Koffeman, L.J.

Rechtsbescherming in de kerken van de gereformeerde traditie in Nederland

Genre: Literatuur

2003

|103|

 

Rechtsbescherming in de kerken van de gereformeerde traditie in Nederland

Leo J. Koffeman

 

1. Inleiding

In december 2003 is het besluit tot vereniging van drie Nederlandse protestantse kerken te verwachten. Dat geeft deze kerken tevens de gelegenheid in het aanvaarden van een daarbij passend kerkelijk rechtssysteem eens te meer rekening te houden met belangrijke aspecten van het rechtsbewustzijn in de Nederlandse samenleving, inzonderheid inzake de thematiek van deze studie: de plaats van rechtsbescherming in het te ontwerpen rechtsstelsel.
De drie kerken die — onder het motto Samen op Weg — in dit verenigingsproces zijn betrokken zijn: de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK, ongeveer 1.9 miljoen leden) en de Gereformeerde Kerken in Nederland1 (GKN, rond 660.000 leden), die beiden deel uitmaken van de gereformeerde of calvinistische traditie,2 alsmede de veel kleinere Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK, ± 15.000 leden). Samen staan zij nu nog bekend als de Samen op Weg-kerken. Zij hopen zich met ingang van 2004 te verenigen tot de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Sinds enkele jaren hebben zij een gezamenlijke bovenplaatselijke dienstenorganisatie, gevestigd in het Landelijk Dienstencentrum (LDC) te Utrecht.

In deze bijdrage wordt eerst enige oriënterende informatie gegeven over het kerkrechtelijk systeem van de drie kerken (hoofdstuk 2),


1 De naam van de Gereformeerde Kerken in Nederland is niet voor niets een meervoud. De GKN ziet zichzelf als een confederatie van relatief zelfstandige plaatselijke kerken.
2 Ik gebruik hier de term ‘gereformeerd’ tenzij nadrukkelijk anders aangegeven steeds in de bredere zin, als aanduiding van de brede calvinistische traditie. Ik geef daaraan de voorkeur boven ‘calvinistisch’, vooral omdat dit het internationale spraakgebruik is (vgl. reformed, reformiert, réformée), maar ook wel omdat ‘calvinistisch’ in het Nederlands taalgebruik een geheel eigen complex van associaties oproept. Onder ‘gereformeerd’ valt dus veelal ook het ‘hervormde’. Die term gebruik ik alleen wanneer het specifiek over de NHK gaat; wordt specifiek op de GKN gedoeld, dan voeg ik aan de term gereformeerd een expliciete verwijzing naar de GKN toe.

|104|

welke informatie aansluitend in historisch perspectief wordt geplaatst (3). Vervolgens wordt een poging gedaan om vanuit het bestuursrecht criteria voor rechtsbescherming te formuleren (4). In een volgend hoofdstuk (5) worden algemene kaders voor rechtsbescherming aangegeven, zoals die met de verschillende kerkordes gegeven zijn. Teneinde een goede vergelijking met de rechtsbescherming in de kerk in België en in Zuid-Afrika — zoals die in andere bijdragen in dit boek wordt geanalyseerd — mogelijk te maken, houd ik me bij de daarop volgende analyse van de verschillende stelsels van procesrecht aan de onderscheiding tussen administratieve conflicten tussen individu en kerk, m.n. ambtelijke vergaderingen (6), tuchtprocedures (7), leerstellige bezwaren (8) en ‘bezwaren en geschillen’ (9). Deze laatste categorie, hier aangeduid met de o.a. in de kerkorde van de NHK gebruikte term, behelst conflicten tussen gelovigen onderling, tussen gelovigen en kerkelijke instanties — die werken op basis van een bevoegdheid die hen via attributie of delegatie toekomt — en tussen zulke kerkelijke instanties onderling. Slechts enkele woorden dienen te worden gewijd aan ‘overige procedures’ (10), waarna de studie kan worden afgesloten met conclusies (11) en een aanduiding van toekomstige uitdagingen en ontwikkelingen (12).

De op handen zijnde kerkvereniging heeft de interesse in het kerkrecht — althans tijdelijk — doen toenemen. Inmiddels werd door de drie kerken een Kerkorde met bijbehorende Ordinanties (voortaan samen: PKO3) vastgesteld.
In de betrokken kerken werd men tien jaar lang op alle niveaus uitgenodigd, zo niet genoodzaakt, zich te buigen over ontwerpteksten voor de regelgeving in de PKN. Het accent lag in de discussies begrijpelijkerwijs vooral op de veranderingen die een en ander met zich mee zou brengen vanuit het perspectief van (de eigen positie in) de eigen traditie. De zorg dat wat vertrouwd en wellicht kostbaar is verloren zou kunnen gaan motiveerde menigeen. Voor velen was het ook een ontdekking dat in discussies over kerkrecht zoveel ecclesiologie aan de orde komt. Dat stimuleerde een diepere bezinning op wat gewoonlijk min of meer intuïtief als kerkelijk relevant wordt beleefd. Impliciet kwam in dit proces


3 De PKO is te vinden op de website van de SoW-kerken: www.sowkerken.nl (onder ‘Kerkorde en ordinanties’). Op de Engelstalige website (www.unitingprotestantchurches.nl) vindt men, onder het hoofdje ‘Survey Ecumenical Review’ ook nadere informatie over de geschiedenis van het SoW-proces (zie ook onder, noot 28).

|105|

natuurlijk ook de vraag naar de verhouding tussen theologie en kerkrecht wel aan de orde, maar expliciet speelde die vraag nauwelijks een rol.
Voor wie het kerkrecht ter harte gaat is de gegroeide interesse in deze discipline zeker een positief signaal. Deze uitzondering bevestigt tegelijk de regel, dat het met de interesse in kerkjuridische vragen slecht gesteld is in protestants Nederland.4 Er is slechts een kleine kring van op dit gebied enigermate gespecialiseerde deskundigen. De meeste van hen zijn theologen5, een enkeling heeft daarnaast ook een zekere juridische of (via een katholieke universiteit opgedane) kerkjuridische vorming. Op het LDC is een stafafdeling juridische vragen, waar enkele juristen werkzaam zijn. Uiteraard zijn ook civiel juristen als vrijwilligers actief in relevante kerkelijke commissies van de kerken.

Deze al met al toch matige belangstelling voor het vak heeft diverse oorzaken. Allereerst speelt, zeker binnen de GKN, de geringe omvang van het vastgelegde kerkrecht een rol: relatief veel wordt overgelaten aan de wijsheid en het improvisatietalent van kerkelijke instanties en ambtsdragers. Meer nog wordt het imago van kerkrecht vermoedelijk bepaald door de kerkgeschiedenis van de laatste anderhalve eeuw waarin nogal eens inhoudelijke discussies werden overheerst, zo niet ontlopen, door een eenzijdige nadruk op de kerkrechtelijke aspecten van een conflict, met soms scheuring en vaker verbittering als gevolg. Het is dan verleidelijk de oorzaak te zoeken in het kerkrecht als zodanig en niet in de wijze waarop men ermee is omgegaan.


4 Dat blijkt ook uit de plaats die het kerkrecht aan de opleidingen inneemt. Tot voor kort kende de NHK vier theologische opleidingen, de GKN twee en de ELK een. Recent is besloten het aantal erkende opleidingen sterk te reduceren. Voor de Samen op Weg-kerken samen blijven als erkende opleidingen over: de kerkelijke opleidingen verbonden aan de rijksuniversiteiten van Leiden en Utrecht (waaraan ook het Evangelisch-Luthers Seminarie wordt verbonden), en de Theologische Universiteit te Kampen. De ambtsopleiding van de GKN aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verliest per oktober 2003 haar kerkelijke erkenning. Kerkrecht wordt aan de twee eerstgenoemde instellingen gedoceerd onder verantwoordelijkheid van een hoogleraar praktische theologie. Promoties op dit terrein zijn zeldzaam. Alleen aan de Theologische Universiteit te Kampen is onderwijs en onderzoek op het gebied van het kerkrecht verbonden aan een eigen hoogleraarszetel, in een 0.3 formatie­plaats die door schrijver dezes wordt vervuld.
5 Ook schrijver dezes is theoloog. Voor de totstandkoming van deze studie ben ik veel dank verschuldigd aan mijn echtgenote, mw mr drs G.H. Koffeman-van der Waaij, alsmede aan twee andere juristen, mw mr M. Boon-Niks en mr G. Vrieze. Ook dr P. van den Heuvel dank ik hierbij voor een aantal waardevolle opmerkingen bij een eerder concept.

|106|

Ook de verhouding van het kerkrecht tot het burgerlijk recht komt weinig aan de orde. Wel wordt af en toe duidelijk dat er vragen te stellen zijn rond de positie van de kerken als zodanig in het Nederlandse rechtssysteem, niet in de laatste plaats in relatie tot het zich ontwikkelende Europese recht. Ik kom daarop nog terug. Op de achtergrond speelt daarbij natuurlijk ook wel de vraag, welke betekenis in de kerken aan de mensenrechten wordt toegekend. Het past nauwelijks bij het karakter van een protestantse kerkorde om daaraan expliciet aandacht te schenken: men regelt immers slechts het minimaal noodzakelijke. Voor het overige kan op het eerste gezicht de intuïtieve — door de maatschappelijke context bepaalde — erkenning van het belang van de mensenrechten eenvoudig doorwerken in aanpassing van bestaand of creatie van nieuw kerkrecht. Of dat echter ook echt zo werkt, zal mede uit deze studie moeten blijken.

 

2. Presbyteriaal-synodaal stelsel

De voorgenomen kerkvereniging heeft zoals gezegd de belangstelling voor kerkrecht gestimuleerd. Dat NHK, GKN en ELK op hoofdlijnen hetzelfde kerkrechtelijke systeem hebben maakt de vereniging natuurlijk eenvoudiger. Elk van de drie kerken heeft een eigen variant op het presbyteriaal-synodale stelsel, vastgelegd in kerkordes, hier verder respectievelijk aan te duiden als: HKO, GKO6 en LKO. Dit stelsel kan als volgt kort worden getypeerd: de kerk wordt op verschillende niveaus geregeerd door ‘kerkelijke’ of ‘ambtelijke’ vergaderingen.7 Op het niveau van de plaatselijke gemeente is dat de kerkenraad (presbyterium). Trapsgewijs worden ‘meerdere vergaderingen’ samengesteld doordat vertegenwoordigers van de ‘mindere vergaderingen’ samenkomen. De


6 Ook de GKO is te vinden op de website van de SoW-kerken: www.sowkerken.nl (via de rubriek ‘inhoudsopgave’). Tot dusver geldt dat niet voor HKO en LKO.
7 De GKO spreekt van ‘de vergaderingen van de kerk’ (aldus de titel van hoofdstuk 2), en eenmaal van ‘kerkelijke vergaderingen’ (art. 67 GKO), maar nergens van ‘ambtelijke vergaderingen’. De HKO spreekt wel van ‘ambtelijke vergaderingen’. Dat is vooral te verklaren uit de wens in de HKO te breken met de besturenkerk van voor 1951 (vgl. ook: L.J. Koffeman, “Gelukkige inconsequentie. Bovenplaatselijke verbondenheid in de kerken van de Nederlandse Reformatie”, in: M.E. Brinkman, A.W.J. Houtepen (eds.), Geen kerk zonder bisschop?, Zoetermeer, Meinema, 1997, 185-204, m.n. 194v.). In de PKO wordt de terminologie van de HKO overgenomen. Ik gebruik hier verder de term ‘ambtelijke vergadering’, behalve waar zeer specifiek de vergaderingen in de GKN worden bedoeld.

|107|

terminologie — meerdere en mindere vergaderingen - is als zodanig kenmerkend voor de antihiërarchische inslag van het gereformeerde kerksysteem (dat in grote lijnen ook door de lutheranen in Nederland werd aanvaard): in een meerdere vergadering zijn meer plaatselijke gemeenten (HKO) of kerken (GKO!) gerepresenteerd. De aangewezen afgevaardigden zijn bijeen ‘alsof de kerken/gemeenten in haar geheel tegenwoordig waren’, maar de meerdere vergadering wordt niet gezien als een ‘hogere’ instantie.

Zo kent de NHK als meerdere vergaderingen (art. V HKO): de classicale vergadering, de provinciale kerkvergadering en de generale synode. Daarbij vaardigen de (wijk)kerkenraden af naar de classicale vergadering, en wijst de classicale vergadering zowel haar afgevaardigden naar de provinciale kerkvergadering aan als een vertegenwoordiger in de generale synode. In alle meerdere vergaderingen vormen predikanten de helft van de afgevaardigden, ouderlingen een kwart, diakenen een achtste. Een afzonderlijke categorie vormen de ouderlingen-kerkvoogd (ouderlingen die niet primair een pastorale taak hebben, maar een beheerstaak) die ook een achtste deel van de zetels in elke meerdere vergadering bezetten.

De GKN kent, parallel daaraan, als meerdere vergaderingen (art. 44-66 GKO) achtereenvolgens de classis, de particuliere synode en de generale synode. Elke kerkenraad vaardigt drie ambtsdragers (een predikant, een ouderling en een diaken) af naar de classis. Elke classis vaardigt in beginsel vijf ambtsdragers af naar de particuliere synode (twee predikanten, twee ouderlingen en een diaken).8 Tot 1 januari 2001 werd elke particuliere synode door vijf ambtsdragers — volgens dezelfde verdeelsleutel over de drie ambten — vertegenwoordigd in de generale synode. Sindsdien is die regeling echter ‘vooruitlopend op de komende kerkvereniging’ gewijzigd: evenals in de NHK wijst nu elke classis een vertegenwoordiger naar de generale synode aan. De getalsmatige verhouding tussen de drie ambten is nog gehandhaafd. De afgevaardigden naar een meerdere vergadering maken niet noodzakelijk deel uit van de mindere vergadering die ze afvaardigt: zij dienen ambtsdrager te zijn in een van de plaatselijke kerken binnen het betrokken ressort.


8 Zijn er niet meer dan vier classes in het ressort van een particuliere synode, dan kan ervoor gekozen worden elke classis te laten vertegenwoordigen door drie predikanten, drie ouderlingen en twee diakenen.

|108|

De ELK is veel kleiner dan NHK en GKN en kent daarom geen tussenniveaus: naast de kerkenraden is er alleen een synode, die wordt samengesteld via rechtstreekse landelijke verkiezingen door de stemgerechtigde leden van de gemeenten. De verschillen tussen NHK en GKN enerzijds en ELK anderzijds zijn in veel opzichten te groot om hier in detail uiteen te zetten, te meer omdat ze voor de thematiek van deze studie niet werkelijk relevant zijn. Ik concentreer me dus verder op de NHK en de GKN, en wel in het perspectief van de PKN.

De PKN kent als meerdere vergaderingen (art. VI PKO): de classicale vergadering en de generale synode. De (wijk)kerkenraden vaardigen af naar de classicale vergadering, en de classicale vergadering wijst afgevaardigden aan voor de generale synode. In de meerdere vergaderingen vormen predikanten ongeveer 30 procent van de afgevaardigden, (pastorale) ouderlingen ongeveer 20 procent, ouderlingen-kerkrentmeester (ouderlingen die niet primair een pastorale taak hebben, maar een beheerstaak) 20 procent, en diakenen 30 procent van de afgevaardigden.

 

3. Historisch perspectief

Een vergelijking van het kerkrecht in de NHK en de GKN, en in het bijzonder van de rechtsbescherming zoals — en voor zover — die in beide kerken gestalte heeft gekregen, is vooral daarom interessant omdat zich daarin tegelijk de historische ontwikkeling weerspiegelt. De kerkorde van de GKN staat inhoudelijk nog altijd dicht bij de oorspronkelijke kerkorde van de gereformeerde Reformatie in Nederland, de Dordtse Kerkorde (hierna: DKO) die als zodanig werd vastgesteld tijdens de laatste zittingen van de synode van Dordrecht (1618-1619). De halve eeuw kerkgeschiedenis die daaraan voorafgaat laat een geleidelijke ontwikkeling zonder grote breukvlakken zien. Als de eerste synode die een kerkorde tot stand bracht wordt de synode van Emden (1571) gezien. Voorbereidingen daarop werden getroffen tijdens het Convent van Wezel (1568). Bij de gedachtevorming in deze periode heeft men zich met name sterk georiënteerd op de kerkstructuur zoals die gestalte kreeg in de gereformeerde kerk in Frankrijk; daarachter liggen uiteraard in belangrijke mate impulsen van Johannes Calvijn zelf.

De DKO is al met al een baken in de geschiedenis van het Nederlandse reformatorische kerkrecht. Zij behield haar gelding — zij het niet

|109|

in alle provincies, en niet onverkort — in eerste instantie twee eeuwen, nl. tot het moment dat koning Willem I, de eerste vorst in het Koninkrijk der Nederlanden, in 1816 bij Koninklijk Besluit het Algemeen Reglement invoerde.9 Overigens werd in de twee eeuwen tussen 1619 en 1816 nooit meer een generale synode gehouden, hoewel de DKO daarin wel voorzag. Tijdens de bloei van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd politiek grote waarde gehecht aan een forse autonomie van de afzonderlijke gewesten. Teneinde ongewenste centraliserende tendensen te voorkomen werd geen toestemming gegeven voor het houden van een generale synode.
Willem I werd geconfronteerd met de gevolgen van de scheiding van kerk en staat gedurende de Franse overheersing. Daardoor was ook het bezit van de kerk in belangrijke mate in overheidshanden terechtgekomen. Het zal voorts mede te danken zijn aan zijn vorming in Duitsland, waar een consistoriale of collegialistische kerkstructuur gebruikelijk was, dat hij koos voor een systeem waarin de vorst grote verantwoordelijkheid nam voor het welzijn van de kerk. Niettemin bleek het middel erger dan de kwaal. Zijn Algemeen Reglement introduceerde in de nog vrijwel ongedeelde kerk van de Reformatie een besturenstelsel dat van meet af aan ook een van de oorzaken was van groeiende onrust in de kerk.
De ambtelijke vergaderingen, samengesteld door vertegenwoordiging van onderop, werden vervangen door besturen, benoemd van bovenaf. De overheid kreeg een grote invloed op de benoeming van de besturen op de verschillende niveaus: de koning benoemde de leden van de synode (in dit geval werd wel de term ‘synode’ gehandhaafd), op voordracht van de provinciale kerkbesturen. Hij benoemde voorts de leden van de provinciale kerkbesturen op voordracht van de classicale besturen, en die op voordracht van de classicale vergaderingen. Over kwesties van leer en belijdenis mochten de besturen geen uitspraak doen. Kerkelijke tucht was feitelijk onmogelijk.
De grote versplintering van het Nederlands Calvinisme vindt hier een van zijn belangrijkste verklaringen. Meer dan eens zagen predikanten en gemeenteleden die kerk wilden zijn in de traditie van de gereformeerde Reformatie geen andere mogelijkheid meer dan de NHK te verlaten en terug te keren naar het regime van de DKO. Ook de GKN is zo ontstaan: bij de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886 maakten groepen


9 In de ELK werd eveneens een vergelijkbaar Algemeen Reglement ingevoerd; in 1955 werd dit vervangen door de huidige kerkorde.

|110|

zich los van de NHK, en deze beide bewegingen verenigden zich in 1892 tot de GKN. Daarmee was echter in zekere zin ook een psychologische drempel overschreden: als afscheiding eenmaal mogelijk blijkt — en zelfs in zekere mate als heilzaam wordt ervaren —, is het een volgende keer bij een conflict verleidelijk dezelfde weg weer te gaan. Zo ontstonden door afscheiding vanuit de NHK en later ook vanuit de GKN een aantal kerkgemeenschappen10 die één ding praktisch altijd met elkaar gemeen hebben: het terugvallen op de DKO. Omdat een aantal bepalingen in de DKO — met name die waarin met een zekere overheids­invloed werd gerekend — niet zonder meer te handhaven is, heeft in elk van deze kerkgemeenschappen wel voor zover dat nodig geacht werd een aanpassing van de DKO plaatsgevonden. In de GKN werd in 1957 een vrij omvangrijke herziening van de DKO doorgevoerd. Ook nadien bleven echter de fundamentele trekken b.v. op het punt van de verantwoordelijkheid van de ambtelijke vergaderingen goed herkenbaar. In november 2000 werden door de generale synode vergaande wijzigingen in de kerkelijke rechtspleging aanvaard, die per 1 juli 2001 rechtskracht verkregen.

De GKN neemt haar GKO — maar daarmee dus in feite op bepaalde punten nog altijd de DKO — mee in het herenigingsproces met de NHK, waarin de DKO in 1816 buiten werking was gesteld door het Algemeen Reglement. Uiteraard is ook daar de ontwikkeling doorgegaan. Velen die grote bezwaren hadden tegen het Algemeen Reglement achtten het niet aanvaardbaar de NHK te verlaten, en bleven volhardend zoeken naar wegen om tot verandering te komen. Deze reorganisatie­strijd leidde nog in de 19e eeuw tot aanpassingen waarbij met name de overheidsinvloed sterk afnam. De ruimte voor de NHK om zich een eigen kerkstructuur te kiezen groeide gaandeweg. Het probleem was echter lange tijd dat er intern grote spanningen waren tussen diegenen die terug wilden naar Dordt - zowel qua kerkorde als qua confessie - en diegenen die weliswaar een meer kerkelijke structuur wilden maar die tegelijk vreesden de ruimte te verspelen die in de NHK nu eenmaal bestond als het ging om theologie en belijden. Daarom duurde het uiteindelijk tot in de Tweede


10 Ik noem hier slechts de grootsten in aantal leden naast de GKN: de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt), de Nederlandse Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, de Oud-Gereformeerde Gemeenten.

|111|

Wereldoorlog voor men elkaar vond in een nieuw concept van een ‘belijdende volkskerk’. De tot vandaag toe geldende Kerkorde der NHK van 1951 werd er de uitdrukking van. Daarin kregen tegelijk nieuwere juridische inzichten hun eigen doorwerking.

 

4. Criteria voor rechtsbescherming

In deze studie wil ik proberen vanuit verschillende vraagstellingen aan te geven hoe rechtsbescherming in de ontwikkeling van het kerkrecht in GKN, NHK en PKN aan de orde is geweest, en nog is. Welke zijn de in de kerkorde gegeven juridische mogelijkheden voor leden van de kerk en instanties in de kerk om in voorkomende gevallen het eigen recht optimaal tot gelding te doen komen? Hoe werken die regels in de praktijk uit? En in welke mate wordt daarbij voldaan aan wat vanuit een hedendaagse waardering van het belang van rechtsbescherming ideaalrechtelijk als minimum dient te worden gezien?

Met inachtneming van het onderscheid tussen verschillende rechtsgebieden — waarover hieronder meer —, ligt het niettemin voor de hand ons in het te hanteren begrippenmateriaal te oriënteren op de in het bestuursrecht gebruikte terminologie.11 In Nederland kent men een Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Ik neem de tekst van art. 1:5 Awb hier over:

1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft.
2. Onder het instellen van administratief beroep wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit genomen heeft.
3. Onder het instellen van beroep wordt verstaan: het instellen van administratief beroep, dan wel van beroep bij een administratieve rechter.

Een administratieve rechter is ‘een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat met administratieve rechtspraak is belast’ (art. 1:4 Awb).
Terminologisch worden zo drie mogelijkheden onderscheiden, nl. (1) het maken van bezwaar, en voorts, binnen de mogelijkheid van het instellen van beroep, (2) het instellen van administratief beroep en


11 ‘Bestuursrecht’ is de hedendaagse term voor wat vroeger met ‘administratief recht’ werd aangeduid. De termen ‘administratief’ en ‘bestuurlijk’ kunnen als synoniemen worden beschouwd.

|112|

(3) het instellen van beroep bij een administratieve rechter. Blijft men bij administratief beroep binnen de sfeer van de bestuurlijke organen, bij een beroep op de administratieve rechter treedt men daarbuiten, en wordt een beslissing van een onafhankelijke (bestuurs)rechter gevraagd. In het grote merendeel van de gevallen staan voor justitiabelen achtereenvolgens de mogelijkheden van bezwaar en vervolgens beroep op de onafhankelijke bestuursrechter open. In een klein aantal gevallen heeft men achtereenvolgens de mogelijkheid van administratief beroep en daarna beroep op de onafhankelijke bestuursrechter.

In verhandelingen over rechtsbescherming in de context van West-Europa is een verwijzing naar het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanzelfsprekend. Naast het EVRM zouden ook andere verdragen — zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO) — te noemen zijn, maar het EVRM biedt in dit kader voldoende aanknopingspunten voor het ontwikkelen van een aantal criteria voor rechtsbescherming.
In art. 6 EVRM (zie bijlage I) worden criteria aangereikt waaraan minimaal voldaan moet worden, wil sprake zijn van een eerlijk proces. Lid 1 betreft zowel civiele processen als strafprocessen, en noemt: (a) eerlijke en openbare behandeling van een zaak, (b) binnen een redelijke termijn, (c) door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht (d) dat bij wet is ingesteld. Voorts: (e) openbare uitspraak, zij het na (f) behandeling achter gesloten deuren voorzover b.v. de bescherming van het privé-leven van proces­partijen dit eist.
Lid 2 en 3 betreffen specifiek strafrechtprocessen. In lid 2 is (g) de onschuldpresumptie vastgelegd. In lid 3 worden voorts de volgende criteria aangereikt: (h) volledige informatie over de ingebrachte beschuldiging, (i) tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van de verdediging, (j) de mogelijkheid van rechtsbijstand door een raadsman indien de betrokkene dat wenst, (k) gelijke voorwaarden bij de ondervraging van getuigen √ charge en bij die van getuigen a decharge, (l) en waar nodig inschakeling van een tolk.

 

Het EVRM bindt de kerken als zodanig niet. Het gaat hier immers om zeer onderscheiden rechtsgebieden. Het EVRM behoort als zodanig tot het rechtsgebied van het staatsrecht: het is een verdrag tussen staten. Het bedoelt de handhaving van de mensenrechten in het verkeer tussen overheid en burgers veilig te stellen, en heeft in dat opzicht zowel werking in

|113|

de sfeer van het bestuursrecht als in die van het privaat- en het strafrecht. Het kerkelijk recht vormt daarnaast een eigen rechtsgebied: het valt in de Nederlandse situatie formeel binnen het privaatrechtelijk rechtsgebied, maar heeft daarbinnen wel in zekere mate een eigen ruimte (zie onder, hoofdstuk 5.1.).
Dat neemt niet weg, dat de in het EVRM overeengekomen criteria voor rechtsbescherming geacht mogen worden uitdrukking te zijn van wat in de westerse samenleving als wenselijk wordt ervaren, ook in andere verbanden dan die van de staat. In zoverre loont het zeker de moeite binnenkerkelijke procesgangen in het licht hiervan nader te analyseren en te evalueren.

Dit wat betreft de formele juridische positie. Dan blijft echter nog de vraag, in hoeverre art. 6 EVRM in materiële zin, althans analoog, toepasbaar is op binnenkerkelijke rechtsgangen? Het meest consequent kan een analogie worden doorgevoerd waar het gaat om de verhouding tussen overheid en burgers in het bestuursrecht enerzijds, en die tussen kerkelijk bestuur en kerkleden anderzijds. Een kerklid mag, waar hij of zij geconfronteerd wordt met maatregelen van (een orgaan van) een kerkelijk bestuur, er in redelijkheid van uitgaan, dat men voldoende rechtsmiddelen dient te hebben om eventuele aantasting van persoonlijke rechten tegen te gaan.
Waar het gaat om rechten van kerkleden in hun onderlinge verhoudingen zal het kerkelijk recht geen werking hebben, zolang niet een kerkelijk orgaan, c.q. een ambtsdrager, op de een of andere wijze betrokken is. Is dat laatste niet het geval, dan zal wel altijd de burgerlijke rechter dienen te worden ingeroepen.
Een aparte vraag betreft tenslotte het kerkelijk tuchtrecht. Hoewel op het eerste gezicht een zekere parallellie aanwezig lijkt te zijn met het strafrecht, zal blijken dat in dit opzicht het in art. 6 EVRM gestelde maar ten dele toepasbaar is. Een belangrijk verschil ligt alleen al hierin, dat in het burgerlijk strafrecht in het algemeen niet de strafbaarheid van een bepaalde daad in discussie is, maar de vraag of de beschuldigde zich inderdaad aan dit specifieke in het wetboek van strafrecht omschreven delict heeft schuldig gemaakt. In kerkelijke tuchtprocedures, zeker waar die de leer betreffen, zal de vraagstelling in het algemeen juist omgekeerd liggen: niet of de betrokkene het gewraakte heeft gezegd of geschreven is de vraag, maar of hij/zij zich door bepaalde gedragingen en/of uitlatingen tuchtwaardig heeft gemaakt.

|114|

Algra12 ordent de in art. 6 EVRM geformuleerde minimumeisen voor een behoorlijk rechtsgeding op overzichtelijke wijze, en formuleert zo een zevental criteria. Ik volg de door hem gegeven onderscheiding, en spits een en ander waar nodig toe op de vraag naar de relevantie voor het onderwerp van deze studie.
(1) Toegang tot de rechter. Allereerst moet hierbij gedacht worden aan het legaliteitsbeginsel: het bestaan van bij wet ingestelde rechtscolleges. Dit punt hoeft als zodanig in het vervolg van deze studie geen rol meer te spelen, omdat het in de aard van deze bijdrage ligt dat ik mij concentreer op het in het kerkrecht gecodificeerde procesrecht. Van belang is voorts dat die rechtscolleges werken volgens zorgvuldig vastgelegde en doorzichtige procedures, welke procedures ook voldoende bekend kunnen zijn bij de justitiabelen. Deze procedures dienen voldoende mogelijkheden voor bezwaar, administratief beroep en/of beroep op een onafhankelijke administratieve rechter te bieden. Voorts dient de toegang tot de rechter niet door b.v. financiële drempels belemmerd te worden. Het lijkt evident, dat deze criteria in de Nederlandse context ook in de werkingssfeer van het kerkelijk recht relevant zijn.
(2) Openbare behandeling van de zaak. In het EVRM wordt over dit element genuanceerd en met aanvaarding van de mogelijke noodzaak van beperking van de openbaarheid gesproken. Voor openbaarheid is niet primair maatgevend, of publiek en pers toegang hebben. Algra acht de zgn. ‘inwendige openbaarheid’ het meest fundamenteel: voor alle partijen moet inzichtelijk zijn op grond van welke informatie de rechter tot zijn uitspraak komt, en dat impliceert dat het verkeer tussen de rechter en partijen openbaar is.13 Art. 6 lid 1 EVRM geeft zelf al aan, dat soms de bescherming van de privacy van procespartijen zich kan verzetten tegen een openbare behandeling; dit argument zal in de sfeer van het kerkelijk recht zwaar kunnen wegen. Niettemin wordt de noodzaak van een openbare uitspraak beklemtoond: in het verlengde hiervan ligt de beschikbaarheid en toegankelijkheid van jurisprudentie, van essentieel belang voor rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Ook hier pleit alles voor een zo breed mogelijke toepassing in de sfeer van het kerkelijk recht.


