is gesteld om het
bezwaar- of beroepschrift binnen een door het college gestelde
termijn aan te vullen.
Artikel 19. Voegen van zaken
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is
bevoegd bij elkaar horende of met elkaar samenhangende zaken tot
een zaak bijeen te voegen en gevoegde zaken als afzonderlijke
zaken te behandelen.
|197|
Artikel 20. Voorbereiding van de behandeling
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
doet van de ontvangst van een bezwaarschrift mededeling aan het
kerkelijk lichaam dat het bestreden besluit heeft genomen dan wel
aan het kerkelijk lichaam of degene met wie het geschil bestaat,
door middel van toe- zending van het bezwaarschrift.
2. Het college stelt de betrokkene in de gelegenheid binnen een
door het college gestelde termijn schriftelijk op het
bezwaarschrift te reageren,
een en ander tenzij het college reeds dadelijk van oordeel is dat
het bezwaar niet-ontvankelijk is.
3. Het college is bevoegd om — voordat het college een
bezwaarschrift in behandeling neemt — van degene die een
bezwaarschrift heeft ingediend de storting te verlangen van een
door het college te bepalen bedrag, ter voorziening in de kosten
van de behandeling van het bezwaarschrift.
4. Het college verleent de betrokkenen op hun verzoek inzage in
of verstrekt op hun verzoek — tegen vergoeding van de kosten —
een afschrift van de stukken die in het bezit zijn van het
college en betrekking hebben op de in het geding zijnde zaak.
5. Kerkelijke lichamen zijn gehouden aan een college voor de
behandeling van bezwaren en geschillen de door dit college voor
de behandeling van een zaak gevraagde inlichtingen en gegevens te
verschaffen.
6. Het in dit artikel bepaalde is van overeenkomstige toepassing
bij de behandeling van een beroepschrift.
Artikel 21. Behandeling tijdens de zitting
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
stelt, hetzij op verzoek van een betrokkene hetzij indien het
desbetreffende college daartoe aanleiding ziet, betrokkenen in de
gelegenheid in elkaars aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door
een raadsman of -vrouw hun inzichten aan het college mondeling
toe te lichten.
2. Het college is bevoegd om in afwijking van het bepaalde in
ordinantie 12-7-2 — om bijzondere redenen — de betrokkenen
afzonderlijk, eveneens desgewenst bijgestaan door een raadsman of
-vrouw, te horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde
is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die —
na vaststelling ervan door het college — ter kennis wordt
gebracht van de betrokkenen.
Artikel 22. Behandeling van een verzoek om opschorting
respectievelijk spoedvoorziening
1. Bij de behandeling van een verzoek als bedoeld in ordinantie
12-3-5 is het bepaalde in artikel 20 en 21 van overeenkomstige
toepassing.
2. De voorzitter kan — in verband met het spoedeisende karakter
van de gevraagde beslissing of voorziening — afzien van het horen
van betrokkenen dan wel kan volstaan met het telefonisch horen
van betrokkenen, onder opgave van de redenen daarvoor in de
beslissing van de voorzitter.
3. Tegen een beslissing als bedoeld in ordinantie 12-3-5 van de
voorzitter van een college voor de behandeling van bezwaren en
geschillen staat geen voorziening open bij enig kerkelijk
college.
|198|
Artikel 23. Beoordeling door een college voor de behandeling van
bezwaren en geschillen
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan
een besluit van een kerkelijk lichaam geheel of ten dele
vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening geven, als
- het bestreden besluit is genomen in strijd met de kerkorde of
met wettelijke bepalingen,
- het kerkelijk lichaam bij het nemen van het besluit niet de
vereiste zorgvuldigheid in acht genomen heeft,
- het kerkelijk lichaam de bevoegdheid tot het nemen van het
besluit heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze
bevoegdheid is verleend,
- het kerkelijk lichaam — bij een afweging van de betrokken
belangen — in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had
kunnen komen.
2. Een college is bevoegd, indien bijzondere overwegingen het
college daartoe aanleiding geven, om — bij de gegrondverklaring
van een ingediend bezwaar of een ingesteld beroep — niettemin te
bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit of de
daaruit voortvloeiende bestreden handeling, geheel of
gedeeltelijk onverlet blijven, als redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat een nieuw besluit geen ander resultaat te zien zou
geven dan het bestreden besluit of de indiener van het bezwaar-
of beroepschrift bij de gevraagde uitspraak geen redelijk belang
heeft.
VI. Slotbepaling
Artikel 24. Aanduiding
1. Deze generale regeling wordt aangehaald als Generale regeling
kerkelijke rechtspraak.