12 N.E. Algra e.a., Aspecten van rechtsvorming en rechtshandhaving, Alphen aan den Rijn, Samson H.D. Tjeenk Willink, 1993, m.n. 220vv.
13 In het strafrecht kan het overheidsbelang van een effectieve misdaadbestrijding daarmee soms op gespannen voet staan. Een analoge redenering kan in het kerkelijk tuchtrecht uiteraard nooit opgaan.

|115|

(3) Onafhankelijkheid van de rechter. Hier zijn twee aspecten van belang. Allereerst het beginsel van de scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. In de West-Europese burgerlijke samenleving is die scheiding op overtuigende wijze tot stand gekomen, maar in het kerkelijk leven is dit beginsel zeker nog niet altijd effectief gerealiseerd. Er is veel te zeggen voor vormen van onafhankelijke rechtspraak in de kerken. In sommige kerken bestaat die reeds; waar dat niet het geval is, roept de eventuele invoering ervan nog weer heel eigen vragen op met betrekking tot b.v. de noodzakelijke professionaliteit.
Een tweede aspect betreft de voor rechters geldende benoemingstermijn. Bij benoeming voor het leven is de onafhankelijkheid van de rechter het best gegarandeerd. In elk geval moet het in de kerk, indien al van onafhankelijke rechtspraak sprake is, onmogelijk zijn de rechter tussentijds door het kerkelijk bestuur te laten vervangen n.a.v. het bestuur onwelgevallige uitspraken.
(4) Onpartijdigheid van de rechter. Hier dient in het bijzonder voorkomen te worden de mogelijke betrokkenheid van een rechter bij een aan hem/haar voorgelegde zaak, hetzij via persoonlijke relaties met betrokkenen, hetzij - in beroepszaken - doordat hij/zij in een eerdere fase van het proces zich reeds een oordeel heeft moeten vormen.
(5) ‘Equality of arms’, de gelijkberechtigdheid van de partijen in een geding. Art. 6 lid 3 EVRM is hierbij vooral gericht op het strafrecht, door gelijke voorwaarden voor beide partijen te vereisen, als het gaat om
- informatie over de ingebrachte beschuldiging,
- tijd en faciliteiten voor de verdediging,
- het recht op rechtsbijstand, en
- hoor en wederhoor.
De eerste van de vier genoemde punten is in het kerkelijk recht weer slechts relevant, voor zover men het verschil tussen strafrecht en tuchtrecht niet uit het oog verliest. De andere drie aspecten zijn op kerkrechtelijk terrein zeker van groot belang.14
(6) Afdoening binnen een redelijke termijn. Het spreekt vanzelf, dat partijen over het algemeen gebaat zijn bij snelle afhandeling van zaken waarin zij betrokken zijn. Het is dan ook van belang, dat dienaangaande ook in het kerkelijk procesrecht duidelijke regels worden gesteld.


14 Ook de eis in art. 6 EVRM om waar nodig een tolk in te schakelen valt hieronder; omdat dit laatste in de kerkelijke praktijk vermoedelijk nooit een rol zal spelen laat ik dat criterium verder buiten beschouwing, met alleen de vermelding dat dienaangaande noch in de GKO, noch in de HKO, noch in de PKO ook maar iets is geregeld.

|116|

(7) Motivering van de uitspraak. Dit vormt een niet onbelangrijk sluitstuk, niet alleen omdat het rechtsgevoel daarmee gediend is, maar zeker ook, omdat de motivering eventueel aanknopingspunten kan opleveren voor hoger beroep.

Aan de hand van deze zeven criteria wil ik het procesrecht bij de verschillende rechtsgangen zoals die in GKO, HKO en PKO zijn vastgelegd nader analyseren. Steeds vormt de GKO het uitgangspunt, omdat daarin historisch fundamentele lijnen van kerkrechtelijk denken zichtbaar worden, ook waar zij rechtsbescherming in de kerk problematiseren. Recente wijzigingen in de GKO zijn erop gericht in dit opzicht aanzienlijke verbeteringen in te voeren. De HKO biedt grondlijnen voor een benadering waarin het hedendaagse rechtsdenken reeds eerder heeft doorgewerkt. Zowel t.a.v. de GKO als de HKO vormt het nu geldende kerkrecht de basis voor de analyse, de historische ontwikkeling die daarachter ligt komt slechts ter sprake voor zover relevant vanuit de optiek van deze studie. Tenslotte kan aan de hand van de PKO — die eerst per 2004 geldend recht zal zijn — zichtbaar worden, of en zo ja welke nieuwe inzichten in de loop van de laatste decennia tot verdere verfijningen dan wel afwijkingen van het bestaande recht in GKO en HKO hebben geleid.

 

5. Algemene kaders voor rechtsbescherming

Aan een analyse van het geldende procesrecht dient een beschouwing over de algemene kaders voor rechtsbescherming vooraf te gaan. Daarmee doel ik primair op de civielrechtelijke inkadering (5.1.), en voorts op in het bijzonder drie aspecten van de kerkelijke structuur als zodanig waarbinnen de verschillende vormen van rechtspraak zijn ingebed: (1) het al dan niet bestaan van een scheiding van de machten, (2) het bestaan van bestuurlijk toezicht en (3) de rol van organen met ruime discretionaire bevoegdheden.

De laatste twee aspecten hebben te maken met de rol van de rechtshandhaving. Er is immers een directe samenhang tussen rechtsbescherming en rechtshandhaving. Goede regelgeving inzake het bestuurlijk toezicht van hogere op lagere organen in een hiërarchische organisatie is niet alleen van belang in het kader van bestuurlijke coördinatie, beleidsbewaking e.d., maar kan ook belangrijk bijdragen aan de rechtsbescherming. Daarbij moet primair gedacht worden aan preventief toezicht: in bepaalde gevallen kan goedkeuring door een hoger orgaan vereist zijn,

|117|

voordat een besluit rechtskracht kan hebben. Voorts kan b.v. een verklaring van geen bezwaar vereist zijn om de bevoegdheid om besluiten te nemen daadwerkelijk te kunnen uitoefenen. Ook de mogelijkheid van administratief beroep kan wel worden gedefinieerd als '(repressief) toezicht'. Zo stelt Ten Berge: ‘Weliswaar zijn de beroepsorganen voor het kunnen uitoefenen van toezicht afhankelijk van ingestelde beroepen, een min of meer geregelde beroepspraktijk heeft de facto tot gevolg dat lagere organen in hun beleid en in hun concrete beslissingen rekening zullen houden met het beroepsorgaan’.15 In zoverre is de grens tussen toezicht en juridische voorzieningen vloeiend. Het lijkt echter in het kader van deze studie adequaat te onderscheiden tussen enerzijds bestuurlijk toezicht als vorm van rechtshandhaving en anderzijds juridische voorzieningen als bezwaar, administratief beroep en beroep op een onafhankelijke administratieve rechter, gericht op rechterlijke controle, met de daarmee gegeven mogelijkheden van rechtsbescherming.
Indien organen met ruime discretionaire bevoegdheden zijn uitgerust, kan dat wellicht een zeker risico opleveren voor de rechtsbescherming van diegenen die van besluiten van de bedoelde organen afhankelijk zijn. Daarom dient ook daaraan hier enige aandacht te worden besteed.

 

5.1. Civiel recht en kerkelijk recht in Nederland

Fundamenteel voor een goede waardering van de rechtsbescherming in de kerken in Nederland is uiteraard de vraag, welke rol de burgerlijke rechter voor zichzelf ziet in kerkelijke zaken.16 Van belang is hierbij vooral het Burgerlijk Wetboek, en wel Art. 2:2 BW:

1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen
.

Kerken zijn daarmee rechtspersonen in de zin der wet. Bij een kerkelijk conflict zal de rechter zich echter allereerst de vraag stellen, of de


15 J.B.J.M. ten Berge, Bescherming tegen de overheid, Zwolle, Tjeenk Willink, 19953, 50.
16 Recent verscheen op dit terrein een goede analyse in: A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke rechter en kerkelijke geschillen (CRBS-dissertatiereeks), Meppel, Boom Juridische uitgevers, 2002.

|118|

betrokken kerk het eigen rechtsstatuut adequaat heeft gevolgd. Zolang dat het geval is, zal de rechter zich van verdere actie onthouden. Zo zal b.v. een beroep van een vrouw in een bepaalde kerk op het in het civiele recht vastgelegde antidiscriminatiebeginsel tegen de uitsluiting van vrouwen uit het ambt, naar de huidige stand van de jurisprudentie niet gehonoreerd worden. De betrokkene wordt geacht zelf gekozen te hebben voor de kerkelijke gemeenschap die haar deze beperkingen oplegt. Wel is het inmiddels voorgekomen dat de rechter — in een geval waarin in het kerkelijk recht geen snelle, op het treffen van voorlopi­ge voorzieningen toegesneden procedure bestond — toch zelf tot een beoordeling is overgegaan, zonder eerst de afronding van de kerkelijke rechtsgang af te wachten.17

 

5.2. Algemeen kader voor rechtsbescherming in de GKN

Als het gaat om rechtsbescherming in de kerk is het van belang de consequenties van het hierboven aangeduide kerkhistorische proces te onderkennen. Met de GKO wordt zoals gezegd het klassieke kerkrecht van de DKO ingebracht. De GKO zet zo op hoofdlijnen het kerkjuridische denken van de Reformatie tot vandaag de dag voort. Een van de bepalende factoren daarvoor is het samenvallen van uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. In dat opzicht is de DKO in feite dicht bij het katholieke kerkrecht gebleven! Het zijn de genoemde kerkelijke vergaderingen die actief zijn in regelgeving, in het bestuur van de kerk en in de rechtspraak. Er zijn geen onafhankelijke rechtscolleges.
Daar komt direct een tweede karakteristiek bij. De GKN ziet zichzelf, zoals gezegd, als een confederatie van relatief zelfstandige plaatselijke kerken. Alleen de plaatselijke kerkenraden zijn dan ook permanente bestuurscolleges. De meerdere vergaderingen worden bijeengeroepen, bestaan gedurende een kerkordelijk vastgelegde tijdsspanne, en worden dan weer gesloten. Voor de generale synode betekent dat, dat elke twee


17 Vgl. Hof Arnhem 14 september 1993, rol nr. 92/142 KG, waarnaar verwezen wordt door: A.H. Santing-Wubs, o.c., 102-103. Zie ook: F.T. Oldenhuis, ‘Op de grens van het kerkrecht en het burgerlijk recht: over de rol van de burgerlijke rechter bij kerkelijke conflicten’, in: M.A. Rouw, M. te Velde (eds.), Recht doen aan ‘bezwaarden’. Een ontwerp-appèlprocedure voor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), Zwolle, GWG Publicatie 2, 1997, 27-36, hier 33, en: P.T. Pel, ‘De kerk in geding — samen op weg in Biddinghuizen’, in: M.A. Rouw, M. te Velde, o.c., 37-42, die verwijst naar een soortgelijk oordeel in kort geding van de President van de Rechtbank te Zwolle, zitting houdend te Lelystad (a.w, 41).

|119|

jaar een nieuwe generale synode bijeengeroepen wordt door een plaatselijke kerkenraad. Deze ‘roepende kerk’ is door de vorige synode aangewezen om als zodanig te fungeren. Generale synodes worden genoemd naar de roepende kerk en het jaar van aantreden (b.v. de generale synode van Franeker 2001 en die van Emden 2003). Zij komen in de zittingsperiode van twee jaar regelmatig bijeen gedurende steeds een tot drie dagen.
Heel de kerkstructuur van de GKN ademt vrees voor te grote invloed ‘van hogerhand’. Beleid wordt sterk decentraal gevoerd. Een hoofdregel is:

Door een meerdere vergadering zullen, behalve de zaken die de in haar bijeenkomende kerken gemeenschappelijk aangaan, uitsluitend zaken behandeld worden, die door de mindere vergaderingen niet afgehandeld konden worden (...), alsook zaken ten aanzien waarvan een lid ener kerk of een vergadering bij haar in appèl is gekomen (art. 30 GKO).18

De vaststelling van de kerkorde is in de GKN een zaak van de generale synode. Wijzigingen komen tot stand in twee lezingen. Voordat de volgende synode de wijziging definitief vaststelt worden eerst de mindere vergaderingen in de gelegenheid gesteld ‘van haar gevoelen blijk te geven’ (art. 62 lid 2 GKO). In de officiële uitgave van de GKO vindt men niet alleen de 139 artikelen van de eigenlijke kerkorde, maar daarachter ook een aantal ‘uitvoeringsbepalingen’ (aangeduid als: ubp.), d.w.z. besluiten van generale synodes die van belang zijn bij de toepassing van de kerkorde. In veel gevallen zijn ze bewust als zodanig geschreven, en is dat ook uit de juridisch getinte verwoording direct op te maken. Dat hoeft echter niet het geval te zijn: men vindt er ook (vooral wat oudere) synodebesluiten die veeleer een pastorale toonzetting hebben en ten aanzien waarvan pas achteraf is besloten dat het zinvol is ze in de uitvoeringsbepalingen op te nemen. Principieel hebben alle synodebesluiten — zoals die te vinden zijn in de Acta van de achtereenvolgende synodes — hetzelfde gewicht. Slechts de meest relevante daarvan zijn achter de kerkorde opgenomen. Het kan dus in beginsel ook voorkomen dat in een specifiek geval een synodebesluit van toepassing is dat niet in de uitvoeringsbepalingen bij de kerkorde is gepubliceerd. Door deze opbouw vertoont het positief recht van de GKN al met al het


18 Art. 47 lid 3 GKO bepaalt voorts, dat een meerdere vergadering geen stukken op haar agendum zal plaatsen, ingezonden door leden van de gemeenten, wanneer niet blijkt, dat deze stukken van tevoren aan het oordeel van een mindere vergadering onderworpen zijn.

|120|

beeld van een lappendeken — met gaten. Jurisprudentie wordt niet systematisch verzameld en geordend, en het is derhalve nauwelijks mogelijk daarvan bij de rechtsvinding gebruik te maken.
De laatste decennia is in eerste instantie via de ubp. gewerkt aan een verbetering van de rechtsbescherming. Op verschillende terreinen werd regelgeving aanvaard waardoor binnen een daarvoor in beginsel niet direct adequaat kader zoveel mogelijk getracht werd recht te doen aan de vereisten van het rechtsbewustzijn in de huidige samenleving. Dat raakt tegelijk aan een positiever aspect van de GKO. Omdat namelijk het kerkrecht sterk gezien wordt als een eerder praktische dan principiële zaak, is het betrekkelijk eenvoudig kerkorde en uitvoeringsbepalingen te wijzigen en aan te passen aan nieuwere inzichten. Niet snel zal iemand argumenteren met verwijzing naar een ius divinum om handhaving van het bestaande recht te bepleiten. Daardoor kon ook een meer ingrijpende herziening van het procesrecht de laatste jaren binnen een kort tijdsbestek worden afgerond.

De continuïteit van beleid ligt in de GKO niet primair bij de meerdere vergaderingen zelf, maar bij de zgn. deputaatschappen. Deputaten, samen een deputaatschap vormend, worden benoemd door een meerdere vergadering ‘voor het uitvoeren van besluiten en het uitbrengen van adviezen’ (art. 65 lid 1 GKO), aldus een bepaling die op zichzelf alleen betrekking heeft op deputaten van de generale synode, maar die typerend is voor deputaatschappen bij alle meerdere vergaderingen. Deze deputaatschappen hebben derhalve een bevoegdheid, hen verleend door de kerkelijke vergadering die ze heeft ingesteld. Die bevoegdheid wordt neergelegd in een ‘Instructie’ (vgl. art. 65 lid 2: ‘welomschreven opdrachten’, vgl. ook art. 56 lid 3 GKO). Deputaten leggen aan de eerstvolgende synode verantwoording af van hun beleid, en worden daarvan gedechargeerd, waarna gewoonlijk opnieuw deputaten worden benoemd.
In de GKO zijn slechts in beperkte mate vormen van bestuurlijk toezicht opgenomen, waarbij een meerdere vergadering zonder dat van een geschil sprake is goedkeuring dient te hechten aan besluiten van een mindere vergadering. Rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid staan daardoor uiteraard nogal onder druk.

Het ontbreken van een onafhankelijke rechtspraak en het gedecentraliseerde beleid (inclusief rechtspraak) bemoeilijkten vanouds een verantwoorde ontwikkeling van de rechtsbescherming in de GKN. De generale

|121|

synode van Goes 1997 heeft blijk gegeven zich hiervan bewust te zijn. De synode overwoog: 'de wijze waarop de kerkelijke rechtspraak in de Kerkorde is geregeld voldoet niet aan de criteria die heden ten dage ten aanzien van een doelmatige rechtsbescherming worden gesteld', en besloot daarom ‘deputaten voor de Kerkorde op te dragen te komen met voorstellen tot een in deze tijd passende organisatie van de kerkelijke rechtspraak en zo mogelijk nog aan deze synode een voorstel tot wijziging van de Kerkorde op dit gebied in eerste lezing voor te leggen’.19 Zulks geschiedde, en inmiddels heeft een en ander geleid tot de eerder genoemde ingrijpende wijziging van het procesrecht. Voorstellen daartoe werden nog door dezelfde synode in eerste lezing aanvaard, en zijn later door de synode van Enkhuizen 1999 in tweede lezing vastgesteld, waarna deze regelgeving rechtskracht heeft gekregen per 1 juli 2001.
Een belangrijk aspect van de nieuwe bepalingen (zie bijlage II) is, dat nu zowel op het niveau van de particuliere synodes als op dat van de generale synode deputaatschappen voor appèlzaken functioneren, die een essentiële rol spelen in de voorbereiding van de afhandeling van zaken van administratief beroep. Wel brengen deze deputaatschappen advies uit aan de synode die hen instelde, welke daarop een formeel besluit neemt. Mocht onverhoopt de voorziene kerkvereniging (nog) niet worden gerealiseerd, dan zullen deze deputaatschappen spoedig worden omgebouwd tot volstrekt onafhankelijke rechtscolleges, zoals die ook voor de PKN worden beoogd.

Het onderscheid in vier verschillende procedures, zoals ik dat hierna zal uitwerken, is niettemin voor de GKO nogal theoretisch. Immers, zolang van een scheiding van machten nog geen sprake is en alle bevoegdheden liggen in de handen van de kerkelijke vergaderingen, is men uiteindelijk bij elk van de hierna te onderscheiden vier categorieën van conflicten aangewezen op dezelfde mogelijkheden inzake de rechtsgang.

De hoofdlijn voor de rechtsgang in de GKN ligt vanouds vast in twee mogelijkheden. Ook waar, zoals bij tuchtprocedures en leerstellige bezwaren, in eerste instantie specifieke regelingen van toepassing zijn,


19 Acta van de Generale synode van Goes 1997, art. 53; in het bewustwordingsproces dat tot deze opdracht leidde, heeft de oecumenisch-kerkrechtelijke bezinning op het thema ‘rechtsbescherming’, waarvan ook deze publicatie een uitvloeisel is, een grote rol gespeeld.

|122|

komt in een vervolgfase — wanneer een zaak niet tot tevredenheid van alle partijen is afgehandeld — de rechtsgang van art. 31, 32 en 32a GKO aan de orde.
De twee mogelijkheden die hier zijn voorzien zijn: bezwaar (in de GKO vanouds aangeduid als: revisie) en administratief beroep (in de GKO: appèl op een meerdere vergadering, en in geval van besluiten van de generale synode op de eerstvolgende generale synode). Onder de ‘oude’ bepalingen, geldig tot 1 juli 2001, konden beide mogelijkheden door belanghebbenden naar keuze worden benut, zij het dat niet beide rechtsgangen door dezelfde bezwaarde tegelijkertijd konden worden beproefd. In de nieuwe regelgeving moet steeds eerst de weg van revisie worden gegaan, waarna desgewenst de mogelijkheid van appèl nog openstaat. Ik neem hier deze nieuwe regelgeving als uitgangspunt.20

Artikel 31 lid 2 GKO regelt de revisie. Deze stap dient steeds als eerste gezet te worden. Revisie is alleen niet mogelijk, wanneer het gaat om een besluit dat reeds genomen werd op een eerder revisieverzoek (dan staat alleen de weg van appèl nog open), of wanneer het gaat om een in appèl genomen besluit van een meerdere vergadering (in casu een particuliere of generale synode). In dat laatste geval is sprake van een eindbeslissing, en zijn de rechtsmiddelen uitgeput.
De mogelijke gronden voor een revisieverzoek zijn ruim aangegeven: veronderstelde strijdigheid van het gewraakte besluit met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de kerkorde, veronderstelde schadelijkheid voor het welzijn van de kerk, of de mening dat persoonlijk onrecht is aangedaan. Een revisieverzoek leidt niet automatisch tot opschorting van de uitvoering van het bestreden besluit: de bevoegdheid dienaangaande ligt bij de bedoelde vergadering zelf. Wel is in een nieuw artikel 32a GKO de mogelijkheid opgenomen van het treffen van een spoedvoorziening. Ik kom daarop nog terug. Voor het indienen en de behandeling van revisieverzoeken zijn bepalingen inzake vorm en termijn vastgesteld, die zijn opgenomen in de uitvoeringsbepalingen (zie bijlage II).

Toetst men deze regelingen aan de eerder geformuleerde criteria, dan vertoont zich het volgende beeld. Bij de nu verplichte eerste stap, het


20 In de tot 1 juli 2001 vigerende kerkordetekst was de mogelijkheid van appèl geregeld in art. 31 GKO met bijbehorende ubp., en die van revisie in art. 32 met ubp. Omdat in de daarna geldige regeling revisie altijd voor appèl uit dient te gaan, is ook die volgorde omgedraaid. Teneinde verwarring te voorkomen, verwijs ik in de hoofdtekst uitsluitend naar de ‘nieuwe’ nummering.

|123|

indienen van een revisieverzoek, staat de rechtsbescherming per definitie nog onder een zekere druk. Van een onafhankelijke 'rechter' is immers uit de aard der zaak zelf geen sprake. Ook onpartijdigheid kan per definitie geen norm zijn in een bezwaar­procedure: het gaat hier immers altijd om bestuurlijke heroverweging door hetzelfde orgaan. Op zichzelf pleit dit gegeven niet tegen het hier bepaalde. Achter de verplichting eerst revisie te vragen ligt de verwachting en bedoeling, dat kerkelijke vergaderingen zich des te meer zullen inspannen voor zorgvuldige besluitvorming.
Een aantal in de ubp. vastgelegde voorwaarden is erop gericht te voorkomen, dat deze verplichte eerste fase feitelijk een behoorlijke rechtsgang in de weg zou staan. Van belang zijn vooral de nu voor alle kerkelijke vergaderingen geldende termijnen. Een revisieverzoek inzake een besluit van een kerkenraad moet binnen zes weken na kennisname van het bestreden besluit zijn ingediend; voldoet het niet aan de criteria inzake de inhoud, dan dient de kerkenraad de betrokkene gedurende zes weken in de gelegenheid stellen het verzuim te herstellen. Bij revisieverzoeken inzake besluiten van de generale synode geldt een afwijkende termijn van indiening, nl. van vier maanden. Ook voor de beslissing op het verzoek staat een termijn van maximaal zes weken na afloop van de behandeling, welke termijn eenmaal met een zelfde termijn kan worden verlengd. Tenslotte dient de beslissing binnen zes weken schriftelijk aan de betrokkenen te worden medegedeeld. De kerkelijke vergadering is in het kader van de behandeling verplicht de betrokkenen in de gelegenheid te stellen hun zaak mondeling toe te lichten. De motiveringseis is in de uitvoeringsbepalingen adequaat gesteld (ubp. 31.5, sub 1.d).

Artikel 32 lid 1 GKO regelt de volgende stap, het appèl:

Van een door een kerkenraad of classis genomen revisiebesluit kunnen diegenen die het revisiebesluit in strijd achten met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun daardoor onrecht aangedaan is, in appèl gaan bij de particuliere synode. Indien door het revisiebesluit het oorspronkelijke besluit niet is gewijzigd of ingetrokken, staat de mogelijkheid van appèl uitsluitend open voor diegenen, die revisie hebben gevraagd. Van het door de particuliere synode in appèl genomen besluit is geen revisie mogelijk.

In lid 2 wordt een overeenkomstige mogelijkheid van appèl geregeld bij revisiebesluiten van een particuliere synode, en in lid 7 wordt de

|124|

mogelijkheid gehandhaafd om tegen (revisie)besluiten van de generale synode in appèl te gaan bij de eerstvolgende generale synode.

Appèlzaken dienen voortaan nog uitsluitend bij particuliere synodes en bij de generale synode; de classis krijgt er niet meer mee te maken. Het belangrijkste nieuwe element in de onlangs aanvaarde regelgeving bestaat in de instelling van particuliere (d.w.z. door de particuliere synode ingestelde) deputaatschappen voor appèlzaken, naast het al bestaande generaal deputaatschap voor appèlzaken (welks werkwijze wordt aangepast).
Ten aanzien van de termijnen voor indiening en afhandeling van appèlzaken gelden overeenkomstige bepalingen als bij revisie. Zo zal veelal sneller duidelijkheid ontstaan dan tot nu toe het geval was.
Belangrijk is ook het gegeven, dat de mogelijkheid in appèl te gaan tot één instantie is beperkt. De beslissing van de particuliere synode is een eindbeslissing. Daarop bestaat een uitzondering: bij bezwaren tegen een leer van een dienaar des Woords (predikant) blijft voor een ieder de mogelijkheid van hoger beroep op de generale synode openstaan. Daarnaast hebben generale deputaten voor appèlzaken de mogelijkheid een in appèl genomen besluit van een particuliere synode aan de generale synode voor te leggen met het advies om een afwijkend besluit te nemen. Dat laatste is echter alleen mogelijk, voor zover het zaken betreft, die het gehele kerkverband aangaan, terwijl ubp. 32.6 sub 4 bepaalt, dat een besluit van de generale synode in dat geval geen nadeel toebrengt aan door partijen verkregen rechten. Deze procedure dient derhalve uitsluitend de vorming van jurisprudentie met het oog op eventuele vergelijkbare rechtsvragen. Vlak daarbij ligt een mogelijkheid die in ubp. 32.3 lid 11 is aangereikt: een particuliere synode kan ook zelf tot de conclusie komen, dat een bepaald geschil het gehele kerkverband raakt, en de zaak daarom ter beslissing aan de generale synode voorleggen. Het adviserende deputaatschap kan ook op die mogelijkheid wijzen.

Een laatste vitale verbetering in de rechtsbescherming is gegeven met het geheel nieuwe artikel 32a GKO. Tot onlangs stond het een kerkelijke vergadering volledig vrij om wel of niet over te gaan tot de uitvoering van een besluit waartegen een revisieverzoek of een appèl was ingediend. Van automatische opschorting was geen sprake. Nu kan wie revisie verzoekt of in appèl gaat, de voorzitter van het betrokken deputaatschap voor appèlzaken verzoeken een spoedvoorziening te treffen, die

|125|

b.v. kan inhouden dat de uitvoering van het bestreden besluit geheel of ten dele wordt opgeschort in afwachting van de afhandeling van het bezwaar. De voorzitter doet zo spoedig mogelijk uitspraak.

Legt men deze regelingen naast de eerder, in hoofdstuk 4, geformuleerde criteria voor rechtsbescherming, dan zijn de volgende kanttekeningen opportuun.
De toegang tot de rechter hangt allereerst samen met de bevoegdheid van de kerkelijke vergaderingen. Deze is kerkordelijk vastgelegd (‘bij wet ingesteld’); aan het legaliteitsbeginsel wordt in zoverre voldaan. Vanouds lag er een probleem op het terrein van de jurisprudentie, vooral van belang bij appèlzaken. Besluiten die door een meerdere vergadering in appèl worden genomen werden weliswaar opgenomen in de Acta van de bedoelde vergadering, maar indien geen appèl in volgende instantie werd ingesteld, bleef het daarbij. Dat betekende ook, dat in soortgelijke situaties elders in het land geen kennis genomen kon worden van wat eerder in een vergelijkbaar geval was besloten. Voor zover zulke besluiten achter gesloten deuren (‘in comité’) werden genomen, kwamen ze ook in comité-Acta, en waren ze al helemaal niet toegankelijk voor derden. Rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid stonden daardoor onder druk. Nu is, in ubp. 32.4, bepaald dat alle besluiten op appèl geanonymiseerd worden bijeengebracht in een voor iedereen toegankelijk register, beheerd door het generaal deputaatschap.

De rol van de deputaatschappen voor appèlzaken is cruciaal, zeker waar het gaat om adequate rechtsbescherming. Hun advies aan de tot beslissen bevoegde kerkelijke vergadering heeft groot gewicht. Kerkordelijk kan daarvan alleen worden afgeweken, indien eerst zowel de betrokken partijen als het deputaatschap voor appèlzaken zijn gehoord. Daarmee ligt het zwaartepunt bij de behandeling door het deputaatschap. Op dit punt zijn een aantal zekeringen inzake rechtsbescherming ingebouwd die in vergelijking met het tot nu toe geldende recht een aanzienlijke vooruitgang betekenen.
De positie van het deputaatschap is hoe dan ook onafhankelijker dan die van de tot beslissen bevoegde kerkelijke vergadering, omdat in die vergadering dikwijls ook vertegenwoordigers van de mindere vergadering welks besluit bestreden wordt, zitting hebben. Wordt appèl ingesteld tegen een besluit van een generale synode bij een volgende generale synode, dan zal veelal een groot deel de in appèl beslissende vergadering deel hebben gehad aan de totstandkoming van het bestreden

|126|

besluit! De onafhankelijkheid is daarmee bepaald niet gediend. Nu is expliciet bepaald, dat wie eerder bij het geschil betrokken is geweest, niet mag meewerken aan de behandeling en besluitvorming in de particuliere synode. Alleen bij appèl tegen besluiten van de generale synode op de volgende synode mogen althans de leden van de vorige synode wel meewerken aan de behandeling en besluitvorming; anders zou immers soms de helft van de afgevaardigden buitengesloten zijn. Anderszins bij het geschil betrokken leden van de generale synode dienen zich buiten de behandeling en de besluitvorming te houden.
Gedetailleerde regelingen zijn vastgesteld ten aanzien van de werkwijze van de deputaatschappen. Zij dienen uiteraard alle relevante stukken op te vragen. Alle betrokkenen hebben daarin inzage. Dezen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt in elkaars aanwezigheid toe te lichten, en zij kunnen zich daarbij desgewenst laten bijstaan. ‘Om bijzondere redenen’ is ook afzonderlijk horen wel mogelijk, maar dan ontvangt de andere partij een gewaarmerkte schriftelijke weergave van het ter tafel gebrachte. Getuigen en/of deskundigen kunnen worden gehoord, eventueel op verzoek van de appelanten.
De zittingen van een deputaatschap zijn besloten. Het aan de beslissingsbevoegde synode uit te brengen advies wordt gelijktijdig aan de betrokken partijen toegezonden.
De instelling van particuliere deputaatschappen voor appèlzaken is in de uitvoeringsbepalingen (ubp. 32.6) geregeld. De generale synode kende reeds langer een dergelijk deputaatschap. De Instructie van dit deputaatschap zal nog worden aangepast, analoog aan ubp. 32.6.21 Het zal van belang zijn een behoorlijke mate van deskundigheid en continuïteit te waarborgen, en tegelijk de onafhankelijkheid te verzekeren. Dat laatste wordt beoogd met de bepaling dat herbenoeming in beginsel niet mogelijk is. Benoemingen vinden plaats voor een termijn van zes jaar. Daarmee is een unieke uitzondering gecreëerd op de normale structuur van het kerkverband, die immers impliceert dat alle particuliere deputaatschappen elk jaar, en dat alle generale deputaatschappen elke twee jaar plegen te worden (her)benoemd. Juridische deskundigheid is voor de voorzitter een vereiste, maar zal ook in andere benoemingen meewegen. De voor generale deputaten geldende regel, ‘dat voldoende deskundigheid op het gebied van pastorale zorg, kerkrecht, privaatrecht, alsmede arbeidsrecht en de daarmee verband houdende regelingen’ (aldus de Instructie) verzekerd dient te zijn, zal gehandhaafd blijven.


21 Acta Mijdrecht 1991, art. 105.

|127|

De vergaderingen van de generale synode zijn in de regel openbaar, maar de mogelijkheid van behandeling in comité is in de Huishoudelijke regeling (art. 80) open gehouden. De openbaarheid van vergaderingen van particuliere synode en classis ligt niet vast in de GKO: ook hier geldt de relatieve zelfstandigheid van de mindere vergaderingen, die hieromtrent zelf kunnen regelen wat zij regelen willen.22 Criteria voor behandeling achter gesloten deuren worden niet gegeven. Dat zulks gebeurt wanneer de bescherming van het privé-leven van proces­partijen dit eist ligt voor de hand, al ligt het dus niet met zoveel woorden vast. De motiveringseis is ook bij appèl in de uitvoeringsbepalingen adequaat gesteld (ubp. 32.4, sub 1.d).

Er zijn dus in de GKO slechts twee mogelijkheden om een besluit van een kerkelijke vergadering aan te vechten: revisie en appèl, beide vormen van bestuurlijke heroverweging. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak is in de GKN door de nieuwe regelgeving niettemin sterk verbeterd. Deze regelgeving markeert een overgangsfase naar de invoering van de PKO, waarin op beide punten verdere winst te verwachten is, vooral omdat dan een volstrekt onafhankelijke rechtspraak zal worden ingevoerd.23
Tot zover gaat het om besluiten van kerkelijke vergaderingen zelf. De vraag dient echter nog gesteld te worden, hoe het dan zit met besluiten van deputaten die op grond van de hun via de Instructie toegekende bevoegdheid besluiten kunnen nemen die grote consequenties kunnen hebben voor b.v. de rechtspositie van ambtsdragers of andere leden van de kerk. De hoofdlijn ligt in dat geval bij de eerder aangeduide verantwoordingsplicht van deputaten ten opzichte van de kerkelijke vergadering die ze heeft benoemd. Hoewel het niet expliciet kerkordelijk is geregeld, ligt het voor de hand dat wie ‘zich bezwaard gevoelt’ door een besluit van een deputaatschap allereerst om een besluit vraagt van de


22 In een door generale deputaten voor de Kerkorde beschikbaar gesteld model voor een Huishoudelijke regeling van de classis, waarvan de classes desgewenst gebruik kunnen maken is in art. 4 een regeling conform die van de generale synode opgenomen. Dit model heeft geen dwingende rechtskracht, maar heeft wel het karakter van regelend recht: waar een classicale huishoudelijke regeling zou ontbreken, zal een zaak beoordeeld worden naar wat het model aanreikt.
23 Vergelijkt men de GKO in deze met de Awb (die bij het ontwerpen van de regeling als oriëntatiepunt is gehanteerd), dan is derhalve de stap naar de hoofdregel van de Awb — eerst bezwaar en vervolgens beroep op de onafhankelijke bestuursrechter — nog niet gezet, maar uiteindelijk wel beoogd.

|128|

kerkelijke vergadering die het deputaatschap heeft ingesteld. Deze kerkelijke vergadering zal allereerst nagaan, of het deputaatschap krachtens zijn Instructie tot het bestreden besluit bevoegd was. Is dat niet het geval, dan heeft de kerkelijke vergadering zonder meer de mogelijkheid het besluit te vernietigen, en naar vermogen de rechtsgevolgen te regelen.24 Valt het bestreden besluit binnen de bevoegdheid van het deputaatschap, dan ligt marginale toetsing voor de hand, al sluit de GKO niet zonder meer uit, dat ook in dat geval de kerkelijke vergadering het besluit vernietigt. In elk geval ontstaat zo een besluit van een kerkelijke vergadering dat vatbaar is voor revisie en appèl.

 

5.3. Algemeen kader voor rechtsbescherming in de NHK

Het ligt voor de hand, dat in de HKO van 1951 in elk geval ook de invloed van 20e-eeuws rechts­denken is terug te vinden. De invloed van het moderne staats- en bestuursrecht laat zich al direct aflezen uit de structuur van de kerkorde zoals de Nederlandse Hervormde Kerk die in 1951 vaststelde. Gekozen werd namelijk voor een ordening die sterk lijkt op het uit de Nederlandse democratie bekende systeem van grondwet, organieke wetten en aanvullende meer specifieke wetgeving. De basis wordt gevormd door de eigenlijke kerkorde, veelal aangeduid als de ‘romeinse artikelen’, naar de in romeinse nummering vastgelegde XXX artikelen die zij omvat. Daarin worden de ecclesiologische grondlijnen voor het hervormde kerkrecht uitgetekend. Een tweede laag van wetgeving is vastgelegd in een twintigtal Ordinanties, waarnaar soms in de romeinse artikelen expliciet wordt verwezen (‘naar regelen, bij ordinantie gesteld’). Technische uitwerkingen zijn voorts te vinden in een aantal generale regelingen. Wijziging van generale regelingen kan in beginsel zonder meer door de generale synode geschieden. Wijziging van ordinanties en van de romeinse artikelen geschiedt in twee lezingen, met tussentijdse raadpleging van de classicale vergaderingen (de zgn. ‘conside­raties’). Voor een definitieve wijziging van de romeinse artikelen (in tweede lezing) is bovendien het bijeenroepen van een verdubbelde synode vereist.


24 In ubp 102 is zulks ten aanzien van besluiten of handelingen van deputaten voor Zending en Werelddiakonaat expliciet geregeld. Deze regel dient echter niet restrictief te worden geïnterpreteerd, alsof niet vanuit de aard der verhoudingen deze bevoegdheid ook ten aanzien van alle overige deputaatschappen aan de generale synode toekomt.

|129|

Essentieel is, dat in de HKO in 1951 op een aantal terreinen ook voorzien werd in onafhankelijke rechtspraak. Onder het Algemeen Reglement waren wetgevende en rechtsprekende macht nog bij de kerkelijke bestuurscolleges ondergebracht. In 1951 zijn ze, althans voor zover het ‘bezwaren en geschillen’ betreft, uit elkaar gehaald.25 Ord. 19 regelt een en ander. Provinciale commissies en de generale commissie voor bezwaren en geschillen behartigen elk op hun terrein een deel van de kerkelijke rechtspraak. De generale commissie heeft bovendien het recht beslissingen van de provinciale colleges zo nodig te vernietigen in het belang van de rechtseenheid. Op het gebied van het opzicht over leer en leven ligt het enigszins anders; die procedures komen hieronder nog afzonderlijk aan de orde. Omdat ord. 19 feitelijk functioneert als het sluitstuk van het totale rechtssysteem in de NHK wordt deze ordinantie ook later uitvoeriger besproken. Hier dient wel reeds te worden vastgesteld, dat via de hier vastgelegde rechtsgang ook de besluiten van kerkelijke organen met een grote mate van discretionaire bevoegdheid in de meeste gevallen kunnen worden aangevochten. Ook het bestuurlijk toezicht op de mindere vergaderingen is in de HKO veel stringenter geregeld dan in de GKO. Dat geldt in het bijzonder de kerkelijke financiën; ordinantie 18 voert dan ook als titel: Ordinantie voor het toezicht. Maar ook waar het gaat om rechtsposities van ambtsdragers en anderen zijn allerlei vormen van toezicht te vinden. Een en ander schept een positief kader voor de rechtsbescherming.

 

5.4. Naar rechtsbescherming in een verenigde kerk

In het verenigingsproces wordt weliswaar primair geput uit het bestaande kerkrecht van de drie zich verenigende kerken, maar de vraag mag gesteld worden, of en in hoeverre daarbij bewust of onbewust ook rekening wordt gehouden met het hedendaagse rechtsbewustzijn, zeker ook waar het gaat om de rechtsbescherming.
Sinds 1973 zijn regelmatig, en met een toenemende frequentie, gezamenlijke vergaderingen van de generale synodes van NHK en GKN gehouden. In 1986 gaf de ELK te kennen volledig betrokken te willen worden in het verenigingsproces. Sinds 1990 participeert de synode van de ELK dan ook volledig in de zgn. ‘trio-synodes’. De besluiten van deze vergaderingen, die achteraf wel steeds dienen te worden geratificeerd door de afzonderlijke synodes, betreffen uiteraard vooral de


25 P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde — een praktische toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 20012, 423v.

|130|

voortgang van het proces dat voor zover het NHK en GKN betreft het karakter van hereniging draagt, terwijl de participatie van de ELK slechts onder de term ‘vereniging’ is te vangen.
Dit Samen-op-Weg-proces leidde in oktober 1990 tot het volgende besluit van de gezamenlijke synodes:

- dat het voor de voortgang van het proces van h(v)ereniging van belang is thans te komen tot een ontwerp van grondleggende artikelen, waarin de ecclesiologische uitgangspunten en de structuur van de h(v)erenigde kerk worden verwoord in een samenhangende gemeenschappelijke kerkorde;
- dat het dienstig is bij het ontwerpen van een samenhangend geheel van de (kerkorde)artikelen, waarin de hoofdlijnen van de kerkordelijke structuur van de toekomstige gezamenlijke kerk tot uitdrukking worden gebracht, uit te gaan van hetgeen in dat kader voorhanden is in de kerkorden van de drie kerken, waarbij in het bijzonder van de structuur van de hervormde kerkorde in engere zin (de XXX artikelen) als beginpunt en hoofdlijn voor het ontwerp dient te worden uitgegaan
.26

Er is dus voor gekozen de structuur van de HKO te volgen: een ecclesiologisch getinte fundamentele of ‘eigenlijke kerkorde’, voorts ordinanties en generale regelingen. In 1993 is de ‘eigenlijke kerkorde’ in eerste lezing vastgesteld. Daarbij werd ook de naam van de te vormen verenigde kerk voorlopig vastgesteld: de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (VPKN). Conform de in de drie kerken geldende procedures is deze tekst vervolgens aan de mindere vergaderingen voorgelegd voor hun commentaar. Dat commentaar is in aanzienlijke omvang binnengekomen. In november 1997 werd de tekst in tweede lezing nader vastgesteld.27 Bij de kerkordelijk noodzakelijke ratificatie door de afzonderlijke synodes bleken echter in de synode van de NHK overwegende bezwaren te bestaan tegen de naam VPKN,28 zodat de ratificatie formeel niet kon worden afgerond. Een beslissing over de naam bleek in november 2002 wel mogelijk: de naam ‘Protestantse Kerk in Nederland’ werd in de triosynode aanvaard en aansluitend


26 Besluit trio-synode van oktober 1990 (Aanhangsel IX bij Acta generale synode GKN Mijdrecht 1991, ratificatie in art. 229).
27 Zie voor deze tekst de katern in: Kerkinformatie, januari 1998, dan wel: www.sowkerken.nl.
28 Zie hiervoor ook: L.J. Koffeman, ‘The Netherlands. Together on the Way: Netherlands Reformed Church (NRC); Reformed Churches in the Netherlands (RCN); Evangelical-Lutheran Church in the Kingdom of the Netherlands (ELC)’, in: Th. Best and Church Union Correspondents, Survey of Church Union Negotiations 1999-2002, (Faith and Order Papers 192), Geneva, WCC, 1997, 19-24 (ook te vinden op www.unitingprotestantchurches.nl).

|131|

geratificeerd, waarna ook de kerkorde als zodanig kon worden geratificeerd.
Begin 1997 werd ook het bijbehorende corpus van in totaal veertien ordinanties in eerste lezing vastgesteld. Deze teksten lagen in de periode juli 1997 tot juli 1998 op de tafels van de mindere vergaderingen. De reacties zijn vervolgens in de Werkgroep Kerkorde-SoW verwerkt. De tweede lezing werd vanaf eind 2001 door de synode geagendeerd, en is inmiddels praktisch afgerond. Vervolgens werden generale regelingen en overgangsbepalingen ontworpen. Een formeel verenigingsbesluit wordt naar verwachting in juni 2003 in eerste lezing genomen, waarna het in december 2003 in tweede lezing geagendeerd dient te worden. Loopt dit gehele proces volgens plan, dan wordt de PKO met ingang van 1 mei 2004 van kracht.

De PKO kent evenals de HKO een gedifferentieerd rechtssysteem, gebaseerd op de mogelijkheid van beroep op een onafhankelijke administratieve rechter, naast mogelijkheden van bezwaar en administratief beroep. Bij de bespreking ervan ga ik uit van de ordinanties zoals die inmiddels in tweede lezing zijn vastgesteld. Daarmee is het voor ons doel relevante materiaal echter niet compleet. In de voorbereiding van de tweede lezing van de desbetreffende ordinanties werd besloten een aantal criteria voor de procesgang in de voornaamste procedures voor de Protestantse Kerk in Nederland uit te werken in een afzonderlijke Generale Regeling voor de Kerkelijke Rechtspraak. De tekst van deze generale regeling werd op voorstel van de Werkgroep Kerkorde-SoW in april 2003 door de triosynode vastgesteld (zie bijlage IV). Optimale rechtsbescherming is bij de uitwerking een belangrijk criterium geweest. Dat blijkt onder meer uit de specifieke bepalingen inzake de onafhankelijkheid van de rechtspraak, waarbij nu ook de mogelijkheid is gecreëerd een lid van een rechtsprekend college te wraken (art. 7 lid 4 GR).

 

6. Administratieve conflicten

Mensen worden in een aantal gevallen direct in hun belangen geraakt door besluiten van ambtelijke vergaderingen. Het meest duidelijk is dat, waar mensen beroepsmatig in de kerk actief zijn. Daarmee komt de rechtspositie in beeld van predikanten, kerkelijk werkers en anderen die

|132|

voor hun levensonderhoud geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn van de kerk. De vraag is welke mogelijkheden de betrokkenen in voorkomende gevallen hebben om in conflictsituaties rond hun rechtspositie ‘hun recht te halen’. Het meest acuut wordt die vraag uiteraard wanneer sprake is van aanstelling of ontslag. Ik spits de vraagstelling daarop toe.

 

6.1. Administratieve conflicten in de GKN

Voor een aantal in de GKN werkende functionarissen gelden specifieke arbeidsrechtelijke regelingen, waarnaar wordt verwezen in ubp. 99.1. De belangrijkste is de Arbeidsvoorwaardenregeling medewerkers Samen op Weg Kerken, die zowel van toepassing is op medewerkers in loondienst op plaatselijk niveau (b.v. kosters) als op die op bovenplaatselijk niveau. Deze regeling geldt ook soortgelijke medewerkers in NHK en ELK. Daarnaast is er specifiek in de GKN nog de Arbeidsvoorwaardenregeling voor uitgezonden medewerkers van zending en werelddiakonaat.
Hoewel een analyse van de mogelijkheden voor administratieve conflictoplossing in deze regelingen de moeite waard zou zijn, is dat in dit bestek minder relevant: het gaat hier immers steeds om civielrechtelijke overeenkomsten waarvoor ook de betreffende bepalingen uit het burgerlijk recht ten volle gelden.
Daarom concentreer ik me hier op de positie van predikanten die zijn verbonden aan een kerkelijke vergadering. Predikanten — in de GKO worden zij consequent aangeduid als: dienaren des Woords — gelden niet als werknemers van de kerk. Zij zijn in het overgrote deel van de gevallen ambtelijk verbonden aan een plaatselijke gemeente, in de overige gevallen aan een meerdere vergadering. Deze ambtelijke verbondenheid komt tot uitdrukking in een beroep dat op de betrokkene is uitgebracht via een beroepingsbrief, bij gemeentepredikanten na verkiezing door de gemeente (vgl. art. 4 en 7 GKO met ubp.). De predikant staat niet onder het gezag van de kerkenraad; zij of hij maakt er zelf deel vanuit, op basis van de gelijkwaardigheid van de drie ambten die fundamenteel is voor het gereformeerde kerkrecht. De kerkenraad is geen werkgever, de predikant geen werknemer. Kerkordelijk is daarom gekozen voor de volgende formulering:

Zolang een dienaar des Woords aan een gemeente verbonden is (...) zal deze in het onderhoud van hem en zijn gezin voorzien, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen (art. 16 lid 1 KO).

|133|

De gangbare aanduiding voor deze financiële voorziening in het levensonderhoud is: traktement. Het is in strikte zin geen tegenprestatie voor gedane arbeid, maar een toereikende bijdrage in het levensonderhoud.29 Jaarlijks wordt in een georganiseerd overleg onderhandeld over het door de generale synode vast te stellen Advies predikantstraktementen. Formeel is het een advies, omdat het gaat om een zaak die — zoals alle zakelijke belangen — alleen de plaatselijke kerkenraad (en in dit specifieke geval natuurlijk ook de predikant) aangaat. Men zou met wederzijds goedvinden van het advies mogen afwijken. In de praktijk is de classis echter op twee manieren bij de het beroepen van een predikant betrokken. Allereerst moet de classis het uitgebrachte beroep approberen. Daarbij is kerkordelijk voorgeschreven dat de classis zich in geval van een beroep op een reeds elders dienstdoende predikant vergewist van ‘het overgelegde wettige getuigenis van zijn vertrek uit de kerk en de classis waaraan hij tevoren was verbonden, en van de overgelegde goede kerkelijke attestatie van zijn leer en leven’ (art. 7 lid 2 GKO); in het geval van een beginnend predikant ‘is voor de approbatie van de classis tevens overlegging van de akte van de classis die de betrokkene beroepbaar stelde, vereist’ (art. 7 lid 3 GKO). Deze bepalingen geven op zichzelf geen rechtsgrond om de approbatie te weigeren, wanneer een predikant beneden de richtlijnen in het Advies betaald dreigt te gaan worden. Niettemin wordt in de praktijk ook hierop bij deze gelegenheid wel enig bestuurlijk toezicht uitgeoefend, en gelden de adviezen praktisch wel als bindend. In ubp. 16.1 vindt men sinds ruim een decennium bovendien de volgende bepalingen (vgl. Acta Gouda 1985, art. 84 BM):

6. de generale synode dringt er bij de kerkenraden op aan, dat zij de geadviseerde traktementsregeling zullen volgen (...);
7. de generale synode dringt er bij de classes op aan, dat deze zich niet alleen door kerkvisitatoren, maar ook door middel van een deputaatschap er van


29 De hier omschreven situatie geldt voor de ‘gewone’ gemeentepredikanten. Anders en veel beter is de rechtspositie van predikanten die weliswaar aan een gemeente zijn verbonden, maar die werkzaam zijn in b.v. de gezondheidszorg of het onderwijs. Hun positie is geregeld in art. 11 GKO. Zij zijn ten aanzien van hun ambtelijke positie over het algemeen verbonden aan een plaatselijke gemeente. Dit houdt onder meer in, “dat de kerkenraad gerechtigd is ambtelijk toezicht op de predikant en zijn werk uit te oefenen” (ubp. 11.2, lid 3 sub b): indien het b.v. noodzakelijk is over te gaan tot tuchtoefening treedt de kerkenraad op. Hun arbeidsrechtelijke positie staat daarvan in beginsel echter los; zij ontvangen een salaris van de betrokken instelling (ziekenhuis, school), waarbij de bepalingen van de daar geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing zijn. Daarmee bestaat voor hen op dit punt alle rechtsbescherming die het burgerlijk recht kent.

|134|

verzekeren dat de kerken de door deputaten voor Personele zaken, Financiën en Organisatie, namens de generale synode, gegeven richtlijnen naleven.

De formulering is subtiel: formeel wordt de zelfstandigheid van de mindere vergaderingen gerespecteerd (‘dringt erop aan, dat’), materieel is toch wel sprake van (de wenselijkheid van) bestuurlijk toezicht. De rechtsgrond daarvoor ligt in de formulering die eerder reeds werd geciteerd uit art. 16 lid 1 GKO: ‘in het onderhoud van hem en zijn gezin voorzien, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen’.
Juridisch gesproken blijft het echter primair gaan om een overeenkomst die wordt aangegaan tussen een plaatselijke kerk en een predikant. Dat betekent ook, dat de ‘marktsituatie’ veelal bepalend is voor de wijze waarop het Advies predikantstraktementen functioneert. In tijden waarin de kerken relatief goed bij kas zaten, terwijl er tegelijk sprake was van een tekort aan predikanten, was het geen uitzondering dat bij de vaststelling van het traktement extra toelagen (b.v. in de vorm van extra periodieken of ‘dienstjaren’) werden toegekend. Nu de financiële positie van veel gemeenten moeilijk is en tegelijk het aanbod van predikanten redelijk groot, zijn predikanten soms bereid akkoord te gaan met minder dan datgene waarop zij conform het Advies recht hebben. Het ligt voor de hand dat daarbij allerlei factoren een rol spelen die de positie van een predikant kunnen verzwakken: wie om welke reden dan ook buiten het arbeidsproces staat of in zijn of haar huidige werkkring niet erg gelukkig is, zal eerder geneigd zijn iets ‘in te leveren’ dan wie in een bestaande werkkring prettig functioneert en overeenkomstig de richtlijnen wordt betaald. Omdat het bestuurlijk toezicht — voor zover aanwezig — ligt op het niveau van de classes is rechtsongelijkheid waarschijnlijk: de ene classis zal het toezicht serieuzer nemen dan de andere, en rapportage naar meerdere vergaderingen vindt in elk geval niet plaats. De betrokken predikant zelf zal in het algemeen de laatste zijn om aan de bel te trekken. Zelfs als deze achteraf tot de conclusie komt dat de kerkenraad feitelijk onrechtmatig heeft gehandeld, zal hij geneigd zijn de zaak te laten voor wat zij is: bij een ernstige verstoring van de verhoudingen met de kerkenraad is de betrokkene zelf immers allerminst gebaat. Een conflict wordt zoveel mogelijk vermeden.

Iets gunstiger ligt het (juridisch gesproken!) wanneer om welke reden dan ook het einde van het (actieve) predikantschap in zicht komt. De GKO kent daarvoor verschillende mogelijkheden. Het is niet nodig hier het complete plaatje te tekenen, dus ik noem alleen de hoofdlijnen:

|135|

- emeritaat, bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd, bij arbeidsongeschiktheid, bij vervroegde uittreding of (indien de betrokkene dat wenst) na veertig dienstjaren (art. 17 GKO); de betrokkene blijft zijn ‘radicaal’ (de ‘eer en naam van een dienaar’, zo art. 11 lid 1 GKO) behouden, d.w.z. hij of zij blijft gerechtigd in voorkomende gevallen voor te gaan in de dienst van Woord en Sacrament
- ontheffing van het ambt op eigen verzoek (art. 15 lid 2 GKO), ook wel aangeduid als: ‘overgang naar een andere staat des levens’; het radicaal gaat verloren
- ontheffing van de ambtsbediening, omdat de betrokkene zijn taak niet langer met stichting kan vervullen, zonder dat er reden is tot het oefenen van kerkelijke tucht (art. 18 GKO); te denken valt aan ernstige communicatieproblemen tussen predikant en gemeente; de predikant krijgt de ‘rechten van een emeritus’, d.w.z.: hij kan in volle rechten blijven voorgaan in de dienst van Woord en Sacrament
- ontheffing uit het ambt, al dan niet op verzoek, wanneer een predikant door omstandigheden zijn ambt gedurende een bepaalde tijd niet meer heeft vervuld (art. 15 lid 3 GKO); het radicaal gaat verloren30
- volledig ontslag uit de dienst, omdat de betrokkene de bekwaamheid mist enige gemeente met stichting te dienen, zonder dat er evenwel reden is tot het oefenen van kerkelijke tucht (art. 19 GKO); te denken valt hier aan zodanig ernstige communicatieproblemen tussen predikant en gemeente, dat ook een beroep naar een andere gemeente niet zinvol meer is; het radicaal gaat verloren.

De situatie ligt hier in zoverre gunstiger, dat in deze en dergelijke gevallen art. 56 lid 1 GKO gaat meespelen. Dat artikel luidt:

De particuliere synode zal enige dienaren des Woords, uit elke classis één, aanwijzen als deputaten met de opdracht de classis desverlangd in moeilijkheden bij te staan en van advies te dienen en de vereiste medewerking te verlenen bij alles wat betrekking heeft op elke vorm van ontslag uit de dienst, overgang tot een andere staat des levens, emeritusverklaring, en afzetting van dienaren des Woords.

In ubp. 56.1 — daterend van 1983 — wordt aanvullend vastgesteld:

Naast de in artikel 56 genoemden zal in het deputaatschap ten minste een deputaat zitting hebben, die deskundig is op het gebied van personele en arbeidsverhoudingen (...).


30 Het beroepen door een plaatselijke kerk van een predikant in tijdelijke dienst is in de GKN niet mogelijk, in de NHK wel, zij het alleen in zeer bijzondere omstandigheden (Van den Heuvel, o.c., 294vv.). Ook de PKO kent die mogelijkheid (ord. 3-18).

|136|

In de tekst van de eerder genoemde kerkordeartikelen 15, 17, 18 en 19 en/of in de bijbehorende uitvoeringsbepalingen is steeds weer sprake van ‘medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten’ of ook wel ‘medewerking en goedvinden van deputaten ad art. 56, lid 1 K.O.’. In beide formuleringen wordt hetzelfde bedoeld: bij elke vorm van ontslag uit de dienst, overgang tot een andere staat des levens, emeritusverklaring of afzetting van predikanten is het in art. 56 lid 1 GKO bedoelde deputaatschap van de particuliere synode betrokken, dat (a) niet slechts achteraf goedkeuring verleent, maar actief betrokken is bij de procedure, en dat (b) het voorgenomen besluit moet ‘goedvinden’, en derhalve een veto-recht heeft. Deze deputaten hebben al met al een vrij grote discretionaire bevoegdheid. Niettemin is door deze instantie op het niveau van een particuliere synode een grotere mate van rechtsgelijkheid en rechtseenheid gegeven dan bij het eerdere voorbeeld van de approbatie van beroepen zichtbaar was. Regelmatig (vrijwillig) overleg tussen de dertien betrokken particuliere deputaatschappen draagt aan rechtseenheid verder bij.

Wat nu, indien de betrokken predikant een besluit tot toepassing van een van de genoemde artikelen wil aanvechten? Dat zal uiteraard in de regel alleen aan de orde zijn wanneer geen sprake is van een eigen verzoek, of wanneer bij het concrete besluit sprake is van specifieke bepalingen die in het kader van het eigen verzoek niet waren voorzien. De betrokkene heeft dan bezwaar tegen een besluit van een classis31 dat genomen werd met medewerking en goedvinden van particuliere deputaten. Een verzoek tot revisie — conform art. 31 GKO — vormt de noodzakelijke eerste stap. Wordt daarbij niet het beoogde resultaat bereikt, dan is de betrokkene genoodzaakt in appèl te gaan bij de particuliere synode; deze is verplicht haar deputaten voor appèlzaken in te schakelen. In de particuliere synode valt de eindbeslissing; immers, van het appèlbesluit is geen revisie meer mogelijk.

Een vergelijkbare rechtsgang is van kracht in andere situaties waarin kerkelijke vergaderingen besluiten nemen met consequenties voor de rechtspositie van een (aanstaand) predikant en waarbij deputaatschappen met een grote discretionaire bevoegdheid betrokken zijn. Te denken is aan:


31 We gaan ook hier uit van het meest voorkomende geval: een maatregel ten opzichte van een predikant die verbonden is aan een plaatselijke gemeente. De ook in de kerkorde voorkomende mogelijkheid van predikanten die verbonden zijn aan een meerdere vergadering (naar art. 12 GKO) laten we verder buiten beschouwing.

|137|

- particuliere deputaten voor het kerkelijk examen (art. 56 lid 2 GKO)32
- generale deputaten ad art. 6 KO, verantwoordelijk voor de toelating tot het predi­kantsambt van theologisch niet of onvoldoende geschoolden33


32 Art. 56 lid 2 GKO stelt: De particuliere synode zal in overleg met de classes deputaten aanwijzen welke tot taak hebben het kerkelijk examen, bedoeld in artikel 5 lid 2, af te nemen. Het hier bedoelde kerkelijk examen wordt afgenomen wanneer iemand, na voltooiing van de theologische studie, “staat naar het ambt van dienaar des Woords” (art. 5 lid 2 GKO). Dit examen, nader geregeld in ubp. 5.1, valt uiteen in verscheidene onderdelen. Aller­eerst is er “een onderzoek (...) naar de voor het predikantschap vereiste gaven van vroomheid en ootmoed, van het vermogen om in loyaliteit aan de kerk en haar traditie een gemeente te dienen, en van wijsheid en integriteit” (lid 5). Dit onderzoek heeft de vorm van een gesprek met deputaten. Bij een negatief besluit van deputaten is de weg naar het predikantschap afgesloten. Komt de kandidaat door deze eerste fase van het kerkelijk examen, dan volgen enkele fasen van onderzoek, dat door de genoemde deputaten wordt uitgevoerd in het kader van een vergadering van de classis. Uiteindelijk dient alles te leiden tot het besluit van de classis, of de examinandus beroepbaar gesteld kan worden. Hij/zij is dan ‘proponent’. Zonder positief advies van deputaten kan de classis daartoe niet overgaan, maar zij is aan een positief advies niet gebonden, en kan dus ondanks een dergelijk advies om haar moverende redenen besluiten de betrokkene niet beroepbaar te stellen. In ubp. 5.1. wordt expliciet voorzien in de mogelijkheid dat in dat geval deputaten tegen het besluit van de classis in appèl gaan. De mogelijkheid dat de betrokken kandidaat dat zelf doet wordt niet genoemd, maar is evenmin uitgesloten. Ook indien iemand, geen predikant zijnde, een zogenaamd ‘preekconsent’ (“gerechtigd tot het leiden van en het voorgaan in een kerkdienst”, art. 69 lid 3 GKO) wenst te krijgen, hebben de particuliere deputaten ad art. 56 lid 2 K.O. een onderzoeksrol, die resulteert in een advies aan de classis dat — indien negatief — bindend is.
33 Wanneer iemand zonder de kerkordelijk als regel voorgeschreven theologische vorming toch tot het ambt van predikant wenst te worden toegelaten, is dat krachtens art. 6 GKO in beginsel mogelijk, wanneer “blijkt dat iemand in die mate de gaven bezit, welke voor een dienaar des Woords onmisbaar zijn, dat hij (...) geacht kan worden in staat te zijn de gemeente met stichting te dienen”. In dit geval gaat aan het in de vorige voetnoot beschreven onderzoek nog een ander onderzoek vooraf, en wel in twee instanties. Allereerst onderzoekt het generale deputaatschap ad art. 6 K.O. of de betrokkene in voldoende mate over de bedoelde gaven beschikt. Ubp. 6.2. lid 2 specificeert deze gaven als volgt nader: Werd en wordt bij deze gaven gedacht aan die van vroomheid, van bescheidenheid, van wijsheid en van geestelijk onderscheidingsvermogen, men kan in dezen ook spreken van kritisch en onderscheidend inzicht, invoelend vermogen, vindingrijkheid en oorspronkelijkheid, echtheid en betrokkenheid en het duidelijk en helder kunnen verwoorden. Dit generaal deputaatschap werd in 1970 ingesteld, teneinde een grotere rechtseenheid en rechtsgelijkheid te bewerkstelligen. Tegen unanieme beslissingen van deze deputaten kan geen bezwaar worden aangetekend bij de generale synode, tegen meerderheidsbeslissingen wel (ubp. 6.1, sub B.3). Vervolgens hebben de particuliere deputaten ad art. 56 lid 2 K.O. de opdracht een onderzoek te doen “naar de beweegredenen die de betrokkene hebben geleid tot het verlangen predikant te worden”, waarbij tevens wordt bezien in hoeverre sprake is van tekorten in de aanwezige theologische kennis, en van een noodzaak daar via een studieopdracht iets aan te doen. Al met al worden in dit geval twee deputaatschappen met een grote discretionaire bevoegdheid in de procedure actief.

|138|

- generale deputaten ex art. 11 en 12 KO, aangewezen om te beoordelen of proponenten dan wel predikanten de eer en naam van predikant kunnen verkrijgen/behouden wanneer zij een andere werkkring dan die van predikant in een plaatselijke gemeente willen aanvaarden34
- generale deputaten Oecumene, die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een preekconsent aan proponenten of predikanten uit buitenlandse kerken die tijdelijk in Nederland verblijven (ubp. 69.1).
In sommige gevallen geven de uitvoeringsbepalingen expliciet de mogelijkheid aan van revisie en appèl om tegen een beslissing van deputaten in verweer te komen.35 Ook als dat niet expliciet geregeld is, kan men, wanneer een negatief advies van deputaten ertoe leidt, dat in het geheel geen besluit van een kerkelijke vergadering valt, de vergadering die de deputaten benoemde om een uitspraak vragen. Dit besluit is dan weer vatbaar voor revisie en appèl. Voor de toetsing van de rechtsbescherming in de GKO op dit punt kan derhalve verwezen worden naar wat hierboven bij de evaluatie van de rechtsgang in de GKN reeds is gesteld.

 

6.2. Administratieve conflicten in de NHK

In hoeverre wijkt de procesgang in de NHK, en daarmee samenhangend vooral de rechtsbescherming van de betrokkenen, af van die in de GKN in de hierboven beschreven gevallen, met name waar het de rechtsbescherming van predikanten betreft?
Een fundamenteel verschil ligt alleen al hierin, dat een hervormde predikant niet zonder meer verbonden is aan de plaatselijke gemeente. Hij wordt beroepen op een ‘predikantsplaats’ die door de kerk als geheel moet zijn ingesteld. Daardoor is zijn traktement en verdere rechtspositie gegarandeerd. Het traktement wordt deels (het basisbedrag) betaald door de plaatselijke gemeente en deels (de periodieken) door een landelijke kas, op basis van een omslag over alle gemeenten.
Het risico dat een predikant — b.v. door de ‘marktsituatie’ — min of meer gedwongen zou zijn een lager traktement te aanvaarden dan zijn of haar collega’s, is in de NHK nihil. De hoogte van de traktementen is


34 Deze deputaten treden op wanneer een predikant b.v. in dienst wil treden bij een ziekenhuis of school of bij een meerdere vergadering van de GKN. Het criterium voor het behouden van eer en naam van predikant ligt in de vraag, of “de desbetreffende arbeid (...) een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband staat” (art. 11 lid 2 GKO). Ook dit advies is bindend.
35 Vgl. ubp. 6.1, sub 3 en sub 6.

|139|

vastgelegd in een ‘generale regeling voor de predikantstraktementen’ (ord. 13-43 HKO), vastgesteld door de generale synode na raadpleging van onder meer een viertal ‘organen van bijstand’ (het hervormde equivalent van een gereformeerd deputaatschap), terwijl ook hier een ‘georganiseerd overleg’ een rol speelt. De generale regeling heeft als zodanig een bindend karakter. Bestuurlijk toezicht vindt voorts plaats, doordat de genoemde regeling in art. 16 voorschrijft, dat een gemeente slechts een beroep mag uitbrengen, nadat zij een verklaring heeft aangevraagd bij en ontvangen van de provinciale kerkvoogdij-commissie dat de gemeente naar het oordeel van deze commissie in de komende jaren aan haar financiële verplichtingen kan voldoen. Voorts dient het breed moderamen van de classicale vergadering approbatie te verlenen, waarbij gebleken moet zijn ‘dat de gemeente heeft voldaan aan alle bij of krachtens ordinantie opgelegde financiële verplichtingen’ (ord. 3-20 HKO). Mochten er tenslotte toch bij de uitvoering van de traktements­regeling problemen ontstaan, dan regelt ord. 13-50-1 HKO de mogelijkheid van beroep op de ‘commissie van beroep voor de bezoldiging van predikanten en vicarissen’. Nadere regelingen inzake de werkwijze van deze commissie zijn in de ordinanties niet gegeven. Wel voorzien deze tenslotte in de mogelijkheid in cassatie te gaan bij de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen (een vorm van onafhankelijke administratieve rechtspraak), waarbij met name als mogelijke gronden worden genoemd: eventuele strijdigheid met het recht, detourne­ment ­de pouvoir of onredelijke hantering van het recht (vgl. ord. 13-50-4/5 HKO).
In ord. 13-50 HKO wordt de indruk gewekt dat het hier uitsluitend om een schriftelijke procedure gaat. Dat impliceert, dat van een openbare behandeling van de zaak, uitlopend op een openbare uitspraak, geen sprake is. In gevallen als deze is overigens voorstelbaar dat ook de procespartijen behandeling achter gesloten deuren prefereren. De termijn waarop de commissie van beroep dient te beslissen is niet vastgelegd. Voor de generale commissie voor bezwaren en geschillen (GCBG) gelden in ord. 19 HKO wel steeds termijnen. De mogelijkheid van rechtsbijstand is in ord. 13-50 HKO niet geregeld.

Vergelijkbaar met de in de GKO gegeven mogelijkheid van ontheffing van de ambtsbediening, dan wel volledig ontslag uit de dienst, omdat de betrokkene zijn taak niet langer met stichting kan vervullen, zonder dat er reden is tot het oefenen van kerkelijke tucht’ (art. 18 resp. 19 GKO), is de regeling in de HKO voor het geval “in een gemeente

|140|

(...) tegen de verdere ambtsbediening van een predikant aldaar ernstig bezwaar bestaat’ (ord. 13-30-3 HKO). De eerste instantie die in dat geval formeel actief wordt is het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering (PKV). Dat consulteert eerst het breed moderamen van de betrokken classicale vergadering en de visitatoren-provinciaal, en legt de zaak uiteindelijk ter beslissing voor aan een speciaal daarvoor in het leven geroepen (generale) commissie, de ‘commissie voor de tussentijdse beëindiging van de ambtsbediening van een predikant voor gewone werkzaamheden’ (ord. 13-30-1 HKO). In deze commissie van zeven personen dienen twee juristen zitting te hebben.
De commissie is verplicht hoor en wederhoor toe te passen, echter zonder dat partijen in aanwezigheid van de ander gehoord worden. De predikant heeft het recht zich te laten bijstaan door een raadsman. Komt de commissie tot de aanvankelijke conclusie, dat er redenen zijn om te predikant ‘los te maken’, dan wordt de predikant opnieuw gehoord, nadat hem een verslag is toegezonden van wat tot dusver in de procedure aan argumenten is aangevoerd. Na een wachtperiode van drie tot twaalf maanden (om een beroep naar elders mogelijk te maken) kan het uiteindelijk komen tot losmaking.
Binnen dertig dagen nadat de beslissing (die ‘met redenen omkleed’ moet zijn) hem is meegedeeld kan de predikant zich beroepen op het breed moderamen van de generale synode. Weer vinden hoor en wederhoor plaats, en kan een raadsman worden ingeschakeld. Daarna neemt het breed moderamen een eindbeslissing, wat impliceert dat geen verdere beroepsmogelijkheid meer openstaat. De betrokken predikant krijgt een wachtgeld, en is gedurende een periode van maximaal het lopende jaar plus aanvullend twee kalenderjaren beroepbaar (ord. 3-17-3 HKO vgl.).

 

6.3. Administratieve conflicten in de PKO

Tenslotte ga ik kort na, in hoeverre de PKO afwijkt van wat bepaald is in GKO en HKO. In grote lijnen sluit deze zich nauw aan bij de HKO, zeker waar het gaat om de regeling van het beroepingswerk en de traktementen, zij het dat het instituut van de ‘predikantsplaats’ niet is overgenomen.

Ook hier is in de mogelijkheid van ontheffing van werkzaamheden (ord. 3-20 PKO) en van ontheffing uit de ambtsbediening (ord. 3-21 PKO) voorzien. Daarbij treedt een ‘generaal college voor de ambts­ontheffing’ op, en wel op initiatief van het breed moderamen van de classicale vergadering, gehoord het regionale college voor de visitatie. In het

|141|

laatste (zwaardere) geval is een tweederde meerderheid van stemmen binnen het generaal college vereist.
In de tekst van ord. 3-20-1 en 3-21-1 PKO is de mogelijkheid van beroep tegen het oordeel van het generale college voor de ambtsontheffing expliciet vastgelegd: men kan daarvoor terecht bij het generale college voor bezwaren en geschillen.
In de te ontwerpen generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak zal naar verwachting ook voor deze procedures procesrecht worden vastgelegd. Fundamentele zaken als: behandeltermijn, hoor en wederhoor, bijstand door een raadsman, motivering van de uitspraak e.d. zullen daarin gedetailleerd worden geregeld.

 

7. Tuchtprocedures

Ook hier is het niet mogelijk het totale veld in kaart te brengen. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen tucht over gemeenteleden, betreffende hun opvattingen en leven, en tucht over ambtsdragers die primair de wijze van ambtsuitoefening zal betreffen (leer­procedures komen afzonderlijk aan de orde). Uit beide categorieën neem ik steeds een voorbeeld.

 

7.1. Tuchtprocedures in de GKN

Hoofdstuk 4 van de GKO, omvattende de art. 104-126, regelt ‘het vermaan en de tucht van de kerk’. Daarbinnen gaat het zowel om leerprocedures (waarover later meer) als om tucht over het leven. Daarbij wordt voorts onderscheiden tussen vermaan en tucht over leden van de gemeente (art. 109-114) en vermaan en tucht over de ambtsdragers (art. 115-125).
Bij vermaan en tucht over leden van de gemeente wordt nader onderscheiden tussen doopleden en belijdende leden. Feitelijk wortelt de regelgeving nog in de situatie waarin het min of meer vanzelfsprekend was dat een dooplid bij het volwassen worden de openbare geloofsbelijdenis aflegde en daarmee belijdend lid werd. In het begin van de 20e eeuw leefde zelfs breed de overtuiging dat wie dat niet deed alleen daarom al tuchtwaardig was. Inmiddels is de situatie totaal veranderd: relatief weinig mensen leggen nog belijdenis af, in een aantal gevallen betekent dat allerminst dat zij niet meer kerkelijk actief of betrokken zouden zijn. Bij volwassen doopleden (en bij belijdende leden!) die blijk geven van verregaande onverschilligheid (art. 113 GKO, zie ook ubp.

|141|

109.1) kan de kerkenraad ‘verklaren, dat zo iemand niet meer tot de gemeente van Christus gerekend kan worden’ (art. 113 lid 1 GKO), echter ‘niet dan na verkregen toestemming van de classis’ (art. 113 lid 2 GKO). In de praktijk functioneren deze bepalingen nauwelijks, omdat mensen zich in dergelijke gevallen veelal zelf aan de kerk onttrekken, en waar ze dat niet doen kerkenraden andere dan de hier beschreven wegen zoeken.
Als belijdende leden ‘afwijken van de gezonde leer of van de godvrezende wandel’, vindt allereerst pastoraal vermaan plaats. Indien zij ‘hardnekkig weigeren hun zonden te belijden en na te laten, zullen zij, totdat zij genoegzame blijken van boetvaardigheid geven, door de kerkenraad van het avondmaal afgehouden worden, hetgeen met zich meebrengt, dat de uitoefening van het recht de doopvragen te beantwoorden en aan de verkiezing van ambtsdragers deel te nemen hun onthouden wordt’ (art. 111 lid 1 GKO). In het uiterste geval kan overgegaan worden tot ‘afsnijding’, waarbij drie openbare bekendmakingen in de gemeente een rol spelen (waarvan de eerste anoniem). Aldus de regel van art. 112 GKO. In de praktijk functioneert ook deze laatste stap niet, om dezelfde reden als hiervoor genoemd.
Het is echter wel denkbaar dat iemand van het avondmaal wordt afgehouden, wellicht omwille van een ‘zonde’ die de betrokkene zelf niet als zodanig beleeft. In dat geval is de rechtsgang op zichzelf duidelijk, nl. die van art. 31 t.e.m. 32a GKO (zie boven). Het is overigens wel de vraag, of men ervan kan uitgaan, dat de betrokkene ook op de hoogte is, dan wel gesteld wordt, van zijn rechten in dit opzicht.

De regels voor vermaan en tucht over ambtsdragers ‘hebben in het bijzonder betrekking op de vervulling van het hun toevertrouwde ambt’ (art. 115 lid 1 GKO).36 Art. 116 regelt vervolgens de gang van zaken, wanneer sprake is van een ‘schromelijk veronachtzamen of misbruiken van het ambt’. Is er een aanklacht of verdenking, dan kan allereerst tot tijdelijke ontheffing van de vervulling van het ambt worden besloten (art. 118 lid 1 GKO; deze ontheffing draagt dan nadrukkelijk niet het karakter van een tuchtmaatregel, aldus art. 118 lid 2 GKO). De bevoegdheid tot deze stappen ligt niet steeds gelijk. Gaat het om een ouderling of diaken, dan is de kerkenraad bevoegd, gaat het om een predikant, dan


36 Zou sprake moeten zijn van vermaan en tucht om andere redenen, dan dient eerst schorsing in de vervulling van het ambt te zijn uitgesproken (art. 115 lid 2 GKO). Een ambtsdrager in volle rechten kan dus niet van het avondmaal afgehouden worden.

|143|

dient de kerkenraad van de ‘volgens de classicale regeling aangewezen naburige gemeente’ erbij te worden betrokken (art. 118 lid 1 GKO).
De sancties bij gebleken schuld zijn: schorsing in de vervulling van het ambt en/of ontzetting uit het ambt. De bevoegdheid tot deze stappen ligt als volgt. Gaat het om een ouderling of diaken, dan dient of (naar keuze van de kerkenraad) de kerkenraad van de ‘volgens de classicale regeling aangewezen naburige gemeente’ erbij te worden betrokken of de classis wordt om een beslissing gevraagd (art. 120 GKO). Betreft het een predikant, dan geldt voor schorsing hetzelfde, maar bij afzetting is de classis bevoegd, ‘evenwel niet zonder medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten’ (art. 119 lid 3 GKO). Bedoeld zijn de deputaten ad art. 56 lid 1 GKO.
Kerkordelijk is verder niets geregeld om de rechtsbescherming van de betrokken ambtsdrager te waarborgen. Alleen inzake de publicatie van tuchtmaatregelen genomen tegen dienaren des Woords is ‘omdat (daarin) een vorm van ernstig bijkomende straf kan worden gezien’ (ubp. 116.2) geregeld dat bij tijdelijke ontheffing of schorsing in beginsel geen enkele mededeling naar buiten uitgaat, en dat in verdergaande gevallen een mededeling onder gesloten couvert, met het opschrift ‘vertrouwelijk’ aan de andere kerkenraden en aan de classes wordt gezonden. Overigens zijn ambtsdragers — en dus kerkelijke vergaderingen — krachtens de ambtsbelofte tot geheimhouding verplicht. Ten aanzien van de behandeling van de zaak, termijnen, volledige informatie, de mogelijkheid van rechtsbijstand e.d. is niets geregeld, en dus niets dwingend voorgeschreven!
Verweer tegen in deze zin genomen besluiten kan weer gevoerd worden conform art. 31 en 32 GKO.

Recent heeft zich een nieuwe ontwikkeling voorgedaan. Lange tijd leek toepassing van vermaan en tucht over ambtsdragers nauwelijks plaats te vinden. In de jaren tachtig ontstond echter groeiende publiciteit en onrust over seksueel misbruik in pastorale relaties.
Een en ander leidde tot de aanvaarding in 1994 van een Regeling klachtenprocedure inzake seksueel misbruik in pastorale relaties (ubp. 116.1), een regeling die door de generale synode van Haren 1995 werd aangepast op grond van de eerste ervaringen met de toepassing.37 De omschrijving van het begrip ‘seksueel misbruik in pastorale relaties’ in


37 Zie Acta Aalten 1993, art. 101; Acta Haren 1995, art. 171.

|144|

artikel 1 van genoemde regeling is niet voor misverstand vatbaar: ‘misbruik van macht en vertrouwen door een ambtsdrager of kerkelijk werker (..) in een pastorale relatie, of in een relatie die hij uit hoofde van zijn pastoraal ambt of functie onderhoudt, in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot seksueel contact, alles al of niet onder druk van geheimhouding’.
Op onderdelen heeft deze regeling ook model gestaan voor de recente bredere wijziging van de rechtsgang in de GKN (art. 31-32a GKO).

De hoofdlijnen van de nu geldende regeling zijn als volgt. Er is een onafhankelijke klachtencommissie ingesteld waarin verschillende relevante deskundigheden op juridisch en therapeutisch gebied aanwezig dienen te zijn. Alle klachten inzake seksueel misbruik door ambtsdragers dienen aan deze commissie te worden voorgelegd voor onderzoek. Aan de commissie zijn, zonder er deel van uit te maken, enkele contactpersonen verbonden. Een contactpersoon voert in voorkomende gevallen gesprekken met klaagsters/klagers, een andere met de beklaagde. In de regeling is een tijdpad met in acht te nemen termijnen opgenomen.
Schriftelijke verslagen van de gesprekken worden voorgelegd aan de klachtencommissie. Vervolgens is hoor en wederhoor door de klachtencommissie zelf vereist. Hoor en wederhoor worden opnieuw voorgeschreven wanneer het onderzoeksresultaat ter toetsing aan een extern deskundige wordt voorgelegd.
De klachtencommissie beoordeelt de gegrondheid van de klacht en maakt haar oordeel dienaangaande38 kenbaar aan de kerkelijke vergadering waaraan de beklaagde als ambtsdrager verbonden is, vergezeld van een advies inzake te nemen sancties. Geheimhouding is voorgeschreven. De kerkelijke vergadering kan de klachtencommissie gemotiveerd om een nader onderzoek vragen. Alvorens te besluiten hoort zij ook zelf de beklaagde — het horen van de klaagster/klager is echter niet geregeld. Uitsluitend na overleg met de klachtencommissie kan zij in haar beslissing afwijken van het advies van de klachtencommissie.
Zowel voor de klachtencommissie als voor de beklaagde staat de weg van revisie en appèl open. In geval van appèl is wel uitdrukkelijk bepaald, dat art. 11 de leden 2 t.e.m. 6 van de regeling van overeenkomstige toepassing zijn. Dat impliceert: de (te motiveren) mogelijkheid van


38 Wordt de klacht gegrond verklaard dan geschiedt dit altijd, wordt de klacht niet gegrond verklaard dan hangt het ervan af, of de betrokken kerkelijke vergadering met het bestaan van de klacht bekend is.

|145|

nader onderzoek door de klachtencommissie, horen van de beklaagde, geen afwijking van het advies van de klachtencommissie zonder overleg. Dat laatste kan echter ook weer niet betekenen, dat de meerdere vergadering zich in appèl kan beperken tot marginale toetsing. De zaak moet geheel overgedaan worden, conform de regel van ubp. 119 lid 3: ‘In alle stadia van de uitoefening van het vermaan en de tucht dienen de kerkelijke vergaderingen elke schijn te vermijden van zich zonder meer bij elkaars standpunt aan te sluiten.’
Aanvankelijk was bepaald, dat de genoemde advisering van de klachtencommissie aan de kerkelijke vergadering zou moeten plaatsvinden ‘onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken’. Die bepaling werd later ingetrokken en vervangen door een ‘gemotiveerd’ melden aan de kerkelijke vergadering, omdat het eerste uit het oogpunt van privacy niet steeds gewenst zou zijn. Onduidelijk is daarmee echter, of de beklaagde desgewenst kan afdwingen, dat de kerkelijke vergadering wel beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. In beginsel lijkt mij dat mogelijk.

Op enkele punten is zeker sprake van verbeterde rechtsbescherming. Hoewel de klachtencommissie geen onafhankelijke rechtsinstantie is, maar alleen advies uitbrengt, heeft zij wel een onafhankelijke positie, en weegt haar stem in de procedure voortdurend wel zwaar. Ik loop voorts opnieuw de criteria voor rechtsbescherming na.
Niet duidelijk is of de beklaagde inzage krijgt in alle relevante stukken. Eerder werd al aangegeven, dat de tot besluiten bevoegde vergadering in eerste en in volgende instantie niet noodzakelijk over alle stukken beschikt.
Deze specifieke regeling is duidelijk opgezet teneinde de voorbereiding van het proces evenwichtiger te maken: daarmee is de voorbereiding van de verdediging nog niet zonder meer verbeterd. De mogelijkheid van het inschakelen van rechtsbijstand wordt niet genoemd; de praktijk heeft inmiddels uitgewezen, dat rechtsbijstand door de klachtencommissie wel is geaccepteerd. Wat betreft hoor en wederhoor: klaagster/klager en beklaagde worden gedurende de start van het proces op dezelfde wijze in hoor en wederhoor betrokken; bij de behandeling door de kerkelijke vergadering is echter alleen sprake van het horen van de beklaagde (indien een sanctie wordt overwogen). In geval van appèl is het hier bepaalde van overeenkomstige toepassing, maar waarborgen de algemene regels voor appèl het horen van beklaagde en klager/klaagster (wanneer deze zelf als appellant partij is).

|146|

Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming kunnen natuurlijk vragen gesteld worden bij het bestaan van deze specifieke klachtenregeling voor seksueel misbruik in pastorale relaties. Het is een goede zaak dat de rechtsbescherming in dergelijke gevallen nu behoorlijk is geregeld, met name doordat de klachtencommissie een grotere onafhankelijkheid waarborgt dan die in de normale tuchtprocedures is voorzien. Tegelijk bevestigt daarmee deze uitzondering echter de regel, dat van een onafhankelijke rechtspraak geen sprake is. Stel, dat een ambtsdrager wordt aangeklaagd wegens ambtsmisbruik in andere zin (b.v. door zich financieel te bevoordelen), dan zou een vergelijkbare procedure immers evenzeer wenselijk zijn. Hetzelfde geldt feitelijk bij leergeschillen — ik kom daarop later terug. Wel is een en ander in combinatie met de wijziging van het revisie- en appèlrecht in elk geval sterk verbeterd.

Omdat in deze situatie — evenals bij leergeschillen — de in art. 31 t.e.m. 32a GKO en bijbehorende ubp. geformuleerde regels voor revisie en appèl van kracht zijn, kan goeddeels verwezen worden naar wat reeds eerder bij de evaluatie van de rechtsgang in de GKN is gezegd. Nu heeft het echter zin ook te kijken naar de criteria voor rechtsbescherming die in art. 6 EVRM betrekking hebben op strafrechtelijke procedures. Immers, hoewel kerkelijk tuchtrecht geen vorm van strafrecht is, zijn er voldoende paralellen in de positie van een beklaagde om deze vergelijking te maken. We laten hier de meer specifieke regeling van ubp. 116.1 verder buiten beschouwing, en bezien de algemene regeling voor revisie en appèl onder dit gezichtspunt.
Zoals we eerder zagen, is in geval van een revisieverzoek de betrokken kerkelijke vergadering verplicht de gelegenheid te geven voor een mondelinge toelichting (ubp. 31.4 sub 1). Verder is niets geregeld over het informeren van eventuele beklaagden over de tegen hen ingebrachte beschuldigingen. Bij de volgende stap, appèl, is dat wel het geval. Beide partijen krijgen inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken, er is de plicht van hoor en wederhoor in elkaars aanwezigheid, de mogelijkheid van rechtsbijstand, en van het horen van getuigen en/of deskundigen (waarbij echter niet duidelijk is, of dit altijd in aanwezigheid van de beklaagde geschiedt).

 

7.2. Tuchtprocedures in de NHK

Opnieuw vergelijk ik de beschreven casusposities, verweer tegen de afhouding van een gemeentelid van het avondmaal, en tegen een tuchtmaatregel ten opzichte van een ambtsdrager.

|147|

De HKO onderscheidt binnen het opzicht, waarover ordinantie 11 handelt, twee hoofdvarianten. De eerste, het opzicht over belijdenis en wandel der leden en over de vervulling van ambten, bedieningen en functies, is geregeld in ord. 11-4 t.e.m. 13 HKO. Voorts is het opzicht over de dienst des Woords en de catechese (dus de leertucht) geregeld in ord. 11-14 t.e.m. 18 HKO. Ik kom daarop terug bij de bespreking van de leerstellige bezwaren.

De HKO kent een zestal ‘bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht’ (ord. 11-6 HKO): vermaning, uitsluiting van het avondmaal, tijdelijk verbod een ambt of functie uit te oefenen (eventueel inclusief het verlies van daarmee verbonden inkomsten), losmaking van de ambtsbediening of functiebekleding (eventueel met een verbod, geldend voor maximaal drie jaar, om naar een nieuwe positie te staan), ontzetting uit het ambt, met verlies van het recht daarnaar te staan, uitsluiting uit de gemeenschap der kerk.

Het opzicht over belijdenis en wandel van leden der gemeente is opgedragen aan het consistorie (de vergadering van ouderlingen en predikanten). Het opzicht over ambtsdragers berust principieel bij de PKV, maar wordt uitgeoefend door daartoe ingestelde zelfstandige regionale commissies voor het opzicht. Die zelfstandigheid is in zoverre betrekkelijk, dat b.v. een PKV die van oordeel is dat een commissie van opzicht in gebreke blijft, het breed moderamen van de generale synode in laatste instantie kan verzoeken het ‘opvolgende orgaan voor het opzicht’ in te schakelen (ord. 11-7-5 HKO).

De generale commissie voor het opzicht fungeert als laatste beroepsinstantie, dus zowel tegen tuchtmaatregelen genomen tegen een gemeentelid door het consistorie, als tegen tuchtmaatregelen genomen door een regionale commissie tegen b.v. een ambtsdrager. Beroep tegen een beslissing van een consistorie op het regionaal college is dus niet toegestaan. De generale commissie kan om het beroep te honoreren of zelf een andere beslissing nemen, of de zaak terugverwijzen naar een door haar aan te wijzen regionale commissie. Ook kan de generale commissie zelfstandig tot de conclusie komen dat een regionale commissie in gebreke blijft, en zelf vervolgens een tuchtmaatregel nemen. Tenslotte is zij bevoegd zelfstandig besluiten te herzien.

Beroep tegen beslissingen van de generale commissie is niet mogelijk. Wel bestaat er een vorm van cassatie: het breed moderamen van de

|148|

generale synode kan de generale commissie voor bezwaren en geschillen (zie onder, hoofdstuk 9.2) verzoeken over te gaan tot een marginale toetsing (op vormfouten) van een besluit van de generale commissie voor het opzicht (ord. 11-13-8 HKO).

Ook de regeling van ord. 11-4 t.e.m. 13 HKO toets ik aan de op basis van het EVRM geformuleerde criteria. Bij behandeling in eerste instantie ontstaat het volgende beeld. Ord. 11-7 HKO geeft een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij de toepassing van een middel van kerkelijke tucht. Omdat het goed denkbaar is, dat een klacht aanleiding is tot een besluit in deze zin, wordt ook de positie van de klager daarin geregeld. Gemakshalve spreek ik daarom ook hier van klager en beklaagde. Dat leidt tot de volgende conclusies.
Ord. 11 kent geen openbare behandeling: deze geschiedt altijd achter gesloten deuren. Er is slechts in zoverre sprake van een openbare uitspraak, dat besluiten schriftelijk worden medegedeeld aan een aantal kerkelijke organen.
Voor zover de uitoefening van de tucht berust bij de regionale commissies en de generale commissie kan men spreken van een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege. Dat geldt dus wel bij klachten tegen ambtsdragers, minder bij tuchtmaatregelen tegen gemeenteleden waarbij het eigen consistorie wel erg nauw betrokken is. Overigens is onpartijdigheid in zoverre gegarandeerd, dat bepaald is dat bij elke behandeling van een tuchtzaak uitgesloten zijn familieleden van de betrokkenen, personen die als getuige opgeroepen worden, dan wel personen die in eventuele eerdere fasen betrokken zijn geweest bij de onderhavige zaak (ord. 11-13-1 t.e.m. 3 HKO).
Wat de gelijkberechtigdheid van de partijen betreft is wel geregeld, dat alle stukken de beklaagde ter hand moeten worden gesteld. Dat kan t.a.v. de klager ook, maar het hoeft niet pertinent. Een goede voorbereiding van de verdediging lijkt mogelijk dankzij het voorschrift dat de betrokkene veertien dagen voor het eerste 'horen' alle stukken dient te hebben. De mogelijkheid van rechtsbijstand wordt expliciet genoemd, zowel voor de beklaagde als voor de klager. Wat hoor en wederhoor betreft: de beklaagde dient persoonlijk gehoord te worden, kan verzoeken om een door hem te tekenen proces-verbaal van zijn verklaringen te doen vervaardigen, en kan getuigen a decharge laten oproepen; ook de klager heeft het recht gehoord te worden nadat de beklaagde is gehoord.
Termijnen voor afhandeling van dergelijke zaken zijn recent geregeld in de ordinantie. Ord. 11-13-7 HKO schrijft voor, dat zaken onverwijld

|149|

in behandeling genomen moeten worden, en in elk geval binnen twee maanden. De betrokkene dient geïnformeerd te worden over de ingebrachte beschuldiging en over de termijn waarbinnen hij geacht wordt zijn schriftelijke antwoord daarop in te zenden. Voorts moet hem de verdere procedure worden medegedeeld, waarbij de ordinantie opnieuw spreekt van de noodzaak een en ander ‘zonder vertraging tot afdoening te brengen’.

Bij behandeling in beroep zijn dezelfde regels van overeenkomstige toepassing, met een uitzondering, nl. wat ‘hoor en wederhoor’ betreft: indien daarom door geen van de betrokkenen wordt verzocht kan afgezien worden van het horen van de betrokkenen. Hoger beroep is mogelijk voor zowel de klager als de beklaagde. Bevoegd is dan de generale commissie voor het opzicht (ord. 11-8-1 HKO). De generale commissie ontvangt afschrift van alle besluiten van de op dit terrein bevoegde instanties, en heeft de mogelijkheid genomen besluiten te vernietigen, of deze omwille van de rechtsgelijkheid voor een nieuwe behandeling te verwijzen naar een ander regionaal college. Indien nieuwe feiten of omstandigheden ontwaard worden kan het generaal college ook zonder een daartoe strekkend verzoek van betrokkenen besluiten een zaak te herzien. Hoger beroep heeft altijd schorsende werking op besluiten die zijn genomen tot toepassing van een middel van kerkelijke tucht.
De HKO kent geen afzonderlijke procedure bij seksueel misbruik in pastorale relaties. Wel is recent voor het eerst een voetnoot opgenomen in de HKO, nl. bij de ord. 11-13-5 HKO, met een verwijzing naar een synodebesluit van 21 juni 1996 waarin wordt gesteld dat onder bezwaren als bedoeld in dit artikel ook te rekenen zijn bezwaren inzake seksueel misbruik in pastorale relaties. Daarbij wordt dezelfde definitie gehanteerd als in de HKO. De voetnoot impliceert ook, dat bij aanklachten wegens seksueel misbruik de ‘door de generale synode aangewezen deskundigen’ op dit terrein dienen te worden betrokken. Voor het overige wordt de bestaande algemene procedure toereikend geacht. In het licht van het bovenstaande lijkt dat terecht.

 

7.3. Tuchtprocedures in de PKO

De PKO hanteert een onderscheid binnen het opzicht dat overeenstemt met de regeling in de HKO. Ook ordinantie 10 kent dus twee varianten.

|150|

De eerste, het ‘opzicht over belijdenis en wandel’ is geregeld in ord. 10-6 t.e.m. 12 PKO. Voorts is het ‘opzicht over verkondiging en de catechese alsmede over de opleiding en vorming van predikanten’ (dus de leertucht) geregeld in ord. 10-13 t.e.m. 15 PKO. Ik kom daarop terug bij de bespreking van de leerstellige bezwaren.
Opnieuw loont het de moeite de gang van zaken bij verweer tegen het afhouden van het avondmaal en bij verweer tegen een tuchtmaatregel tegen een ambtsdrager wegens b.v. ambtsmisbruik, te analyseren.
De verantwoordelijkheid voor het opzicht over gemeenteleden ligt bij de (wijk)kerkenraad, maar als een beslissing moet worden genomen over een tuchtmaatregel beslissen alleen predikanten en ouderlingen tezamen. Daarbij is in vergelijking met de HKO een extra zekering ingebouwd: het consistorie beslist, gehoord het regionale college voor het opzicht (ord. 10-7-1 PKO). Het opzicht over de ambtsdragers berust bij de classicale vergadering, maar als een beslissing moet worden genomen over een tuchtmaatregel beslist het regionale college voor het opzicht (ord. 10-7-2 PKO).

Mogelijke sancties zijn bij gemeenteleden (ord. 10-9-6 PKO): vermaning, afhouding van het avondmaal, schorsing in de uitoefening van het kiesrecht; in overleg met het regionaal college eventueel: constateren van verbreking van de gemeenschap met de kerk (ord. 10-9-8 PKO). Bij ambtsdragers (ord. 10-9-7 PKO) kunnen de volgende middelen bovendien worden toegepast: ambtelijke vermaning, schorsing in de vervulling van het ambt, en ontzetting uit het ambt (met voorzover van toepassing een wachtgeldregeling).

Hoe ziet het nu in ord. 10-6 t.e.m. 12 PKO beschreven procesrecht eruit onder het gezichtspunt van de noodzakelijke rechtsbescherming?
In de ordinantie wordt verwezen naar de te ontwerpen generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak. Dat impliceert, dat de tekst van de ordinantie zelf niet volledig uitsluitsel geeft over de mate van rechtsbescherming: daarin is alleen het meest noodzakelijke geregeld.
Bij behandeling van een tuchtzaak in eerste aanleg geeft ord. 10-10 PKO een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij de toepassing van een middel van kerkelijke tucht. Opnieuw kan daarbij sprake zijn van klager en beklaagde. Een analyse van de regelingen leidt tot de volgende conclusies. Hoewel dit strikt genomen niet expliciet is geregeld, wordt kennelijk niet uitgegaan van de mogelijkheid van openbare behandeling. De bepaling, dat een besluit bij twee-derde

|151|

meerderheid genomen moet worden (ord. 10-10-2 PKO) impliceert een kleine aanscherping van wat de HKO reeds terzake bepaalt,39 en kan de zorgvuldigheid slechts ten goede komen. Van een openbare uitspraak is geen sprake: besluiten worden schriftelijk medegedeeld aan een aantal belanghebbende kerkelijke organen en personen (ord. 10-11-11 PKO).
Wat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht betreft: dit geldt duidelijk wel bij klachten tegen ambtsdragers. Bij tuchtmaatregelen tegen gemeenteleden is de situatie licht verbeterd t.o.v. de HKO, omdat in elk geval het onafhankelijke regionale college gehoord moet worden (ord. 10-7-1 PKO). Evenals in de HKO is onpartijdigheid ook in zoverre gewaarborgd, dat bepaald is dat bij elke behandeling van een tuchtzaak uitgesloten zijn familieleden van de betrokkenen, personen die als getuige zijn opgeroepen, alsmede personen die in eventuele eerdere fasen betrokken zijn geweest bij deze zaak (ord. 10-7-6 PKO).
Van een nadelige positie van de beklaagde in vergelijking met de (eventuele) klager is geen sprake. Integendeel. Alle stukken moeten aan de beklaagde ter hand worden gesteld (ord. 10-10-1 PKO), maar de klager (hier aangeduid als ‘degene die de beschuldiging heeft ingebracht’, zie b.v. ord. 10-11-11 PKO) ontvangt wel mededeling van de genomen besluiten, en heeft het recht in beroep te gaan, maar speelt verder niet noodzakelijk een rol in het proces. De klager heeft blijkens de tekst van de ordinantie niet — zoals wel in de HKO — het recht gehoord te worden nadat de beklaagde is gehoord. De generale regeling gaat op dit punt alsnog een stap verder.
Een redelijke tijd van voorbereiding lijkt vereist: veertien dagen voor het eerste ‘horen’ dient de beklaagde alle stukken te hebben. De mogelijkheid van inschakeling van een raadsman of -vrouw wordt expliciet genoemd, zij het in de ordinantie alleen voor de beklaagde (ord. 10-10-1 PKO). De generale regeling voorziet in hetzelfde recht voor de klager.
De beklaagde dient persoonlijk gehoord te worden; de in de HKO voorziene mogelijkheid om een door de beklaagde te tekenen proces-verbaal van zijn verklaringen te doen vervaardigen keert niet meer


39 Overigens is niet volstrekt helder, hoe zich hier ord. 11-5-10 en 11-5-18 HKO tot elkaar verhouden.

|152|

terug, evenmin als de mogelijkheid getuigen a decharge te laten oproepen. Ook hier regelt de generale regeling dit wel (art. 14 lid 5).
Een uiterste termijn voor de behandeling van een zaak wordt niet expliciet geregeld in de ordinantie. Slechts is bepaald, dat de behandeling van een zaak erop gericht dient te zijn ‘deze zonder vertraging tot afdoening te brengen’ (ord. 10-10-6 PKO); wel zijn bepalingen opgenomen inzake de termijn waarbinnen van een genomen besluit mededeling moet worden gedaan.

Behandeling in hoger beroep is mogelijk voor zowel de klager als de beklaagde. Bevoegd is dan in alle gevallen het generaal college voor het opzicht (ord. 10-11 PKO), dat overigens ook afschrift ontvangt van alle besluiten van de op dit terrein bevoegde instanties. Het generaal college heeft de mogelijkheid genomen besluiten te vernietigen, of deze terug te verwijzen voor een tweede behandeling naar degenen die in eerste aanleg hadden besloten, dan wel naar een ander regionaal college. Indien nieuwe feiten of omstandigheden ontwaard worden kan het generaal college ook zonder een daartoe strekkend verzoek van betrokkenen besluiten een zaak te herzien. Hoger beroep heeft altijd schorsende werking op het besluit tot toepas­sing van een middel van kerkelijke tucht waarop het betrekking heeft (ord. 10-11-6 PKO).
Verder zijn bij hoger beroep de regels voor behandeling in eerste aanleg van overeenkomstige toepassing, met als nieuw element, dat nu wel een termijn is vastgelegd: bij hoger beroep dient in beginsel een besluit te worden genomen binnen dertig dagen na de instelling van het beroep; verlenging van deze termijn met telkens dertig dagen is echter mogelijk, maar alleen onder opgaaf van redenen (ord. 10-11-8 PKO).

Tenslotte worden in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak specifieke regels gesteld voor de behandeling van bezwaren ‘inzake misbruik van pastorale en andere gezagsrelaties’ (art. 15 GR). Daarmee wordt een breder veld in kaart gebracht dan alleen dat van seksueel misbruik in pastorale relaties: ook op andere vormen van intimiderend gedrag lijkt nu expliciet geduid te worden. Bij aanklachten in deze sfeer dienen dan enkele door de generale synode benoemde deskundigen op dit terrein te worden betrokken. In de uitwerking is dichter worden aangesloten bij de klachtenprocedure zoals die in de GKO is opgenomen.

|153|

8. Leerstellige bezwaren

8.1. Leerstellige bezwaren in de GKN

De GKO kent geen afzonderlijke regelgeving voor leertucht naast die inzake levenstucht. De bepalingen van hoofdstuk 4 van de GKO, omvattende de art. 104-126, regelen zowel leerprocedures als tucht over het leven. Ook ten aanzien van leerstellige zaken kan onderscheiden worden tussen vermaan en tucht over leden van de gemeente (art. 109-114) en vermaan en tucht over de ambtsdragers (art. 115-125). Indien gemeenteleden, in het bijzonder belijdende leden, ‘afwijken van de gezonde leer’ gelden voor hen in beginsel de regels die hierboven bij de bespreking van de tuchtprocedures voor gemeenteleden reeds zijn behandeld. Ook bij vermaan en tucht over ambtsdragers wordt tegelijkertijd leer- en levenstucht geregeld, zoals blijkt uit artikel 116 lid 1 GKO:

Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun instemming met het belijden der kerk, of zich schuldig maken aan een schromelijk veronachtzamen of misbruiken van hun ambt of op een andere wijze in ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende wandel, zullen zij in de vervulling van hun ambt geschorst of terstond daaruit ontzet worden.

Niettemin zijn in de uitvoeringsbepalingen wel een aantal regelingen opgenomen die meer specifiek ingaan op de procesgang bij leergeschillen. Deze bepalingen raken aan een zenuw in het zelfbegrip van de GKN. Vanuit de Doleantie van 1886 en de Vereniging van 1892 laat het kerk-zijn van de GKN zich voor alles beschrijven in termen van ‘het met elkaar eens zijn’. De gezamenlijke expliciete instemming van de belijdende leden van een bepaalde plaatselijke kerk/gemeente met hetzelfde belijden wordt feitelijk als constitutief gezien voor het bestaan van die gemeente. Het kerkverband berust vervolgens op de wederzijdse herkenning en erkenning van zelfstandige plaatselijke kerken, op basis van een gezamenlijke instemming met het belijden van de kerk.40 Juridisch heeft een en ander vorm gekregen in ondertekeningsformulieren waardoor alle ambtsdragers hun verbondenheid met het belijden van de kerk tot uitdrukking brengen. In de ondertekeningsformulieren voor predikanten en voor hoogleraren en andere docenten in de theologie wordt ook aangegeven welke consequenties een en ander heeft bij eventueel later


40 Zie hiervoor ook: L.J. Koffeman, Relatief en rekbaar. Bovenplaatselijke facetten van de Kerk bij Abraham Kuyper, (Kamper Oraties 10), Kampen, ThUK, 1996, m.n. 4-8, en: L.J. Koffeman, Met de handen in de lucht, (Kamper Oraties 11), Kampen, ThUK, 1996, m.n. 11-15.

|154|

opkomende verschillen in ‘gevoelen’. Ik laat de tekst van het ondertekeningsformulier voor de dienaren des Woords hier in zijn geheel volgen:

Wij, dienaren des Woords, ressorterende onder de classis .................... van de Gereformeerde Kerken in Nederland, verklaren met onze ondertekening, dat wij de Heilige Schrift erkennen als het Woord van God, de gezaghebbende openbaring van het Evangelie Gods in Jezus Christus, en daarom als de enige regel voor geloof en leven.
Wij beloven ons gezamenlijk ambtelijk werk te zullen verrichten in verbondenheid met het belijden van de kerk en voor dit belijden op te komen. Het voorgeslacht heeft dit belijden tot uitdrukking gebracht in de drie algemene belijdenisgeschriften en in de drie formulieren van enigheid.
Wij verklaren ons bereid, indien wij tot een van dat belijden afwijkend gevoelen zouden komen, dit uit drang der christelijke liefde aan de kerkelijke vergadering (kerkenraad, classis of synode) ter toetsing voor te leggen.
Wij erkennen tevens het recht van de kerkelijke vergadering (kerkenraad, classis of synode) om — indien daartoe naar haar mening genoegzame aanleiding is gegeven — een nadere verklaring van ons gevoelen te vragen.
En wij beloven dat — indien de kerkelijke vergadering tot het oordeel zou komen dat wij ten aanzien van enig gewichtig punt van de leer klaarblijkelijk ingaan tegen de Heilige Schrift en daardoor op een voor haar niet toelaatbare wijze de enigheid van het geloof en belijden aantasten — wij ons aan haar oordeel zullen onderwerpen en ons zullen voegen naar het in de kerkorde bepaalde inzake het vermaan en de tucht over de dienaren des Woords, een en ander behoudens het recht en de plicht tot het indienen van een verzoek tot revisie of een appèlschrift in geval van bezwaar, hangende de behandeling waarvan wij ons zullen gedragen naar de door de desbetreffende vergadering gegeven aanwijzingen
.

In samenhang daarmee kent de GKO de mogelijkheid van bezwaarschriften tegen de leer van dienaren des Woords. Een gemeentelid of een kerkelijke vergadering kan bezwaar maken tegen de opvattingen van een predikant zoals die b.v. naar voren komen in een kerkdienst, een artikel in het kerkblad of een boek. In beginsel geldt dezelfde mogelijkheid t.a.v. opvattingen van hoogleraren en andere docenten in de theologie, verbonden aan de ambtsopleidingen van de GKN (Theologische Universiteit Kampen of ThUK, en tot oktober 2003 nog Vrije Universiteit Amsterdam). Naar aanleiding van een bezwaarschrift kunnen de bevoegde kerkelijke vergaderingen uiteindelijk besluiten tot schorsing of afzetting van een predikant, ‘wanneer zij tot het oordeel gekomen zijn, dat de dienaar des Woords ten aanzien van een gewichtig punt van de leer klaarblijkelijk ingaat tegen de Heilige Schrift en daardoor op een voor haar niet toelaatbare wijze de enigheid van geloof en belijden aantast’.41


41 Ubp. 119 lid 4; hetzelfde geldt voor een docent aan de ThUK, vgl. voor een docent aan de VU ubp. 21, art. 6.

|155|

Ligt het bezwaarschrift eenmaal op de juiste tafel, dan is de verdere procedure ook wel helder, maar de laatste jaren is gebleken dat soms de adressering van een bezwaarschrift problemen oproept. Betreft het een ‘gewone’ gemeentepredikant, dan is het adres duidelijk: de eigen kerkenraad (ubp. 108.1 sub A). Behoort de predikant als gemeentelid tot een andere gemeente dan die waaraan hij ambtelijk verbonden is (wat b.v. bij ziekenhuispredikanten nogal eens het geval is), dan geeft ubp. 108.2 ook daarvoor een route aan, waarbij degene die het bezwaarschrift wil indienen feitelijk kan kiezen voor een van de beide betrokken kerkenraden. Ingewikkelder wordt het echter wanneer predikanten — conform art. 12 GKO — zijn verbonden aan een meerdere vergadering. Het gaat dan immers om predikanten die enerzijds een specifieke taak hebben, in opdracht van de meerdere vergadering, maar die anderzijds de bevoegdheden van een ‘gewone’ predikant hebben behouden (of verkregen), en lid zijn van een willekeurige plaatselijke kerk. Het adres waar een bezwaarschrift dient te worden ingebracht is afhankelijk van de vraag, of de gewraakte opvattingen zijn verwoord ‘in enige arbeid, door de betrokkene verricht krachtens de bevoegdheid die deze in overeenstemming met artikel 11 en 12 van de kerkorde behouden heeft’ (ubp. 108.3 lid 1), dan wel ‘in enige arbeid, door de betrokkene verricht in opdracht van de meerdere vergadering waaraan hij verbonden is’ (ubp. 108.3 lid 5). In het eerste geval is de kerkenraad van de gemeente waartoe de betrokken predikant als lid behoort het adres, in het laatste geval dient een bezwaarschrift ingediend te worden bij de bedoelde meerdere vergadering. Deze zal de zaak dan voor behandeling laten voorbereiden door de deputaten die belast zijn met het toezicht op de betrokken predikant.
In 1993 deed zich bij de toepassing van deze regelgeving een probleem voor, toen een kerkenraad een — overigens later weer ingetrokken — bezwaarschrift wilde indienen tegen een spraakmakende theologische publicatie van een emeritus-hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Het schrijven van theologische werken zou in het geval van een hoogleraar zeker beschouwd dienen te worden als te vallen onder de ‘arbeid, door de betrokkene verricht in opdracht van de meerdere vergadering waaraan hij verbonden is’. Dus zou de meerdere vergadering, in dit geval de generale synode, het adres zijn. De deputaten die namens de generale synode het toezicht op de Vrije Universiteit uitoefenen wezen er echter terecht op, dat zij geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het werk van een emeritus-hoogleraar, omdat deze immers niet meer in dienst van de Universiteit is. Zodoende werd geconcludeerd, dat in dit

|156|

geval toch de kerkenraad van de plaats van inwoning het juiste adres zou zijn.
Recenter kwam een ander probleem naar voren, toen bezwaarschriften werden ingediend tegen een publicatie van een hoogleraar aan de ThUK. De GKO kent geen afzonderlijke procedures voor bezwaarschriften tegen de leer van hoogleraren/docenten. Daarachter ligt de vooronderstelling dat de aan de ambtsopleiding verbonden docenten altijd predikant — in algemene dienst, naar art. 12 GKO — zullen zijn. Lange tijd was dat ook de praktijk, maar de laatste decennia is daarin verandering gekomen. De bedoelde hoogleraar was geen predikant. Op basis van het ondertekeningsformulier lag het voor de hand in dit geval de regels van ubp. 108.3 analoog toe te passen. Hetgeen geschiedde: de bezwaarschriften kwamen in dit geval dus wel op de tafel van de generale synode, terwijl de behandeling werd voorbereid door de betrokken deputaten, in casu de curatoren van de ThUK.

De onhelderheid inzake de rechtsgang die uit bovengenoemde recente casussen blijkt heeft uiteraard negatieve gevolgen voor de rechtsbescherming van de betrokken hoogleraren: een periode van onzekerheid over de te volgen route — waarbij in de kerkelijke pers de polemiek tegen de gewraakte opvattingen doorging — met de persoon in kwestie wel enigermate beschadigen.
De nadere regelgeving inzake leertuchtprocedures biedt verder ten aanzien van het thema ‘rechtsbescherming’ nauwelijks nieuwe gezichtspunten. Herinnerd dient ook hier te worden aan de volgende bepaling die is opgenomen in ubp. 119 sub 3 om de onpartijdigheid in de rechtspraak zoveel mogelijk te waarborgen:

In alle stadia van de uitoefening van het vermaan en de tucht dienen de kerkelijke vergaderingen elke schijn te vermijden van zich zonder meer bij elkaars standpunt aan te sluiten.

In geval van bezwaren tegen de leer van een dienaar des Woords is — in afwijking van de hoofdregel — na appèl wel hoger beroep mogelijk (art. 32 lid 6). Omdat leergeschillen veelal betrekking zullen hebben op de leer van predikanten in algemene dienst, zal overigens in de praktijk meestal toch een synode zich over de zaak moeten buigen.

 

8.2. Leerstellige bezwaren in de NHK

De HKO kent een afzonderlijke regeling voor ‘het opzicht over de dienst des Woords en de catechese’, neergelegd in ord. 11-14 t.e.m. 18

|157|

HKO. Vanuit de geschiedenis van de NHK is het begrijpelijk, dat de regelingen vooral gericht lijken te zijn op het vermijden van leertuchtprocedures als kerkpolitiek instrument. Tot 1951 was leertucht feitelijk onmogelijk. Toen de NHK met de invoering van de HKO een ‘Christus belijdende volkskerk’ werd, bleef natuurlijk een grote spanning bestaan tussen enerzijds dit belijdende karakter van de kerk als geheel en anderzijds de grote verschillen in overtuiging en in interpretatie van het belijden zoals die in de NHK aanwezig zijn. De leertuchtprocedure van ord. 11-14 t.e.m. 18 HKO werd weliswaar van meet af aan in de HKO opgenomen, maar in een overgangsbepaling werd tegelijk vastgesteld, dat gedurende de eerste tien jaar — tot 1 mei 1961 — wel (judiciële) oordelen over bepaalde opvattingen zouden kunnen worden gegeven, maar zonder dat daaraan nog de in de ordinantie aangegeven consequenties in de zin van ontheffing van het ambt zouden kunnen worden verbonden. Bij het einde van die periode van tien jaar publiceerde de generale synode een herderlijk schrijven Over de belijdenis der Kerk en haar handhaving,42 waarin uitvoerig op de vragen rond de handhaving van de leertucht werd ingegaan. Eens te meer werd benadrukt, dat zorgvuldigheid hier essentieel is, dat er in de kerk ruimte moet zijn voor het experiment, en dat bij dat alles de katholiciteit van de kerk in het geding is: ‘Indien deze katholiciteit ontbreekt, ontaardt de leertucht in een willekeurig er wat op inhakken, zonder dat men werkelijk weet, wat men doet. De ene partij drijft de andere partij uit. En het is niet meer de kerk, die — ook op de wijze van de leertucht — naar de volle waarheid grijpt’.43 Het spanningsveld is daarmee op indrukwekkende wijze verwoord. De vraag is niettemin, hoe dit in termen van rechtsbescherming voor een predikant of hoogleraar is geconcretiseerd.
Het gaat er bij de leertucht om te weren, ‘wat de fundamenten der Kerk aantast, doordat het de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift uitsluit en doordat het de gemeenschap met de belijdenis der vaderen verbreekt’ (ord. 11-14-1 HKO). Uitgangspunt is, dat in het onderling gesprek in de kerkenraad de medeverantwoordelijkheid van de ouderlingen voor de dienst van het Woord tot uitdrukking komt. Waar dit onvoldoende functioneren kan, is een rol weggelegd voor de provinciale kerkvergadering en de generale synode (ord. 11-14-2 HKO). De mogelijkheid dat bij de PKV een klacht


42 Over de belijdenis der Kerk en haar handhaving, Herderlijk Schrijven van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk, aanvaard in haar vergadering van 20 juni 1961, ’s-Gravenhage, Boekencentrum, 19634.
43 Over de belijdenis der Kerk en haar handhaving, o.c., 28.

|158|

tegen de leer van een predikant wordt ingediend wordt niet expliciet genoemd, maar kennelijk wel verondersteld in de brede formulering van ord. 11-15-1 HKO: 'Een provinciale kerkvergadering of haar breed moderamen, redenen hebbende om aan te nemen, dat een dienaar des Woords (...) zo predikt en leert, dat hij de fundamenten der Kerk aantast..'. Een PKV kan ook langs andere weg tot die aanname komen. De eerste stap die vervolgens gezet wordt is in elk geval: de inschakeling van het college van visitatoren-provinciaal, dat in gesprek gaat met de betrokken predikant. Wordt een volgende stap noodzakelijk gevonden, dan vindt opnieuw een gesprek plaats, waaraan nu de PKV zelf deelneemt, alsmede een vijftal leden van de (generale) Raad voor de zaken van Kerk en Theologie. De laatstgenoemden geven vervolgens hun oordeel over de gewraakte opvattingen (waarbij eventuele minderheidsstandpunten afzonderlijk dienen te worden weergegeven). De predikant krijgt opnieuw de gelegenheid zijn inzichten schriftelijk samen te vatten en deze ook mondeling nader toe te lichten. Pas daarna geeft de PKV een oordeel over de vraag of de predikant ‘zich niet meer beweegt in de weg van het belijden der Kerk en daarmee de fundamenten der Kerk aantast’ (ord. 11-15-6 HKO). Acht zij dat laatste het geval, dan neemt de PKV zelf geen tuchtmaatregelen, maar dan wordt de zaak altijd doorverwezen naar de generale synode.
Ord. 11-16 HKO regelt de verdere procedure. Opnieuw krijgt de predikant de gelegenheid schriftelijk te reageren op het oordeel van de PKV. Nu wordt ook het oordeel van de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie als geheel gevraagd. In een vergadering van de synode kan de betrokken predikant vervolgens zijn gevoelen nogmaals persoonlijk toelichten, waarbij hij zich kan laten bijstaan door een of twee ‘lidmaten der Kerk’. Een daarvan op te maken schriftelijke samenvatting behoeft de akkoord­bevinding van de predikant. Acht de generale synode de gewraakte opvattingen uiteindelijk ontoelaatbaar, dan krijgt de betrokken predikant eerst nog een periode van zes tot negen maanden de tijd om zich op het oordeel van de synode te beraden, uitlopend op opnieuw een schriftelijke verklaring van zijn kant. Uiteindelijk kan — al dan niet op eigen verzoek — ontheffing van het ambt plaatsvinden. Het traktement wordt ook dan nog gedurende drie jaar goeddeels doorbetaald, terwijl ook de pensioenrechten worden veilig gesteld. Is de predikant later alsnog bereid het oordeel van de synode te aanvaarden, dan kan hij weer terugkeren in de ambtsbediening (ord. 11-18 HKO).
In de decennia dat deze regelgeving nu bestaat, is de hier getekende weg nooit ten einde toe gegaan. Wel zijn enkele malen bezwaren ingebracht de opvattingen van kerkelijke hoogleraren vanuit de verdenking

|159|

dat het belijden van de Kerk in geding zou zijn. Tot de fase van een synodale oordeelsvorming is het nooit gekomen. Wel werd enkele malen, nadat de procedure op provinciaal niveau was afgehandeld, een synodale bespreking van de betrokken theologische vragen geëntameerd. Beroep tegen het besluit van de generale synode is niet mogelijk; ord. 11-16-6 HKO spreekt immers van het ‘eindoordeel’ van de synode.

Toetsing aan de criteria voor een minimale rechtsbescherming levert de volgende gezichtspunten op.
In beginsel geldt, dat meerdere ambtelijke vergaderingen — die in dit geval bevoegd zijn — niet openbaar zijn, maar dat het wel op verzoek aan leden der Kerk toegestaan kan worden zulke vergaderingen geheel of ten dele bij te wonen (ord. 1-21-14 HKO). Behandeling achter gesloten deuren is dus de regel. Er is wel sprake van een openbare uitspraak: besluiten worden eerst schriftelijk medegedeeld aan de betrokken predikanten en kerkelijke vergaderingen, waarna het tenslotte ‘ter kennis van de Kerk wordt gebracht’ (ord. 11-16-6 HKO).
Opvallend is, dat in leertuchtzaken van een volstrekt onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in zoverre geen sprake is, dat hier niet afzonderlijk daarvoor ingestelde rechtscolleges maar de kerkelijke vergaderingen zelf besluiten. Waar ook de mogelijkheid van hoger beroep ontbreekt, kan men zich afvragen of daarmee aan de rechtsbescherming niet te zeer afbreuk wordt gedaan. Van doorslaggevend belang is het feit, dat de generale synode die hier in laatste instantie besluit, in grote mate de breedte van de NHK ook qua theologische opvattingen weerspiegelt, en deze ook wil veilig stellen. De beperking van het risico van bevooroordeelde en eenzijdige uitspraken staat voorop. Dat verklaart mede waarom het tot nu toe nooit zover is gekomen, dat de kerkordelijk aangegeven procedure op dit punt volledig is gevolgd.
Bij een leertuchtprocedure is er sprake van een beklaagde, en is dus de vraag van groot belang, in hoeverre deze eerlijke kansen op verdediging heeft. Bij de behandeling in eerste aanleg door de PKV is expliciet geregeld, dat alle stukken aan de beklaagde ter hand moeten worden gesteld (ord. 11-15-5 HKO); bij een eventuele volgende stap, behandeling door de generale synode, wordt dat kennelijk ook bedoeld, al zegt de regeling het niet met zoveel woorden. Overigens verdwijnt de eventuele klager volstrekt uit beeld: vanaf het moment dat de PKV een zaak opneemt is het een zaak tussen de Kerk en de predikant. Dat lijkt bij deze vorm van tuchtrecht ook goed te verdedigen: het gaat om het belang van de Kerk, niet om dat van bepaalde personen of groepen.

|160|

Termijnen en faciliteiten inzake de voorbereiding van een proces zijn verder niet geregeld. De mogelijkheid van rechtsbijstand wordt in de eerste fase (behandeling door de PKV) niet genoemd. In een vergadering van de synode kan de predikant zich wel laten bijstaan door een of twee lidmaten der Kerk: dat sluit de mogelijkheid van bijstand door een jurist niet uit, mits deze maar lid is van de NHK!44
Hoor en wederhoor zijn wat de beklaagde betreft uitstekend geregeld: in elke fase krijgt de beklaagde de gelegenheid zich persoonlijk te verantwoorden.
Termijnen voor de afhandeling van leertuchtprocedures worden in ord. 11 HKO niet genoemd.

 

8.3. Leerstellige bezwaren in de PKO

De regeling in de PKO is praktisch identiek met die in de HKO. De rol die in de HKO toekomt aan de PKV wordt in de PKN overgenomen door de classicale vergadering (ord. 10-14 PKO), die overigens veelal minder theologische schakeringen zal kennen dan een hervormde PKV.
Op enkele punten worden minder specifieke regels gegeven dan in de HKO: zo is het aantal te betrekken adviseurs inzake ‘kerk en theologie’ niet vastgelegd, terwijl in de afsluitende fase, bij de behandeling door de generale synode, de termijn om de predikant de gelegenheid te geven ‘zich te voegen naar het oordeel van de synode’ door de synode vrij kan worden bepaald. De wachtgeldregeling is nader vastgelegd in de generale regeling predikantstraktementen (art. 28).
Wat in de evaluatie van de HKO terzake hierboven is gesteld, geldt voorts mutatis mutandis ook voor de PKO. Het ziet ernaar uit, dat in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak ten aanzien van deze procedure geen nadere regelgeving zal worden opgenomen.

 

9. ‘Bezwaren en geschillen’

Onder deze aan de HKO ontleende termen bespreek ik de juridische gang van zaken bij conflicten waarin gelovigen en/of kerkelijke organen zijn betrokken.


44 Deze beperking geldt niet bij ‘bezwaren en geschillen’, zie onder, vgl. P. van den Heuvel, o.c., 342.

|161|

9.1. Bezwaren en geschillen in de GKN.

Feitelijk is met het bovenstaande het plaatje voor de GKN al wel compleet. De GKO kent immers geen afzonderlijke regeling voor conflicten tussen gelovigen onderling, kerkelijke organen onderling of gelovigen en kerkelijke organen.
Conflicten tussen gelovigen onderling zullen niet snel in de kerk aan de orde komen. Betreft het feitelijk een conflict waarin een ambtsdrager in functie betrokken is, dan is in beginsel van toepassing wat eerder geschreven is over tuchtprocedures. Gaat het om een conflict tussen twee gelovigen die geen van beiden een ambt bekleden, dan is vanouds de regel van Mattheus 18: 15-16 allereerst van kracht, althans indien een van beide betrokkenen meent dat het optreden van de ander geestelijk/moreel niet aanvaardbaar is. Naar deze regel wordt verwezen in art. 107 GKO:

De tucht betreft de ergerlijke zonden, die hetzij als zodanig openbaar zijn, hetzij door verwerpen van het broederlijk vermaan, door Christus in Mattheus 18: 15-16 bevolen, openbaar zijn geworden, hetzij op een andere verantwoorde wijze ter kennis van de kerkenraad zijn gekomen.

Ook in dit geval zou dus uiteindelijk een rol kunnen spelen wat eerder onder het hoofdje ‘tuchtprocedures’ aan de orde kwam. Bij conflicten die niet samenhangen met veronderstelde ‘ergerlijke zonden’, en die dus niet onder de werking van dit artikel vallen zal de kerk hooguit op verzoek een bemiddelende rol spelen, maar is van een rechtsgang in strikte zin geen sprake. Daar laat de kerk het aan de burgerlijke rechter over tot een oordeel te komen.

Conflicten met of tussen kerkelijke organen komen eerder op de kerkelijke agenda. Een gemeentelid kan bezwaar maken tegen de verkoop van een kerkgebouw. Een kerkenraad kan grote moeite hebben met een door de particuliere synode gedane benoeming. In al zulke gevallen zijn de eerder besproken regels van revisie en appèl van toepassing, inclusief wat in dat kader gezegd is over besluiten van door kerkelijke vergaderingen ingestelde en gemandateerde organen (m.n. deputaatschappen). Onafhankelijke administratieve rechtspraak bestaat strikt genomen niet, zolang de deputaten voor appèlzaken nog slechts een adviserende rol hebben, en niet bevoegd zijn zaken zelf onafhankelijk af te handelen.

 

9.2. Bezwaren en geschillen in de NHK

De HKO kent in ordinantie 19 een specifieke regeling voor de behandeling van ‘bezwaren en geschillen’, waardoor in de HKO in 1951 op

|162|

een aantal terreinen voorzien werd in onafhankelijke rechtspraak. Dat daarvoor zeer bewust gekozen werd blijke uit de volgende passage uit de Handelingen van de generale synode van de NHK: ‘De zelfstandigheid van de rechtspraak is het hoofdgezichtspunt. Daarnaast staat de noodzakelijkheid van de deskundigheid. De Kerk dient hier ook de vruchten van de juridische wetenschap te plukken en de dienst van de door deze wetenschap gevormde leden der kerk te aanvaarden. Dieper nog gaat het feit, dat hierbij tevens grote menselijke en christelijke wijsheid nodig is, welke onpartijdig de problemen van een bepaald geval aanziet. De rechtspraak moet immers het recht, de gerechtigheid en de liefde in het lichaam van Christus handhaven’.45
Provinciale commissies en de generale commissie voor bezwaren en geschillen (GCBG) behartigen elk op hun terrein een deel van de kerkelijke rechtspraak, inclusief het recht van de generale commissie om beslissingen van de provinciale commissies zo nodig te vernietigen in het belang van de rechtseenheid.
‘Bezwaren’ richten zich tegen een besluit van een ‘kerkelijk lichaam’ (de verzamelterm in de HKO voor ambtelijke vergaderingen, kerkelijke commissies, organen van bijstand, colleges e.d.). Zij kunnen alleen worden ingediend door een ander kerkelijk lichaam, door een ambtsdrager of een gemeentelid. Het gaat dus om een vorm van interne klachtenregeling. Men moet het bezwaar kunnen motiveren vanuit een getroffen zijn in een werkelijk belang of een kerkelijke verantwoordelijkheid (ord. 19-1-1 HKO). Alleen ‘gelijk krijgen’ kan dus als een onvoldoende motivatie worden afgewezen. Uit de uitvoerige jurisprudentie die vanuit de GCBG ontstaan is inzake de draagwijdte van deze regeling is het volgende beeld naar voren gekomen.46 De commissies beoordelen ontvankelijke bezwaren vooral op de criteria: schending van het recht, misbruik van bevoegdheden en redelijkheid van een besluit onder de geldende omstandigheden. De toetsing is in zoverre marginaal van aard.
‘Geschillen’ betreffen vooral competentiekwesties: zaken tussen twee (of meer) kerkelijke lichamen en/of ambtsdragers die betrekking hebben op taakvervulling, begrenzing van arbeidsvelden en omvang van bevoegdheden.
De bevoegdheid van de genoemde commissies is in ord. 19-3 HKO in zoverre beperkt, dat bezwaren en geschillen waarvoor in kerkorde en/of


45 Handelingen Generale Synode NHK 1955, 366, geciteerd bij: P. van den Heuvel, o.c., 424.
46 Vgl. P. van den Heuvel, o.c., 427-430.

|163|

ordinanties een andere rechtsgang is voorzien per definitie niet onder de werking van ordinantie 19 vallen. Dat betekent b.v. dat de commissies voor bezwaren en geschillen zich niet zullen inlaten met kwesties inzake het opzicht (tuchtprocedures, leerstellige bezwaren) en inzake het financieel toezicht. Daarvoor zijn immers gedetailleerde andere regelingen van kracht. In de jurisprudentie van de GCBG is inmiddels ook duidelijk geworden, dat zuiver privaatrechtelijke zaken — ook als het bezwaren van het ene kerkelijk lichaam tegen het beleid van een ander kerkelijk lichaam betreft — worden overgelaten aan de burgerlijke rechter.
Betreft een bezwaar of geschil een situatie die zich geheel binnen het ressort van een PKV afspeelt, dan oordeelt de provinciale commissie voor bezwaren en geschillen. In alle andere gevallen oordeelt de generale commissie.

Voor de commissies is opvallend genoeg niet voorgeschreven, dat ook juridische deskundigheid in de commissie dient te worden verzekerd door de benoeming van een of meer juristen. Men kan niet lid zijn van zowel een provinciale als de generale commissie. Wie bij een zaak enige persoonlijke betrokkenheid heeft dient aan de behandeling niet deel te nemen, maar dit aan een secundus of tertius over te laten (ord. 19-7-4 HKO).
Termijnen worden niet genoemd. Wel zegt ord. 19-7-5 HKO, dat de behandeling erop gericht moet zijn deze ‘zonder vertraging tot afdoening te brengen’. Termijnen zijn omwille van de rechtszekerheid wel aangegeven voor de indiening van bezwaarschriften: binnen dertig dagen na dagtekening van het bestreden besluit (ord. 19-9-1 HKO). Waar de GKO uitgaat van een grote bereidheid van de kerkelijke vergaderingen om eventuele bezwaarden ter wille te zijn, ook door eventueel niet te strikt de hand te houden aan de voorgeschreven termijnen, is blijkens de jurisprudentie de praktijk in de NHK dat deze bepalingen juist zeer scherp worden gehandhaafd. Inzake andere vereisten is men minder strikt: de bezwaarde kan in de gelegenheid gesteld worden zijn bezwaarschrift zo nodig nog op bepaalde punten aan te vullen. Het indienen van bezwaren heeft niet automatisch schorsende werking.
De commissie kan naar aanleiding van een bezwaarschrift een besluit van een kerkelijk lichaam bevestigen, vernietigen, als juridisch incorrect beoordelen zonder ook de rechtsgevolgen ongedaan te maken, of aanvullen, terwijl er ook overigens een zekere ruimte is om via b.v. bemiddeling tot een oplossing te komen. De commissie zoekt daarbij de materiële waarheid, en kan daarom ook andere argumenten hanteren dan in het bezwaarschrift waren vermeld.

|164|

Uitspraken van provinciale commissies worden ter kennis gebracht van de generale commissie. Deze kan zulke besluiten omwille van de rechtsgelijkheid herzien of vernietigen. Eventueel kan vanuit hetzelfde motief verklaard worden dat een eindbeslissing van een provinciale commissie onjuist was, zonder dat de rechtsgevolgen daardoor worden aangetast.
Tegen uitspraken van een provinciale commissie kan bij de generale commissie beroep worden aangetekend (ord. 19-12 t.e.m. 15 HKO), tenzij in de regelgeving van een ‘eindbeslissing’ van een provinciale commissie sprake is (zoals b.v. in ord. 3-24 HKO). De generale commissie kan vervolgens óf de beslissing van de provinciale commissie bevestigen, óf deze geheel of gedeeltelijk ongedaan maken om vervolgens hetzij zelf een andere voorziening te geven hetzij de zaak terug te verwijzen naar dezelfde of een andere provinciale commissie, óf ‘de onbevoegdheid voor gedekt verklaren en de beslissing alsnog als bevoegdelijk genomen aanmerken’ (ord. 19-15-1d HKO; dit indien een daartoe niet bevoegde provinciale commissie een overigens zakelijk juiste beslissing heeft genomen!).
Openbare behandeling van bezwaren en geschillen is — ‘gelet op de aard van de kerkrechtelijke procedure’ — niet aan de orde, zo blijkt uit de jurisprudentie47. Ook van een openbare uitspraak is niet zonder meer sprake; ord. 19-8-6 HKO stelt, dat de generale commissie daarvoor in aanmerking komende beslissingen der commissies ter kennis van de Kerk kan brengen.
Er is al met al sprake van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak. De gelijkberechtigdheid van partijen is bij bezwaren en geschillen — analoog aan civielrechtelijke procedures in het wereldlijk recht — eigenlijk vanzelfsprekend. Dat blijkt ook bij de regelgeving in ord. 19 het geval. Alle stukken zijn op verzoek voor alle partijen ter inzage beschikbaar (ord. 19-10-3 HKO). Termijnen en faciliteiten inzake de voorbereiding van een proces worden niet nader geregeld. De mogelijkheid van rechtsbijstand is volledig gegarandeerd voor alle betrokken partijen; in 1985 verviel de regel dat een raadsman lid van de NHK zou moeten zijn, omdat men van oordeel was dat het recht op juridische bijstand niet door de kerk mag worden beperkt.48 Wat hoor en wederhoor betreft: er is geen verplichting de partijen mondeling te horen, zolang niet een der partijen daarom verzoekt; ligt er zo’n verzoek, dan is de regel dat de


47 Vgl. P. van den Heuvel, o.c., 442 (uitspraak GCBG 24/88).
48 Vgl. P. van den Heuvel, o.c., 441.

|165|

betrokkenen in elkaars aanwezigheid worden gehoord (ord. 19-10-4 HKO), maar de commissie kan besluiten een partij te horen buiten aanwezigheid van de andere partij (ord. 19-10-5 HKO), in welk geval echter wel een schriftelijke en ook door de gehoorde partij ondertekende samenvatting van hetgeen besproken is wordt opgemaakt en ter kennis van de andere partij wordt gebracht.
Termijnen voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn niet gesteld.

 

9.3. Bezwaren en geschillen in de PKO

Ook voor de behandeling van bezwaren en geschillen volgt de PKO nadrukkelijk het spoor dat door de HKO is getrokken. Een en ander is geregeld in Ordinantie 12 (zie bijlage III)n en wordt nader uitgewerkt in de nog vast te stellen generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak. Bij ordinantie wordt voorzien in de instelling van negen regionale colleges en een generaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.

 

De belangrijkste verschillen met de HKO-regeling zijn de volgende.
Parallel aan de bepaling inzake de colleges voor het opzicht geldt ook voor de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen, dat de leden worden benoemd voor een periode van acht jaar, waarna zij niet voor een aansluitende periode kunnen worden herbenoemd (ord. 12-2-3 PKO). De onafhankelijkheid is zo in vergelijking met de HKO toegenomen.
In de PKO is voorts wél voorgeschreven, dat aan elk college een adviserend lid dient te worden toegevoegd, ‘dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit’ (ord. 12-2-5 PKO).
Een termijn voor afhandeling wordt weliswaar niet voorgeschreven, maar wel dient een college steeds aan de betrokkenen mede te delen binnen welke termijn een uitspraak tegemoet gezien kan worden (ord. 12-7-1 PKO; dit geldt opnieuw bij hoger beroep, ord. 12-9-1 PKO). Partijen worden in elkaars aanwezigheid gehoord.
De behandeling is niet openbaar (ord. 12-7-3 PKO). Wel worden alle beslissingen van een college — zij het ontdaan van persoonlijke gegevens en in samenvat­ting — opgenomen in een periodiek verslag aan resp. de algemene classicale vergadering en de generale synode (ord. 12-7-10 en 12-9-1 PKO). In zoverre kan van een zekere openbaarheid van rechtspraak worden gesproken.

|166|

Anders dan in de HKO — waar in dat geval de generale commissie voor het toezicht competent is — is in de PKO het generale college voor bezwaren en geschillen ook de beroepsinstantie bij bezwaren in de sfeer van het vermogensrechtelijk opzicht (ord. 11-22-5 PKO).

Evenals de GKO kent de PKO een mogelijkheid een spoedvoorziening te vragen (ord. 12-3-5) bij de voorzitter van het bevoegde (regionale of generale) college voor bezwaren in geschillen.
Uit de GKO is ook de mogelijkheid overgenomen revisie van een bestreden besluit te vragen bij de vergadering die het besluit nam (ord. 12-12 PKO, vgl. art. 31 GKO). Daarbij gaat het echter, conform de tot voor kort in de GKO neergelegde regeling (en feitelijk ook daarnaar gemodelleerd) om een alternatief, naast de mogelijkheid van administratief beroep, en niet om een verplichte stap voordat van een dergelijk beroep sprake kan zijn. Ook zo’n verzoek om revisie dient binnen dertig dagen te zijn ingediend. Na een eventuele afwijzing van een verzoek tot revisie staat dan alsnog de mogelijkheid van appèl op een college voor bezwaren en geschillen open. De uit de GKO bekende mogelijkheid ook in dit geval een spoedvoorziening te vragen, is niet opgenomen. Daartoe is ook geen reden: anders dan in de GKO ligt immers de weg van bezwaren en geschillen, met de daarin mogelijke spoedvoorziening, in de PKO voor de betrokkenen direct open.

 

10. Overige procedures — GKN, NHK en PKN

In de GKO zijn geen procedures opgenomen buiten wat in het voorafgaande is aangegeven inzake administratieve conflicten, tuchtprocedures, leertuchtzaken, appèl- en revisie­procedures.
De HKO kent zoals hierboven al zichtbaar werd een groot aantal rechtsgangen. Naast de ‘hoofdweg’ van de commissies voor bezwaren en geschillen zagen we o.a.: de regelingen inzake het opzicht en het (financieel) toezicht, de mogelijkheid van beroep op de ‘commissie van beroep voor de bezoldiging van predikanten en vicarissen’ (ord. 13-50-1 HKO) en op de ‘commissie voor de tussentijdse beëindiging van de ambtsbediening van een predikant voor gewone werkzaamheden’ (ord. 13-30-1 HKO).
Aanvullend kan nog gewezen worden op specifieke mogelijkheden van beroep op de generale synode voor wie door de colloquiumcommissie wordt afgewezen en daarom niet bevoegd wordt verklaard te staan

|167|

naar het ambt van dienaar des Woords (ord. 7-16-3 HKO), voorts op de mogelijkheid van beroep op de raad voor de kerkelijke medewerkers bij arbeidsconflicten, en op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen vastgestelde begrotingen bij de provinciale kerkvoogdij-commissie of de provinciale diakonale commissie.
Op vergelijkbare wijze kent ook de PKO een aantal rechtsgangen,49 zij het minder dan de HKO. Omdat wat dienaangaande in HKO en PKO is geregeld inhoudelijk niets toevoegt aan het beeld dat nu al met al inzake de rechtsbescherming in GKN, NHK en PKN is ontstaan, ga ik hier niet verder in op deze procedures.

 

11. Conclusies

Na het bovenstaande liggen een aantal conclusies voor de hand. Duidelijk is allereerst, dat de GKO, gemeten naar maatstaven ontleend aan het hedendaagse rechtsbewustzijn, tot voor kort volstrekt onvoldoende rechtsbescherming bood. Recente kerkordewijzigingen vormen een grote stap in de goede richting, maar onafhankelijke rechtspraak ontbreekt vooralsnog en is eerst bij de totstandkoming van de PKN te verwachten.
De HKO vertoont een veel positiever beeld. Onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak is in een groot aantal gevallen goed gewaarborgd. Opvallend is het gegeven, dat voor leerprocedures weliswaar een zeer uitgebalanceerde procedure is ontworpen, maar dat daarbij van onafhankelijke rechtspraak geen sprake is. Het is uiteindelijk het hoogste bestuur, de generale synode, dat beslist. Dat kan wel de vraag oproepen, of zo niet te veel de kaarten worden gezet op de ‘breedte’ van de kerk als waarborg tegen eenzijdig gemotiveerde dan wel overhaaste ontheffing van het ambt. Kerkpolitiek gekleurde besluiten, vooral om af te zien van maatregelen, lijken daarmee moeilijk te vermijden.

Het is niet eenvoudig een adequaat oordeel te geven over de PKO. Het feit dat het hier gaat om recht dat nog moet gaan functioneren in een kerk die in die vorm nu nog niet bestaat, maant tot enige voorzichtigheid. Op enkele punten lijkt in elk geval een nog wat betere rechtsbescherming voorzien dan in de HKO geboden wordt. Alleen al het


49 Men zie naast de vier in de generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak onderscheiden rechtsgangen b.v. de regeling voor beroep op de kleine synode voor wie niet wordt toegelaten tot het ambt van predikant (ord. 13-19-8 PKO).

|168|

ontwerpen van een specifieke generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak wijst in die richting. Inhoudelijk is te denken aan de bepalingen inzake hoor en wederhoor en inzake termijnen bij tuchtprocedures, alsmede aan de ingevoerde spoedvoorziening.
Op enkele punten kunnen ook vragen gesteld worden. Het opnemen van concrete voorschriften inzake de kerkelijke rechtspraak in een generale regeling maakt deze voorschriften makkelijker te veranderen, wat enerzijds een verslechtering van de rechtsbescherming zou kunnen impliceren. Anderzijds kan de kerk op deze wijze ook positief snel inspelen op nieuwe inzichten inzake rechtsbescherming. Bij tuchtprocedures valt een lichte verschuiving van (gedeelde) verantwoordelijkheden naar een hoger niveau waar te nemen, maar bij leerstellige bezwaren is in eerste instantie juist weer van een verschuiving richting grondvlak — van PKV naar classicale vergadering — sprake.

 

12. Toekomstige uitdagingen en ontwikkelingen

Bepalend voor de rechtsbescherming in de hier besproken Nederlandse kerken in de nabije toekomst is uiteraard voor alles de afronding van de regelgeving voor de PKN. De definitieve vaststelling van generale regelingen en overgangsbepalingen biedt nog mogelijkheden gesignaleerde tekorten in de rechtsbescherming te herstellen.
Kerken kunnen zich in dit opzicht niet onttrekken aan de waarden die tot ontwikkeling komen in de cultuur waarbinnen die kerken leven, waarden die niet zelden mede onder invloed van de christelijke traditie zijn herkend. Het behoort tot het noodzakelijke proces van doorgaande inculturatie van de kerken dat zij ook in de wijze waarop zij hun rechtspleging regelen, zich niet te snel met een beroep op het eigene van de kerkelijke rechtssfeer onttrekken aan de humane verplichting de hoogste geldende standaarden inzake rechtsbescherming na te streven.

Dat alles raakt nog alleen de interne procedures. Hierboven werd al aangegeven dat de burgerlijke rechter zich tot nu toe voorzichtig opstelt als het gaat om rechtsbescherming binnen de kerk. Het is echter wel de vraag, hoelang de burgerlijke rechter zich nog zal beperken tot marginale toetsing van kerkelijke procedures. Pel komt in een artikel tot de volgende stelling: ‘de rechter moet met de kerkelijke regels wel uit de voeten kunnen, hij moet de weg kunnen vinden en nalopen en de kerkelijke procedures moeten voldoen aan elementaire beginselen van

|169|

rechtspraak. Ontbreken er kerkelijke regels, zijn ze onduidelijk, worden ze niet nageleefd, zitten er kuilen in de weg, dan ontstaat de beweging dat de rechter zich terugtrekt op de voorzieningen die hij uit het wereldlijk recht kent’.50 De invoering van een mogelijkheid tot het vragen van een spoedvoorziening in de GKO (art. 32a) en in de PKO (ord. 12-3-5 PKO) werd mede door dit besef gemotiveerd.

Onzeker is, welke de doorwerking van het EVRM op termijn zal zijn. Is te verwachten, dat arresten van het Europese Hof op enig moment consequenties zullen hebben voor kerkelijke procedures, omwille van (minimale) eisen van rechtsbescherming zoals die in art. 6 EVRM zijn vastgelegd? Dat is niet te voorspellen. Zeker is wel, dat de Europese — en dus ook de Nederlandse — kerken er verstandig aan doen hun rechtsregels voortdurend te toetsen aan wat maatschappelijk als een adequate rechtsbescherming ervaren wordt.

 

Bibliografie

A. GKN
Geldend recht:
Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, uitgave 2003, Utrecht, LDC SoW-kerken, 2003 (ook te raadplegen via www.sowkerken.nl, via ‘inhoudsopgave’ en ‘kerkorde van de GKN’).

Commentaar/achtergronden:
F.L. Bos, De orde der Kerk — toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage, Guido de Bres, 1950, 359 p. (betreft de DKO)
D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen, Kok, 1971, 491 p. (betreft de GKO — inmiddels overigens sterk verouderd)

B. NHK
Geldend recht:
Kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk, losbladige uitgave, ’s-Gravenhage/Zoetermeer, Boekencentrum, vanaf 1969

Commentaar/achtergronden:
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk, Callenbach, 1951, 338 p.
P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde — een praktische toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 20012, 586 p.


50 P.T. Pel, o.c., 42.

|170|

H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk. Een kerkrechtelijk onderzoek naar de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk, zoals die werd ontworpen door de Commissie voor beginselen van Kerkorde (1942-1944) en de Commissie voor de Kerkorde (1945-1947), Zoetermeer, Boekencentrum, 2000, 317 p.

C. ELK
Geldend recht:
Ordeningen voor de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, losbladige uitgave, Utrecht, LDC SoW-kerken, z.j.

D. PKN
Kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland. Katern in: Kerkinfor­matie, januari 1998 (ook te raadplegen via www.sowkerken.nl, via ‘kerkorde en ordinanties SoW-kerken’)
Ontwerp-ordinanties behorende bij de kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer, Boekencentrum, 1997 (definitieve tekst te raadplegen via www.sowkerken.nl, via ‘kerkorde en ordinanties SoW-kerken’)
Rond januari 2004 wordt de verschijning verwacht van: P. van den Heuvel (red.), De protestantse kerkorde — een praktische toelichting, Zoetermeer, Boekencentrum, 2004.

E. Algemeen inzake kerkrecht in reformatorisch Nederland:
W. van ’t Spijker, L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen, Kok, 19922, 238 p.
Zie ook de website: www.kerkrecht.nl

F. Inzake het thema rechtsbescherming:
N.E. Algra e.a., Aspecten van rechtsvorming en rechtshandhaving, Alphen aan den Rijn, Samson H.D. Tjeenk Willink, 1993, 324 p.
J.B.J.M. ten Berge, Bescherming tegen de overheid. Stand van zaken na invoering van de Algemene wet bestuursrecht, Zwolle, Tjeenk Willink, 19953, 347 p.
M.C. Burkens, H.R.B.M. Kummeling en B.P. Vermeulen, Beginselen van de democratische rechtsstaat. Inleiding tot de grondslagen van het Nederlandse staats- en bestuursrecht, Zwolle, Tjeenk Willink, 19922, 307 p.
M.A. Rouw, M. te Velde (eds.), Recht doen aan ‘bezwaarden’. Een ontwerp-appèlprocedure voor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), Zwolle, Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap, 1997, 60 p.

G. Inzake de kerk in het burgerlijk recht:
A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke rechter en kerkelijke geschillen, Meppel, Boom, 2002, 269 p.

|171|

Bijlage I. Art. 6 EVRM

1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijke wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
d. de getuigen a charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen a decharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen a charge;
e. zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

|172|

Bijlage II. Art. 31-32a GKO, met bijbehorende uitvoeringsbepalingen

Artikel 31

1. De besluiten van de vergaderingen zullen steeds na gemeenschappelijk overleg en zoveel mogelijk met eenparige stemmen worden genomen. Blijkt eenparigheid niet bereikbaar, dan zal de minderheid zich voegen naar het gevoelen van de meerderheid. De besluiten van de vergadering dragen een bindend karakter.
2. Degenen die enig besluit van een vergadering — niet zijnde een op een revisieverzoek of een in appèl genomen besluit — in strijd achten met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun daardoor onrecht aangedaan is, kunnen aan de vergadering die het besluit genomen heeft, revisie van dat besluit verzoeken. Betreft het een besluit van de generale synode, dan kan revisie verzocht worden bij de generale synode.
3. Degenen die een verzoek tot revisie indienen, zijn verplicht daarbij de door de generale synode vastgestelde bepalingen aangaande vorm en termijn van dat revisieverzoek in acht te nemen.
4. De uitvoering van het besluit waarvan revisie wordt verzocht, wordt door de indiening van het revisieverzoek niet opgeschort. Een vergadering heeft wel het recht de uitvoering van een door haar genomen besluit op te schorten.

 

Uitvoeringsbepalingen bij artikel 31

31.1 Het indienen van een revisieverzoek

1. Revisieverzoeken worden ingediend bij de actuarius c.q. scriba van de vergadering van welker besluit revisie wordt verlangd. Betreft het een kerkenraadsbesluit dan dient het revisieverzoek te worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs kennis had kunnen nemen. Betreft het een besluit van een meerdere vergadering, dan is de termijn van indiening vier maanden.
2. Een revisieverzoek dient in elk geval te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die revisie verzoekt;
b. een vermelding van het besluit waartegen het revisieverzoek is gericht en — zo mogelijk — de datum daarvan;
c. een toelichting waarom de bezwaarde meent dat het bestreden besluit in strijd is met Gods Woord dan wel met bepalingen van de kerkorde dan wel dat het welzijn van de kerk door dat besluit geschaad wordt of dat hem daardoor onrecht aangedaan is;
d. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of zo het een kerkelijke instantie is van de preses c.q. voorzitter en de scriba c.q. actuarius c.q. secretaris van die instantie.
3. Indien het revisieverzoek niet voldoet aan het bepaalde in het tweede lid van dit artikel stelt de revisie-instantie de bezwaarde in de gelegenheid het revisieverzoek binnen een termijn van zes weken aan te vullen.

|173|

4. Een revisieverzoek kan door de bezwaarde worden ingetrokken zolang de revisie-instantie nog geen beslissing genomen heeft.

 

31.2 Revisieverzoeken van een gemeentelid tegen een besluit van een meerdere vergadering

Een revisieverzoek van één of meer leden van een gemeente tegen een besluit van een meerdere vergadering dient, overeenkomstig het bepaalde in artikel 47, lid 3 K.O. van te voren aan het oordeel van een mindere vergadering onderworpen te zijn. De meerdere vergadering zendt daartoe een afschrift van het door haar ontvangen revisieverzoek aan de mindere vergadering. De uitvoeringsbepalingen behorend bij artikel 31 K.O. zijn alsdan vervolgens van overeenkomstige toepassing.

 

31.3 Revisieverzoeken tegen de leer van Dienaren des Woords die aan een gemeente verbonden zijn c.q. Dienaren des Woords ex art. 12 K.O.

Ten deze moge verwezen worden naar artikel 108 K.O. en de bij dat artikel behorende uitvoeringsbepalingen.

 

31.4 De behandeling van een revisieverzoek

1. De instantie die het revisieverzoek behandelt, stelt betrokkene(n) in de gelegenheid zijn/hun standpunt(en) mondeling nader toe te lichten.
2. Nadat de behandeling is afgesloten, geeft de revisie-instantie binnen zes weken een beslissing op het revisieverzoek. Deze termijn van zes weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd.
3. Bij de beslissing kan de revisie-instantie het omstreden besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en aanvullen of ter zake een voorziening geven zoals zij geboden acht.

 

31.5 De beslissing op het revisieverzoek

1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het revisieverzoek indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum waarop het revisieverzoek werd ingediend;
c. een feitelijke samenvatting van het revisieverzoek;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;
f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de preses en actuarius of scriba;
g. een mededeling tot welke datum de bij het revisiebesluit van een kerkenraad of classis in het ongelijk gestelde partij een appelschrift bij de particuliere synode kan indienen met vermelding van de naam en het adres van de scriba dan wel actuarius van de particuliere synode of de generale synode.
2. De revisie-instantie zendt binnen zes weken nadat de in het vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die beslissing naar betrokkene(n).

|174|

Artikel 32

1. Van een door een kerkenraad of classis genomen revisiebesluit kunnen degenen die het revisiebesluit in strijd achten met duidelijke uitspraken van Gods Woord of met bepalingen van de kerkorde, of die op andere wijze door zulk een besluit het welzijn van de kerk geschaad achten, of die menen dat hun daardoor onrecht aangedaan is, in appèl gaan bij de particuliere synode. Indien door het revisiebesluit het oorspronkelijke besluit niet is gewijzigd of ingetrokken, staat de mogelijkheid van appèl uitsluitend open voor diegenen, die revisie hebben gevraagd. Van het door de particuliere synode in appèl genomen besluit is geen revisie mogelijk.
2. Van een door een particuliere synode genomen revisiebesluit kan in appèl worden gegaan bij de generale synode, waarbij het in lid 1 gestelde van overeenkomstige toepassing is.
3. De particuliere synode beslist op een appelverzoek niet dan nadat een door haar daartoe ingesteld particuliere deputaatschap voor appèlzaken advies uitgebracht heeft.
Indien de particuliere synode wil afwijken van het door het deputaatschap uitgebrachte advies, dient zij eerst appellanten, de betrokken kerkelijke vergadering en het deputaatschap te horen alvorens een afwijkend besluit te nemen.
4. De particuliere synode is verplicht de door de generale synode vastgestelde bepalingen omtrent de instelling en werkwijze van het particuliere deputaatschap voor appèlzaken in acht te nemen.
5. De generale deputaten voor appèlzaken kunnen een door een particuliere synode in appèl genomen besluit voorleggen aan de generale synode met het advies een afwijkend besluit te nemen, voorzover het zaken betreft, die het gehele kerkverband aangaan, en met inachtneming van de door de generale synode vastgestelde bepalingen.
6. In afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel bestaat bij bezwaren tegen een leer van een dienaar des Woords voor een ieder de mogelijkheid van appèl op de generale synode van het door de particuliere synode in appèl genomen besluit.
7. Van een door de generale synode genomen revisiebesluit kan in appèl worden gegaan bij de eerstvolgende generale synode, waarbij het in lid 1 gestelde van overeenkomstige toepassing is.
8. De generale synode beslist op een appelverzoek niet dan nadat het generale deputaatschap voor appèlzaken een advies heeft uitgebracht. Indien de generale synode wil afwijken van het door het deputaatschap uitgebrachte advies, dient zij eerst appellanten, de betrokken kerkelijke vergadering en het deputaatschap te horen alvorens een afwijkend besluit te nemen.
9. Degenen die bij de particuliere of generale synode in appèl gaan, zijn verplicht daarbij de door de generale synode vastgestelde bepalingen aangaande vorm en termijn van dat appelverzoek in acht te nemen.
10. De uitvoering van het besluit waarvan men appèl heeft ingesteld, wordt door de indiening van het appelschrift niet opgeschort.

|175|

Uitvoeringsbepalingen bij artikel 32

32.1 Het indienen van appèlschriften

1. Appèl tegen een besluit van een kerkelijke vergadering wordt ingesteld door middel van een appèlschrift en wel binnen zes weken nadat het bestreden besluit genomen is dan wel binnen zes weken na de dag waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.
2. Appelschriften moeten worden ingediend bij de actuarius c.q. scriba van de vergadering waarop men zich beroept met kennisgeving en toezending van een afschrift van het appèlschrift aan de actuarius c.q. scriba van de vergadering door welker besluit men zich bezwaard acht.
3. Een appèlschrift dient in elk geval te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die in appèl gaat;
b. een vermelding van het besluit waartegen het appèlschrift is gericht en de datum daarvan;
c. een toelichting waarom de bezwaarde meent dat het bestreden besluit in strijd is met Gods Woord dan wel met bepalingen van de kerkorde dan wel dat het welzijn van de kerk door het besluit geschaad wordt of dat hem daardoor onrecht aangedaan is;
d. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of zo het een kerkelijke instantie is van de preses c.q. voorzitter en de scriba c.q. actua­rius c.q. secretaris van de instantie.
4. Indien een appèlschrift niet voldoet aan het bepaalde in het derde lid van dit artikel stelt de appèlinstantie de bezwaarde in de gelegenheid het appèlschrift binnen een termijn van dertig dagen aan te vullen.
5. Een appèlverzoek kan door de appellant worden ingetrokken zolang de appèl-instantie nog geen beslissing genomen heeft.

 

32.2 Appelschriften tegen de leer van Dienaren des Woords die aan een gemeente verbonden zijn c.q. Dienaren des Woords ex art. 12 K.O.

Ten deze moge verwezen worden naar artikel 108 K.O. en de bij dat artikel behorende uitvoeringsbepalingen.

 

32.3 De behandeling van een appelschrift door de particuliere synode

1. Wanneer de particuliere synode een appèlschrift ontvangen heeft, stelt zij dit direct in handen van het door haar ingestelde particulier deputaatschap voor appèlzaken als bedoeld in ubp. 32.5.
2. De secretaris van het deputaatschap doet door toezending van een afschrift van het appèlschrift mededeling aan de vergadering welker besluit wordt bestreden en stelt deze in de gelegenheid om binnen een nader vast te stellen termijn schriftelijk daarop te antwoorden, een en ander tenzij het deputaatschap reeds dadelijk van oordeel is dat het appèl niet-ontvankelijk is. De secretaris van het deputaatschap verzoekt tevens de scriba van de vergadering welker besluit wordt bestreden, om toezending van alle op de kwestie betrekking hebbende stukken.

|176|

3. Het deputaatschap wijst betrokkenen erop dat zij inzage hebben in alle in het bezit van het deputaatschap zijnde en op de zaak betrekking hebbende stukken.
4. Betrokkenen worden door het deputaatschap in de gelegenheid gesteld in elkanders aanwezigheid hun standpunt mondeling nader toe te lichten. Betrokkenen kunnen zich daarbij laten bijstaan.
5. Het deputaatschap is bevoegd om bijzondere redenen de betrokkenen afzonderlijk te horen, mits een schriftelijke verhandeling wordt opgemaakt en ondertekend door de preses en de secretaris en de inhoud daarvan ter kennis van de andere betrokkene(n) wordt gebracht.
6. Het deputaatschap kan op verzoek van een van de betrokken partijen dan wel op eigen initiatief getuigen en/of deskundigen horen.
7. De zittingen zijn besloten. De voorzitter beslist op een verzoek tot toelating van andere personen dan de hiervoor genoemde.
8. Nadat de behandeling is afgesloten, brengt het deputaatschap zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen zes weken advies uit aan de particuliere synode uit over de gegrondheid dan wel ongegrondheid van het appèlverzoek en over de te nemen maatregelen. Het deputaatschap zendt gelijktijdig een afschrift van dit advies aan de betrokkenen. De in dit lid genoemde termijn van zes weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd.
9. De particuliere synode geeft binnen een termijn van zes weken na ontvangst van het advies van het deputaatschap een beslissing op het appèl. Indien de particuliere synode alle betrokkenen wenst te horen alvorens een beslissing te nemen, dient zij dat betrokkenen binnen een termijn van zes weken mee te delen. De in dit lid genoemde termijnen van zes weken kunnen eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd.
10. De particuliere synode kan in haar beslissing het omstreden besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en aanvullen en of ter zake een voorziening geven, zoals zij geboden acht.
11. De particuliere synode kan bij geschillen die het gehele kerkverband raken, — na daartoe verkregen toestemming van generale deputaten — het geschil ter beslissing aan de generale synode voorleggen. Het deputaatschap kan in zijn advies op deze mogelijkheid wijzen.
12. Aan de behandeling en besluitvorming in de particuliere synode mag niet worden meegewerkt door ambtsdragers die deel uitmaken van de kerkelijke vergadering wier besluit het betreft of die anderszins bij het geschil zijn betrokken.

 

32.4 De beslissing van de particuliere synode op het appelschrift

1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het appelschrift indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum waarop het appèl werd ingesteld;
c. een feitelijke samenvatting van het appèl;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;

|177|

f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de preses en actuarius of scriba.
2. De particuliere synode zendt binnen zes weken nadat de in het vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die beslissing naar de appellant(en), de kerkelijke vergadering die het bestreden besluit genomen heeft, het deputaatschap en naar de generale deputaten voor appèlzaken.
3. De generale deputaten nemen de beslissingen, ontdaan van persoonlijke gegevens (en in samenvatting) op in het periodiek verslag en in een centraal door haar daartoe ingesteld register. Dit register is voor een ieder toegankelijk. Deputaten die met de behandeling van bezwaren en geschillen belast zijn, hebben het recht alle uitspraken integraal in te zien en daarvan desgewenst afschriften te ontvangen.

 

32.5 De instelling van een particulier deputaatschap voor appèlzaken

1. Elke particuliere synode stelt een particulier deputaatschap voor appèlzaken in. Meerdere particuliere synodes kunnen tezamen een particulier deputaatschap voor appèlzaken instellen met dien verstande dat ten hoogste drie aangrenzende particuliere synodes tezamen een deputaatschap voor appèlzaken kunnen instellen.
2. Het deputaatschap bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden. De voorzitter wordt in functie benoemd. Het deputaatschap wijst uit zijn midden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris aan. De voorzitter is een jurist; de secretaris zo mogelijk ook.
3. De leden en plaatsvervangende leden van het deputaatschap worden voor zes jaar benoemd. De secretaris maakt een rooster van aftreden. Een herbenoeming in hetzelfde deputaatschap is een keer mogelijk, voor zover de eerste benoeming bij de instelling van het deputaatschap voor een kortere periode dan zes jaar heeft plaatsgevonden.
4. De leden van het deputaatschap dienen kerkelijk betrokken te zijn en zo mogelijk ervaring te hebben in het verrichten van werkzaamheden voor de kerkelijke gemeenschap.
5. Het deputaatschap stelt een huishoudelijk reglement vast dat door de particuliere synode(s) moet worden goedgekeurd.

 

32.6 De behandeling van een appèlschrift door de generale synode

1. Wanneer de generale synode een appelschrift ontvangen heeft, stelt zij dit direct in handen van het door haar ingestelde deputaatschap voor appèlzaken.
2. De secretaris van het deputaatschap doet door toezending van een afschrift van het appèlschrift mededeling aan de vergadering welker besluit wordt bestreden en stelt deze in de gelegenheid om binnen een nader vast te stellen termijn schriftelijk daarop te antwoorden, een en ander tenzij het deputaatschap reeds dadelijk van oordeel is dat het appèl niet-ontvankelijk is.
3. Indien een particuliere synode een geschil ter beslissing aan de generale synode voorgelegd heeft, bevestigt de secretaris van het deputaatschap aan alle betrokkenen de ontvangst daarvan.

|178|

4. Indien het generale deputaatschap voor appèlzaken een door een particuliere synode in appèl genomen besluit overeenkomstig het bepaalde in artikel 32, lid 5 KO aan de generale synode wil voorleggen, deelt zij dat aan alle betrokkenen binnen zes weken na ontvangst van het betreffende besluit mee. De termijn van zes weken kan eenmaal met eenzelfde termijn worden verlengd. Het naar aanleiding daarvan door de generale synode genomen besluit brengt geen nadeel toe aan door partijen verkregen rechten.
5. In alle voorkomende gevallen verzoekt de secretaris van het deputaatschap de scriba van de vergadering welker besluit wordt bestreden om toezending van alle op de kwestie betrekking hebbende stukken.
6. Het deputaatschap wijst betrokkenen erop dat zij inzage hebben in alle stukken die in het bezit van het deputaatschap zijn en op de zaak betrekking hebben.
7. Betrokkenen worden door het deputaatschap in de gelegenheid gesteld in elkanders aanwezigheid hun standpunt mondeling nader toe te lichten. Zij kunnen zich daarbij laten bijstaan.
8. Het deputaatschap is bevoegd om bijzondere redenen de betrokkenen afzonderlijk te horen, mits een schriftelijke verhandeling wordt opgemaakt en ondertekend door de voorzitter en de secretaris, en de inhoud daarvan ter kennis van de andere betrokkene(n) wordt gebracht.
9. Nadat de behandeling is afgesloten, brengt het deputaatschap zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen zes weken advies aan de generale synode uit over de gegrondheid dan wel ongegrondheid van het appèlverzoek en over de te nemen maatregelen. De termijn van zes weken kan met eenzelfde termijn worden verlengd. Het deputaatschap zendt gelijktijdig een afschrift van dit advies aan de betrokkenen.
10. De generale synode handelt -indien enigszins mogelijk- de door haar geagendeerde appèlschriften af.
11. Bij die beslissing kan de generale synode het bestreden besluit bevestigen, dit geheel of ten dele vernietigen en aanvullen en/of ter zake een voorziening geven, zoals zij geboden acht.
12. Aan de behandeling en besluitvorming mag niet worden meegewerkt door ambtsdragers die op enigerlei wijze bij het geschil betrokken zijn, noch — behoudens in geval van appèl naar art. 32 lid 7 K.O. — door ambtsdragers die deel uitmaken van de kerkelijke vergadering wier besluit het betreft.

 

32.7 De beslissing van de generale synode op het appèlschrift

1. Elke beslissing wordt schriftelijk opgemaakt en dient te bevatten:
a. de naam en het adres van degene die het appelschrift indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum waarop he­t appèl werd ingesteld;
c. een feitelijke samenvatting van het appel;
d. de gronden waarop de beslissing rust;
e. een duidelijke uitspraak inzake de kwestie en zo nodig een regeling van de rechtsgevolgen van de beslissing;
f. de dagtekening van de beslissing, de handtekening van de preses en de scriba of de actuarius.

|179|

2. De generale synode zendt binnen zes weken nadat de in het vorige lid bedoelde beslissing is genomen, afschriften van die beslissing naar appellant, de kerkelijke vergaderingen die de betrokken besluiten genomen hebben en het deputaatschap.

 

32.8 Misbruik van het recht van appèl

In de beslissing over gevallen waarin van het recht van appèl kennelijk misbruik is gemaakt, zal bij die beslissing niet met een eenvoudige afwijzing van het ingestelde appèl worden volstaan, doch daaraan worden toegevoegd een ernstige vermaning en bestraffing vanwege dat misbruik.

 

Artikel 32a

1. De voorzitter van het particuliere deputaatschap voor appèlzaken is bevoegd op verzoek van degenen die revisie van een besluit verzocht hebben of van een revisiebesluit in appèl gegaan zijn, een spoedvoorziening te treffen totdat op het revisie- of appelverzoek definitief zal zijn beslist.
2. De voorzitter van het generale deputaatschap voor appèlzaken is bevoegd tot het treffen van een spoedvoorziening in het geval dat revisie wordt verzocht, dan wel van een revisieverzoek appèl is ingesteld bij de generale synode.
3. Degenen die de voorzitter van het particuliere dan wel generale deputaatschap voor appèlzaken het verzoek doen een spoedvoorziening te treffen, zijn verplicht daarbij de door de generale synode vastgestelde bepalingen aangaande vorm en termijn van dat verzoek in acht te nemen.

 

Uitvoeringsbepalingen bij artikel 32a

Procedurele bepalingen 

1. Bij de indiening van het verzoekschrift tot het treffen van een spoedvoorziening worden zo veel mogelijk de daarop betrekking hebbende uitvoeringsbepalingen behorende bij de artikelen 31 en 32 van de kerkorde in acht genomen.
2. Partijen worden zo spoedig mogelijk uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip te verschijnen. De voorzitter van het deputaatschap is gerechtigd de nodige van belang zijnde stukken op te vragen. Hij kan desgewenst getuigen en/of deskundigen horen. De voorzitter doet zo spoedig mogelijk mondeling of schriftelijk uitspraak.
3. De uitspraak strekt tot:
a. onbevoegdverklaring;
b. niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker;
c. afwijzing van het verzoek;
d. algehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
4. De voorzitter kan in zijn uitspraak bepalen wanneer de voorlopige voorziening vervalt. De voorlopige voorziening vervalt in elk geval zodra:
a. het verzoek tot revisie of appèl ingetrokken is;
b. er in revisie of appèl een einduitspraak is gedaan.

|180|

Bijlage III. Ordinantie 12 PKO. De behandeling van bezwaren en geschillen

Artikel 1. Algemeen
1. De behandeling van bezwaren en geschillen geschiedt ter onderhouding van het recht, met inachtneming van de rechtvaardigheid en de liefde in de gemeenschap van de kerk.
2. Deze behandeling is opgedragen aan colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Onverminderd het recht bezwaar in te dienen bij een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat de mogelijkheid om ten aanzien van een besluit waarover men zich bezwaard voelt, aan de vergadering die dit besluit genomen heeft, revisie van dit besluit te verzoeken.

Artikel 2. De colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen
1. Er zijn evenveel regionale colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen als er algemene classicale vergaderingen zijn.
Het rechtsgebied van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen omvat de classes waarvan de classicale vergaderingen samenwerken in de algemene classicale vergadering die het college benoemt.
2. Op verzoek van twee of meer algemene classicale vergaderingen kan de generale synode besluiten voor deze regionale vergaderingen een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen in te stellen, waarbij de generale synode de nodige voorzieningen treft.
3. Een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat uit vijf leden, benoemd door de algemene classicale vergadering uit de belijdende leden van de kerk binnen het rechtsgebied van het college nadat de betrokken classicale vergaderingen in de gelegenheid zijn gesteld aanbevelingen in te dienen.
De leden worden benoemd voor een periode van acht jaren. Zij kunnen niet voor een aansluitende periode worden herbenoemd.
Ten minste drie leden van het college zijn ambtsdrager, waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn.
4. De voorzitter wordt aangewezen door de algemene classicale vergadering.
5. Aan het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt door de algemene classicale vergadering voor een periode van telkens vier jaar ten minste een adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. Een adviserend lid wordt benoemd uit de leden van de kerk en woont bij voorkeur in het rechtsgebied van het betreffende college.
6. Het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan.
7. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat uit vijf leden, benoemd door de generale synode uit de belijdende leden van de kerk.
De leden worden benoemd voor een periode van acht jaren. Zij kunnen niet voor een aansluitende periode worden herbenoemd.
Ten minste drie leden van het generale college zijn ambtsdrager, waarbij zo mogelijk de drie ambten vertegenwoordigd zijn.

|181

8. De voorzitter wordt aangewezen door de generale synode.
9. Aan het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt door de generale synode voor een periode van telkens vier jaar ten minste een adviserend lid toegevoegd dat de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. Een adviserend lid wordt benoemd uit de leden van de kerk.
10. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wijst uit zijn midden een secretaris aan.
11. Voor elk lid van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen worden een secundus en een tertius aangewezen die dezelfde hoedanigheid bezitten als de primus en die bij verhindering of ontstentenis van de primus respectievelijk van de primus en de secundus ter vergadering worden opgeroepen.
12. Het is niet mogelijk tegelijkertijd als lid of adviserend lid zitting te hebben in meer dan een van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen.
13. Een in de hoedanigheid van ambtsdrager benoemd lid kan, bij verlies van het ambt — anders dan door toepassing van een middel ter handhaving van kerkelijke tucht — de zittingstijd als lid van het college volmaken zolang betrokkene blijft voldoen aan de overige in lid 3 genoemde voorwaarden.

Artikel 3. Bezwaren
1. Een kerkelijk lichaam, een ambtsdrager, iemand die in een dienst is gesteld of een functie vervult, of iemand die is ingeschreven in een van de registers van een gemeente, zich bezwaard gevoelend door een besluit van
- een kerkenraad,
- een classicale vergadering of
- een ander kerkelijk lichaam
binnen het rechtsgebied van het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, kan — indien de bezwaarde meent door dit besluit in zijn werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid te zijn getroffen — bezwaar indienen bij het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
2. Bezwaren als bedoelde in lid 1 tegen een besluit van een ander kerkelijk lichaam dan hierboven genoemd, worden ingediend bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Onder een besluit wordt mede verstaan een handeling of een verzuim.
4. Bezwaren dienen door middel van een bezwaarschrift bij het bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen te worden ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van het bestreden besluit, dan wel dertig dagen na de dag waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs kennis had kunnen nemen.
Het betreffende college zendt een afschrift van het bezwaar aan het kerkelijk lichaam dat het bestreden besluit genomen heeft.
5. De indiening van een bezwaarschrift heeft geen schorsende werking op het bestreden besluit. De voorzitter van het bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd op een daartoe strekkend verzoek inzake een ingediend bezwaar, onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan de betrokkenen, de tenuitvoerlegging of werking van het bestreden besluit op

|182|

te schorten dan wel een andere spoedvoorziening te treffen, totdat het college een uitspraak heeft gedaan.

Artikel 4. Geschillen
1. Geschillen, gerezen tussen kerkelijke lichamen, ambtsdragers, hen die in een dienst zijn gesteld of een functie vervullen, ter zake van
- de vervulling van hun taak,
- de begrenzing van hun arbeidsvelden of
- de omvang van hun bevoegdheden
worden beslecht
indien het een geschil is tussen kerkelijke lichamen of personen waarvan het arbeidsveld is gelegen in het rechtsgebied van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, door dit regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen; en
in de overige gevallen door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
2. Een geschil dient door (een van de) betrokkenen schriftelijk in de vorm van een bezwaarschrift bij het bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen te worden aangebracht.
Het betreffende college zendt een afschrift van het aangebrachte geschil aan de instantie met wie het geschil bestaat.

Artikel 5. Bezwaarschrift
1. Een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 3-4 en in artikel 4 dient te bevatten:
a. de naam en bij personen bovendien de kerkelijke kwaliteit en de woonplaats van degene die de zaak voor het college brengt,
b. een vermelding van het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht en, zo mogelijk, van de datum daarvan,
c. een uiteenzetting met redenen omkleed en met feiten gestaafd, van het bezwaar of geschil waarover een beslissing wordt gevraagd,
d. indien het een bezwaar betreft, een toelichting waarom de bezwaarde door dat besluit in zijn werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid is getroffen,
e. de dagtekening en de handtekening van de bezwaarde of, indien het een lichaam is, die van de voorzitter en de secretaris van dat lichaam.
2. Indien een bezwaarschrift niet voldoet aan het bepaalde in lid 1 van dit artikel, stelt het college de bezwaarde in de gelegenheid het bezwaarschrift aan te vullen.
3. Een bezwaarschrift kan door de bezwaarde schriftelijk worden ingetrokken zolang het college nog geen beslissing heeft genomen.

Artikel 6. Bevoegdheid
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd een uitspraak te doen alleen in die zaken waarvoor niet een ander lichaam als ter zake tot oordelen bevoegd is aangewezen.
2. Indien onzekerheid bestaat over de vraag welk kerkelijk lichaam in een bepaalde zaak bevoegd is tot het geven van een oordeel of indien mocht blijken dat zulk een lichaam in de orde van de kerk niet is aangewezen, beslist

|183|

het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen welk lichaam in dat geval tot oordelen bevoegd is.
3. Indien een kerkelijk lichaam of lid daarvan, dan wel een ambtsdrager als zodanig nalatig blijft in de naleving of tenuitvoerlegging van een beslissing van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, is dit college bevoegd daarvan mededeling te doen aan het daarvoor aangewezen college voor het opzicht, dat gerechtigd is jegens betrokkenen of, indien het een kerkelijk lichaam betreft, de leden daarvan die niet bereid zijn de gegeven beslissing te eerbiedigen, gebruik te maken van een van de middelen van kerkelijke tucht, genoemd in ordinantie 10-9.

Artikel 7. Behandeling in eerste aanleg
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen doet in een aan hem voorgelegde zaak een uitspraak binnen een door het college aan de betrokkenen mee te delen termijn, welke termijn onder opgave van redenen kan worden verlengd.
2. Hetzij op hun verzoek, hetzij op uitnodiging van het college worden de betrokkenen in de gelegenheid gesteld in elkaars aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
3. De behandeling van een bezwaar of een geschil is niet openbaar. Het betreffende college kan uit eigen beweging dan wel op verzoek van betrokkenen besluiten tot een openbare behandeling van het bezwaar of geschil.
4. Het college kan een bestreden besluit bevestigen, het geheel of ten dele vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening geven, zoals het geboden acht.
5. Geen uitspraak inzake een bezwaar of een geschil kan gedaan worden indien niet ten minste vier leden van het college voor de behandeling van bezwaren en geschillen daarbij aanwezig zijn.
6. De leden van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kunnen niet deelnemen aan of als zodanig aanwezig zijn bij de behandeling van een bezwaar of een geschil, een zaak betreffende waarbij zij direct of indirect betrokken zijn of zijn geweest, dan wel enig belang hebben.
7. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen beslist bij gewone meerderheid van stemmen. Bij staking van de stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend.
8. Elke uitspraak wordt schriftelijk opgemaakt en dient te bevatten:
a. de naam en bij personen bovendien de kerkelijke kwaliteit en de woonplaats van degene die het bezwaarschrift indiende;
b. de dagtekening van het bestreden besluit, alsmede de datum waarop het bezwaarschrift bij het college is ingekomen;
c. een feitelijke samenvatting van het bezwaar of geschil;
d. de rechtsgronden waarop de uitspraak berust;
e. een duidelijke uitspraak inzake het bezwaar of geschil, zo nodig een regeling van de rechtsgevolgen van de uitspraak;
f. — indien het een uitspraak van een regionaal college betreft — een mededeling of beroep mogelijk is op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen;

|184|

g. de dagtekening van de uitspraak, de handtekening van de voorzitter en de secretaris van het college of van hun plaatsvervangers.
9. Het college zendt aangetekend binnen dertig dagen nadat het zijn uitspraak heeft gedaan een door zijn secretaris voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift daarvan aan:
a. degene die het bezwaarschrift heeft ingediend;
b. het kerkelijk lichaam tegen het besluit waarvan het bezwaar was gericht, dan wel degene met wie het geschil bestond;
c. de kleine synode;
d. — indien een plaatselijk kerkelijk lichaam betrokken is bij het bezwaar of geschil — het breed moderamen van de classicale vergadering;
e. — indien het college daartoe aanleiding ziet — het regionale college en/of het generale college voor de visitatie.
Een regionaal college zendt bedoeld afschrift eveneens aan het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
10. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen neemt zijn uitspraken, ontdaan van persoonlijke gegevens en in samenvatting, op in het periodieke verslag als bedoeld in ordinantie 4-19-2 respectievelijk ordinantie 4-28-2.

Artikel 8. Beroep
1. Van een uitspraak van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, met uitzondering van het in lid 5 van dit artikel genoemde, kan
- degene die een bezwaar maakte of een geschil aanbracht,
- bij bezwaren, het lichaam waarvan het besluit bij de behandeling van het bezwaar in het geding was, of
- bij geschillen, degene met wie het geschil bestond,
in beroep gaan bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
2. Het beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen dertig dagen na dagtekening van de bestreden uitspraak dan wel dertig dagen na de dag waarop daarvan redelijkerwijze kon worden kennis genomen.
3. De indiening van een beroepschrift heeft geen schorsende werking op de bestreden uitspraak. De voorzitter van het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd op een daartoe strekkend verzoek inzake een ingediend beroepschrift, onder schriftelijke kennisgeving daarvan aan de betrokkenen, de tenuitvoerlegging of werking van het bestreden besluit op te schorten dan wel een andere spoedvoorziening te treffen, totdat het college een uitspraak heeft gedaan.
4. Ten aanzien van een uitspraak gedaan door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is geen verdere voorziening mogelijk behoudens herziening krachtens het bepaalde in artikel 11-1.
5. Inzake bezwaren tegen de gevolgde procedure bij verkiezing van ambtsdragers doet het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen een einduitspraak.

|185|

Artikel 9. Behandeling van een zaak in beroep
1. Bij de behandeling van een zaak in beroep gelden — voor zover van toepassing — de bepalingen van artikel 7 van deze ordinantie.
2. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan een uitspraak van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bevestigen, geheel of ten dele vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening geven zoals het geboden acht.
3. Indien het generale college van oordeel is dat het zelf geen einduitspraak kan doen, kan het generale college de uitspraak van het regionale college geheel of ten dele ongedaan maken en de zaak verwijzen — hetzij naar hetzelfde, hetzij naar een ander regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen — om, met inachtneming van de door het generale college gegeven aanwijzingen, een nieuwe uitspraak te doen.
4. Het generale college zendt aangetekend binnen dertig dagen nadat het zijn uitspraak heeft gedaan, een door zijn secretaris voor gelijkluidend gewaarmerkt afschrift — in afwijking van het bepaalde in artikel 7-9 — aan:
a. degene die het beroepschrift heeft ingediend;
b. het kerkelijk lichaam tegen het besluit waarvan het bezwaar gericht was, dan wel degene met wie het geschil bestond;
c. het regionale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen waarvan de uitspraak in het geding was;
d. de kleine synode;
e. het generale college voor de visitatie;
f. het breed moderamen van de classicale vergadering;
g. indien het college daartoe aanleiding ziet aan het regionale college voor de visitatie.

Artikel 10. Vernietiging in het belang van de eenheid in behandeling van bezwaren en geschillen
1. In het belang van de eenheid in de behandeling van bezwaren en geschillen kan het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen binnen zestig dagen na de dag waarop een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn uitspraak verzond, deze uitspraak teniet doen en ter zake — onder regeling zo nodig van de rechtsgevolgen van de vernietiging — de uitspraak doen zoals het geboden acht.
2. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan voorts bij gemotiveerd besluit in het belang van de eenheid in de behandeling van bezwaren en geschillen verklaren dat een einduitspraak van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, onjuist is. De rechtsgevolgen van de onderhavige beslissing van het regionale college kunnen door of krachtens zulk een verklaring niet worden aangetast.

Artikel 11. Herziening
1. Indien het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen inzake een uitspraak waartegen geen beroep (meer) mogelijk is feiten en omstandigheden ontmoet waarmee geen of onvoldoende rekening is gehouden en welke, indien deze in aanmerking waren genomen, naar de mening

|186|

van het generale college tot een andere uitspraak aanleiding zouden hebben gegeven, is het generale college bevoegd tot herziening van een zaak over te gaan, in welk geval het generale college zelf een nieuwe uitspraak doet.
2. Wanneer het generale college overgaat tot herziening van een uitspraak regelt het zo nodig tevens de rechtsgevolgen van deze herziening.

Artikel 12. Revisie door de vergadering die het besluit nam
1. Een kerkelijk lichaam, een ambtsdrager, iemand die in een dienst is gesteld of een functie vervult, of iemand die is ingeschreven in een van de registers van een gemeente, zich bezwaard gevoelend door een besluit van
- een ambtelijke vergadering of
- een ander kerkelijk lichaam,
kan — indien de bezwaarde meent door dit besluit in zijn werkelijk belang of in zijn kerkelijke verantwoordelijkheid te zijn getroffen — bij het kerkelijk lichaam dat het besluit genomen heeft, revisie van dat besluit verzoeken.
2. Wanneer tegen het in lid 1 bedoelde besluit tevens een bezwaar is ingediend bij een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, bepaalt de voorzitter van dit college dat de behandeling van dat bezwaar wordt opgeschort totdat het betreffende kerkelijke lichaam een uitspraak heeft gedaan inzake het revisieverzoek.
3. Een verzoek tot revisie wordt schriftelijk en gemotiveerd ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van het besluit waarvan men revisie verzoekt, dan wel dertig dagen na de dag waarop de bezwaarde van dat besluit redelijkerwijs had kunnen kennis nemen.
Indien tevens bezwaar is ingediend zendt het kerkelijk lichaam waaraan revisie wordt gevraagd een afschrift van het revisieverzoek aan het betrokken college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
Het kerkelijk lichaam meldt aan de indiener van het revisieverzoek zijn beslissing op het verzoek.
4. Wanneer een revisieverzoek is afgewezen, dient een bezwaarschrift tegen het besluit waarover men zich bezwaard gevoelt, bij het bevoegde college voor de behandeling van bezwaren en geschillen te worden ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van de beslissing op het revisieverzoek, dan wel binnen dertig dagen na de dag waarop daarvan redelijkerwijze kon worden kennis genomen.
5. Een vergadering is niet verplicht een verzoek tot revisie in behandeling te nemen, indien niet een element in geding wordt gebracht dat, bij het nemen van het besluit waarvan revisie wordt verlangd, buiten beschouwing was gebleven of onvoldoende was overwogen.

|187|

Bijlage IV: Generale regeling voor de kerkelijke rechtspraak als bedoeld in Ordinantie 10-10 en 12-7.

I. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen
1. In deze generale regeling wordt verstaan onder:
a. kerkelijke rechtspraak: de procedures die op grond van het bepaalde
- in ordinantie 3-20 en 3-21,
- in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
- in ordinantie 11-10 en 11-22-4 respectievelijk
- in ordinantie 12
voor de desbetreffende, daartoe aangewezen kerkelijke colleges worden gevoerd;
b. (kerkelijk) college: het kerkelijk lichaam dat ingevolge het bepaalde
- in ordinantie 3-20 en 3-21,
- in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,
- in ordinantie 11-10 en 11-22-4 respectievelijk
- in ordinantie 12
een rechtsprekende taak in de kerk heeft ten aanzien van de aan het desbetreffende college opgedragen aangelegenheden;
c. betrokkene: de persoon die of het kerkelijk lichaam dat bij een procedure voor een kerkelijk college rechtstreeks is betrokken en wel
- als degene die een beschuldiging heeft ingebracht, een bezwaar heeft ingediend of een beroep heeft ingesteld dan wel
- als degene tegen wie een beschuldiging is ingebracht of degene die het oorspronkelijke besluit heeft genomen dat in de desbetreffende procedure wordt aangevochten;
d. rechtsgebied: het geografisch gebied waarbinnen het desbetreffende kerkelijke college bevoegd is recht te spreken ten aanzien van de aan dit college opgedragen aangelegenheden;
e. bestreden besluit: het besluit van een kerkelijk lichaam, dat — onder welke benaming ook — is genomen anders dan op een ingebrachte beschuldiging, een ingediend bezwaar of een ingesteld beroep en dat in een procedure bij een kerkelijk college wordt aangevochten;
f. uitspraak:
- een oordeel van het generale college voor de ambtsontheffing als bedoeld in ordinantie 3-20 en 3-21,
- een beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht als bedoeld in ordinantie 10-9 tot en met 10-12,

|188|

- een uitspraak van een regionaal college voor de behandeling van beheerszaken als bedoeld in ordinantie 11-22-4 dan wel
- een uitspraak van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen als bedoeld in ordinantie 12,
onder welke benaming dan ook gegeven of gedaan,
een en ander met uitzondering van beslissingen die zijn aan te merken als tussenbeslissingen;
g. einduitspraak: een uitspraak, waartegen geen beroep kan worden ingesteld bij enig kerkelijk college.

Artikel 2. Verkeer tussen kerkelijke colleges onderling en tussen kerkelijke colleges en andere kerkelijke lichamen
1. Een kerkelijk college zendt de bij het college binnengekomen bezwaarschriften en andere schriftelijke stukken, tot behandeling waarvan kennelijk een ander kerkelijk college bevoegd is, onverwijld door naar dat college, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan degene die de desbetreffende stukken aan het eerstbedoelde college heeft toegezonden.
2. Het bepaalde in lid 1 is van overeenkomstige toepassing, in het geval bij een ander kerkelijk lichaam stukken binnenkomen tot behandeling waarvan kennelijk een kerkelijk college bevoegd is.

Artikel 3. Termijnen
1. Een kerkelijk college neemt een zaak die bij hem is aangebracht, onverwijld in behandeling en doet aan degene die de zaak heeft aangebracht, mededeling over het (verwachte) verloop van de procedure met vermelding van de termijnen die daarbij in de regel in acht genomen worden.
2. Een kerkelijk college kan de in lid 1 bedoelde termijn verlengen, indien dit naar het oordeel van het desbetreffende college nodig is voor een zorgvuldige behandeling van de zaak en onder opgave van redenen aan betrokkenen.
3. De behandeling van aangelegenheden door de desbetreffende kerkelijke colleges is er steeds mede op gericht deze zonder vertraging tot een afronding te brengen.

Artikel 4. Schorsende werking
1. Een bij een kerkelijk college ingediend bezwaar of ingesteld beroep schorst niet de werking van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht, tenzij in de desbetreffende bepalingen van de ordinantie of van deze generale regeling anders is bepaald.

Artikel 5. De uitspraak
1. Een kerkelijk college geeft in een aan dit college voorgelegde zaak een schriftelijke uitspraak.
2. De in lid 1 bedoelde uitspraak van een kerkelijk college bevat de overwegingen ten aanzien van de feiten en de redenen, hierna de gronden genoemd, waarop de desbetreffende uitspraak berust.
3. Een kerkelijk college kan — indien dit college daartoe in verband met het spoedeisende karakter van een zaak aanleiding ziet — aan betrokkenen (mondeling) mededeling doen van de uitspraak in de voorgelegde zaak, onder vermelding van de termijn waarbinnen de schriftelijke uitspraak wordt toegezonden.

|189|

4. Indien de gronden waarop de uitspraak berust — in verband met het spoedeisende karakter van een zaak — niet aanstonds bij de bekendmaking van de uitspraak kunnen worden vermeld, zendt het kerkelijk college deze zo spoedig mogelijk daarna toe.
5. Een uitspraak van een kerkelijk college als bedoeld in lid 1 wordt aan betrokkenen aangetekend toegezonden.

Artikel 6. Mogelijkheid bezwaar of beroep
1. Een kerkelijk college maakt, indien de mogelijkheid openstaat tegen de uitspraak van het kerkelijk college beroep in te stellen, daarvan melding bij de bekendmaking van deze uitspraak.
2. In de melding als bedoeld in lid 1 wordt aangegeven door wie, binnen welke termijn en bij welk kerkelijk college beroep kan worden ingesteld.

Artikel 7. Onafhankelijkheid kerkelijke colleges
1. Een kerkelijk college behandelt de zaken die bij het college zijn aangebracht, als een onafhankelijk rechtsprekend college.
2. Aan de behandeling van een zaak die bij een kerkelijk college is aangebracht, wordt niet deelgenomen door een lid dan wel adviseur van het desbetreffende college indien het een zaak betreft
a. waarbij het desbetreffende lid of de desbetreffende adviseur betrokken is als degene waartegen een beschuldiging of bezwaar is ingebracht dan wel als de indiener van de beschuldiging respectievelijk het bezwaar of beroep,
b. waarin het lid dan wel de adviseur is opgeroepen om als getuige te verschijnen,
c. waarin het lid dan wel de adviseur reeds in een eerder stadium als gemeentelid of ambtsdrager direct of indirect betrokken is geweest dan heeft heeft deelgenomen aan het nemen van een uitspraak.
Het bepaalde in dit lid is eveneens van toepassing indien het een zaak betreft waarbij de partner dan wel bloed- of aanverwant tot en met de derde graad van het desbetreffende lid dan wel de desbetreffende adviseur op de wijze als in dit lid is aangegeven, bij de zaak is betrokken.
3. Een kerkelijk college waakt ertegen dat tot het kerkelijk college behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een uitspraak hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
4. Degene tegen wie een beschuldiging is ingebracht of een bezwaar is ingediend dan wel degene die een beschuldiging heeft ingebracht, een bezwaar heeft ingediend of een beroep heeft ingesteld, kan — onder vermelding van de feiten en omstandigheden — verzoeken een (toegevoegd) lid of adviseur van een kerkelijk college te wraken, als betrokkene meent dat door deelname door dat lid of die adviseur aan de behandeling en besluitvorming de onpartijdigheid van het kerkelijk college schade zou lijden.
5. Een verzoek als bedoeld in lid 4 wordt behandeld door het betrokken kerkelijk college, waarbij het (toegevoegd) lid of de adviseur die wordt gewraakt, wordt vervangen door een ander (toegevoegd) lid of andere adviseur. Tegen een besluit van het college op een verzoek om wraking staat geen voorziening open bij enig kerkelijk college.

|190|

II. Procedure bij het generale college voor de ambtsontheffing

Artikel 8. Voorbereiding van de behandeling
1. Het breed moderamen van een classicale vergadering, dat het generale college voor de ambtsontheffing vraagt een oordeel uit te spreken als bedoeld in ordinantie 3-20, voegt bij dit verzoek:
a. een motivering van de aanvraag en — indien van toepassing — een afschrift van het verzoek van de predikant dan wel van het verzoek van de kerkenraad; in een gemeente met wijkgemeenten kan dit een verzoek zijn zowel van de wijkkerkenraad of de algemene kerkenraad als van beide kerkenraden gezamenlijk;
b. het advies van het regionale college voor de visitatie;
c. eventuele andere achterliggende stukken, voor zover deze naar het oordeel van het breed moderamen van de classicale vergadering relevant zijn voor een beoordeling van de aan het college voorgelegde zaak;
d. de financiële gegevens van de betrokken gemeente, die nodig zijn voor de bepaling van het deel van de kosten van de wachtgeldregeling, dat — bij toepassing van ordinantie 3-20 — voor rekening van de gemeente komt.
2. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de predikant en de kerkenraad ten minste veertien dagen voor de behandeling van de zaak schriftelijk op de hoogte van het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering.
3. Het generale college verleent aan de predikant en de kerkenraad inzage in de stukken en verklaringen die bij de behandeling van het verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering ter tafel komen en verstrekt — op verzoek van predikant en/of kerkenraad — aan predikant en kerkenraad een afschrift van deze stukken en verklaringen.
4. Het generale college stelt het regionale college voor de visitatie in de gelegenheid schriftelijk te reageren op de stukken en verklaringen die bij de behandeling ter tafel liggen.
5. Bezwaren tegen een in lid 1 bedoeld verzoek van het breed moderamen van de classicale vergadering of de kerkenraad respectievelijk advies van het regionale college voor de visitatie kunnen niet — naar het bepaalde in ordinantie 12 — worden ingediend bij een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen, maar kunnen uitsluitend worden behandeld in het kader van de behandeling van de aan het generale college voor de ambtsontheffing voorgelegde zaak.

Artikel 9. Behandeling door het generale college
1. Het generale college voor de ambtsontheffing stelt de predikant en de kerkenraad in de gelegenheid in elkaars aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
2. Het generale college hoort — in aanwezigheid van de predikant en de kerkenraad — het regionale college voor de visitatie.
3. Het generale college is bevoegd om in afwijking van het bepaalde in lid 1 en 2 — om bijzondere redenen — de predikant en de kerkenraad, eveneens desgewenst

|191|

bijgestaan door een raadsman of -vrouw, alsmede het regionale college voor de visitatie afzonderlijk te horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van de predikant, de kerkenraad en het regionale college voor de visitatie.
4. In het geval de predikant verbonden is aan een evangelisch-lutherse gemeente, vindt de medewerking van de evangelisch-lutherse synode als bedoeld in ordinantie 3-20 plaats door middel van de aanwijzing van twee leden die worden toegevoegd aan het generale college voor de ambtsontheffing en deelnemen aan de behandeling en besluitvorming ter zake door dit college.

Artikel 10. Uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing
1. Indien het generale college voor de ambtsontheffing van oordeel is dat er geen reden is de predikant los te maken van de gemeente, wordt daarvan, binnen dertig dagen, met redenen omkleed mededeling gedaan aan:
a. de predikant,
b. de kerkenraad,
c. het breed moderamen van de classicale vergadering,
d. het regionale college voor de visitatie en
e. — indien van toepassing -- de evangelisch-lutherse synode.
2. Indien het generale college van oordeel is dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen dan wel dat de predikant niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn,
bepaalt het college een termijn, als bedoeld in ordinantie 3-20-2 en
stelt het college bij toepassing van ordinantie 3-20 — met inachtneming van het bepaalde in artikel 29-4 van de Generale regeling predikantstraktementen — vast welk deel van de kosten die de ontheffing van de predikant met zich brengt, voor rekening van de gemeente komt.
Een afschrift van deze uitspraak, die tevens de gestelde termijn en — indien van toepassing — de beslissing betreffende de kosten bevat, wordt binnen dertig dagen, toegezonden aan
a. de predikant,
b. de kerkenraad,
c. het breed moderamen van de classicale vergadering,
d. het regionale college voor de visitatie,
e. — indien van toepassing — de evangelisch-lutherse synode,
f. de beleidscommissie predikanten als bedoeld in artikel 2 van de Generale regeling predikantstraktementen en
g. de generale commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen.

Artikel 11. Beroep op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
1. Indien de predikant meent dat het generale college voor de ambtsontheffing ten onrechte tot het oordeel is gekomen
- dat de predikant de gemeente niet langer met stichting kan dienen dan wel
- dat deze niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn, of

|192|

wanneer de predikant zich niet kan verenigen
- met de gronden waarop de uitspraak berust dat er geen reden is de predikant los te maken van de gemeente dan wel
- met de termijn die het college heeft gesteld,
kan deze zich beroepen op het generale college voor de behandeling van bezwaren een ge- schillen.
2. Indien de kerkenraad
- bezwaar heeft tegen de uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing of
- zich niet kan verenigen
- met de gronden waarop de uitspraak berust,
- met de termijn die het college heeft gesteld, dan wel
- bij toepassing van ordinantie 3-20, met het deel van de kosten die voor rekening van de gemeente komen,
kan de kerkenraad zich beroepen op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen dertig dagen na de dag waarop de uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing werd verzonden of na de dag waarop daarvan redelijkerwijs kennis kon worden genomen.
4. Bij de behandeling in beroep door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn — voor zover mogelijk — de bepalingen van ordinantie 12 en van hoofdstuk V van deze generale regeling van overeenkomstige toepassing.
5. In geval van beroep op het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen vangt de termijn als bedoeld in ordinantie 3-20-2 aan op de dag waarop het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen een einduitspraak heeft gegeven.
6. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd om in de einduitspraak een nieuwe termijn te bepalen, waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de behandeling van het beroep.
7. Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan een uitspraak van het generale college voor de ambtsontheffing bevestigen, geheel of ten dele vernietigen of aanvullen, dan wel terug verwijzen naar het generale college voor de ambtsontheffing.

 

III. Procedure bij de colleges die belast zijn met een beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht

Artikel 12. Voorbereiding van de behandeling
1. De colleges die zijn belast met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht, doen — indien er aanleiding is een onderzoek te doen naar iemands belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening als bedoeld in ordinantie 10-9-1 — daarvan mededeling aan degene, wiens belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening onder- werp van onderzoek zal zijn.

|193|

2. Het desbetreffende college zendt — indien van toepassing — een afschrift van een ingebrachte beschuldiging dan wel van het verzoek van een kerkenraad of het breed moderamen van een meerdere ambtelijke vergadering als bedoeld in ordinantie 10-9-1 aan degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht dan wel op wie het verzoek betrekking heeft.
3. Het college stelt degene tegen wie de beschuldiging is ingebracht dan wel op wie het verzoek betrekking heeft, in de gelegenheid binnen een door het college gestelde termijn schriftelijk op de ingebrachte beschuldiging of het binnengekomen verzoek te reageren.
4. Het college stelt — indien het onderzoek plaatsvindt naar aanleiding van een ingebrachte beschuldiging dan wel een binnengekomen verzoek — degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel het verzoek heeft gedaan, in de gelegenheid kennis te nemen van de reactie op deze beschuldiging of dit verzoek en daarop schriftelijk te reageren.
5. Het college verleent aan betrokkenen inzage in de stukken en de verklaringen die bij de be- handeling ter tafel komen en verstrekt — op verzoek van betrokkenen — aan dezen een afschrift van deze stukken en verslagen.

Artikel 13. Voegen van zaken
1. Een college dat is belast met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht is bevoegd bij elkaar horende of met elkaar samenhangende zaken tot een zaak samen te voegen en aldus gevoegde zaken als afzonderlijke zaken te behandelen.
2. Indien bij de behandeling van bij elkaar horende of met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in lid 1
- beschuldigingen zijn ingebracht tegen dan wel
- verzoeken zijn binnengekomen die betrekking hebben op
meer personen die als lid zijn ingeschreven in gemeenten die gelegen zijn in het rechtsgebied van verschillende colleges voor het opzicht, kan het generale college voor het opzicht één van de regionale colleges voor het opzicht aanwijzen voor de behandeling van de desbetreffende zaken.

Artikel 14. Behandeling tijdens de zitting
1. De colleges die zijn belast met de beslissing over het toepassen van een middel van kerkelijke tucht, stellen degene, wiens belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening wordt onderzocht, in de gelegenheid zich — in een vergadering van het desbetreffende college — mondeling te rechtvaardigen, desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw.
2. Het desbetreffende college stelt — indien van toepassing — degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel het verzoek heeft gedaan, in de gelegenheid in een vergadering van het desbetreffende college — de ingebrachte beschuldiging dan wel het verzoek mondeling toe te lichten, desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw.
3. Betrokkenen worden in elkaars aanwezigheid gehoord, tenzij het college — als aannemelijk is dat het gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren dan wel om andere, bijzondere redenen — aanleiding ziet betrokkenen afzonderlijk te horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is

|194|

geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van betrokkenen.
4. Op verzoek van betrokkene kan een samenvatting worden voorgelezen van de door betrokkene voor de vergadering afgelegde verklaringen, die na overleg met betrokkene wordt vastgesteld.
5. Het college kan — op verzoek van betrokkenen — door hen meegebrachte getuigen en deskundigen horen; de kosten van deze getuigen en deskundigen zijn voor rekening van de betrokkene die hen heeft meegebracht.

Artikel 15. Behandeling van bezwaren inzake misbruik van pastorale relaties of gezagsrelaties
1. Onder misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie wordt verstaan: misbruik van macht en vertrouwen door degene die in een ambt of een dienst staat, een kerkelijke functie vervult of kerkelijke bevoegdheden uitoefent, in een pastorale relatie of in een relatie die betrokkene uit hoofde van dit ambt, deze dienst, functie of bevoegdheden onderhoudt, in de vorm van seksuele handelingen of toespelingen op of uitnodigingen tot seksueel contact dan wel van ander intimiderend gedrag, alles al dan niet onder druk van geheimhouding.
2. De behandeling van bezwaren inzake misbruik van pastorale relaties en gezagsrelaties vindt plaats met in achtneming van het bepaalde in artikel 14 en het nader bepaalde in dit artikel.
3. De generale synode benoemt een aantal personen die als deskundigen op het gebied van gedragingen betreffende misbruik van pastorale relaties en gezagsrelaties betrokken dienen te worden bij de behandeling van bezwaren betreffende misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie.
4. Een college voor het opzicht wordt — indien een beschuldiging wordt ingebracht die betrekking kan hebben op misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie — voor de behandeling van dit bezwaar uitgebreid met twee deskundigen als bedoeld in lid 3.
Bij de behandeling van een bezwaar inzake misbruik van een pastorale relatie of gezagsrelatie door het generale college voor het opzicht worden andere deskundigen betrokken dan de deskundigen die bij de behandeling in eerste aanleg waren betrokken.
5. De in lid 3 bedoelde deskundigen nemen deel zowel aan de voorbereiding van de behandeling van een ingebracht bezwaar als bedoeld in dit artikel als ook aan de behandeling en besluitvorming door het desbetreffende college voor het opzicht.
6. Een bezwaar als bedoeld in dit artikel, dat door een ander dan degene die het misbruik betreft, wordt ingediend, wordt alleen in behandeling genomen als de laatstbedoelde op de hoogte is gesteld van het indienen van dit bezwaar en zich bereid heeft verklaard een verklaring ter zake voor het betrokken college voor het opzicht af te leggen.
7. Een college voor het opzicht kan een bezwaar als bedoeld in dit artikel — in afwijking van het bepaalde in lid 6 — in behandeling nemen, ook als degene die het misbruik betreft niet bereid is een verklaring ter zake voor het college voor het opzicht af te geven, indien
a. het bezwaar is ingediend door de kerkenraad van de gemeente waartoe degene tegen wie de beschuldiging is gericht behoort of door het breed

|195|

moderamen van de classis, waartoe de gemeente waar betrokkene als lid is ingeschreven behoort, en het college van oordeel is dat het kerkelijk belang is gediend bij de behandeling van dit bezwaar, dan wel
b. het desbetreffende college meer feiten en omstandigheden ter kennis zijn gekomen die aanleiding zijn voor een onderzoek als bedoeld in ordinantie 10-9-1 naar belijdenis en wandel dan wel vervulling van het ambt of bediening van betrokkene.
8. Het bepaalde in lid 7 sub b is van overeenkomstige toepassing als degene die het misbruik betreft een door deze ingediend bezwaar als bedoeld in dit artikel intrekt.
9. Het college voor het opzicht kan — op verzoek van een betrokkene dan wel om andere bijzondere redenen — besluiten het horen te doen plaatsvinden door een van de deskundigen tezamen met een ander lid van het college, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van betrokkenen.
10. In afwijking van het bepaalde in artikel 14-3 worden betrokkenen door een college voor het opzicht afzonderlijk gehoord, indien daartoe een verzoek door een van de betrokkenen wordt gedaan, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling door het college — ter kennis wordt gebracht van betrokkenen.
11. Een college voor het opzicht kan de behandeling van een bezwaar als bedoeld in dit artikel — wanneer een zaak in handen van politie of justitie is gesteld — opschorten totdat de zaak bij de politie of justitie tot een afronding is gekomen, met dien verstande dat het college in dat geval dient na te gaan of er reden is voor toepassing van het bepaalde in ordinantie 10-9-4.
12. Een college voor het opzicht is bevoegd — op verzoek van degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel van degene die het misbruik betreft — in het afschrift van het besluit als bedoeld in ordinantie 10-10-4 sub c respectievelijk in de mededeling als bedoeld in ordinantie 10- 10-5 sub c, de naam van degene die de beschuldiging heeft ingebracht dan wel degene die het misbruik betreft niet te vermelden, indien het college het aannemelijk acht dat deze betrokkene — door het noemen van de naam — onevenredig in diens belangen wordt geschaad.
13. Het generale college voor het opzicht
- draagt zorg voor de bewaring van de uitspraken en achterliggende stukken die betrekking hebben op de behandeling van bezwaren als bedoeld in dit artikel door de onderscheiden colleges, met dien verstande dat de desbetreffende achterliggende stukken uiterlijk tien jaar na de datum van de ontvangst van het bezwaar dienen te worden vernietigd en
- verstrekt desgevraagd aan een regionaal college, waarbij een bezwaar als bedoeld in dit artikel is ingediend, informatie over de behandeling van een zodanig bezwaar in een eerdere zaak als daarbij één of meer personen zijn betrokken, die ook betrokken zijn bij de zaak die bij dat desbetreffende regionale college is aangebracht.

Artikel 16. Vernietiging zonder verzoek om voorziening in beroep
1. Het generale college voor het opzicht kan — in het belang van de eenheid van de behandeling van bezwaren inzake belijdenis en wandel — een beslissing als

|196|

bedoeld in ordinantie 10-11-9 nemen binnen zestig dagen na de dag waarop een college van predikant(en) en ouderlingen respectievelijk een regionaal college voor het opzicht zijn beslissing verzond.
2. Een beslissing als bedoeld in dit artikel bevat de rechtsgronden waarop de beslissing berust.
3. Het generale college voor het opzicht geeft — in geval van vernietiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing — de beslissing zoals het college deze nodig acht, onder regeling zonodig van de rechtsgevolgen van de vernietiging.

 

IV. Procedure bij de regionale colleges voor de behandeling van beheerszaken

Artikel 17. Behandeling van bezwaren en beroep
1. Bij de behandeling van bezwaren als bedoeld in ordinantie 11-10-1 is het bepaalde in ordinantie 12-5 en 12-7 van overeenkomstige toepassing.
2. Tegen een uitspraak van een regionaal college voor de behandeling van beheerszaken kan door de betrokken kerkenraad, het betrokken college van kerkrentmeesters of college van diakenen — met inachtneming van het bepaalde in ordinantie 11-22-5 — beroep worden ingesteld bij het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen.
3. Een beroep wordt schriftelijk en gemotiveerd ingesteld binnen dertig dagen na de dag waarop de uitspraak van het regionale college voor de behandeling van beheerszaken werd verzonden of na de dag waarop daarvan redelijkerwijs kennis kon worden genomen.
4. Bij de behandeling in beroep door het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn — voor zover mogelijk — de bepalingen van ordinantie 12 en van hoofdstuk V van deze generale regeling van overeenkomstige toepassing.

 

V. Procedure bij de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen

Artikel 18. Ontvankelijkheid
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan besluiten — indien een bezwaar- of beroepschrift niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in ordinantie 12-5 respectievelijk ordinantie 12-9 dan wel indien de verstrekte gegevens en stukken onvoldoende zijn voor de behandeling van het bezwaar- of beroepschrift — het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk te verklaren, mits betrokkene in de gelegenheid is gesteld om het bezwaar- of beroepschrift binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 19. Voegen van zaken
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bevoegd bij elkaar horende of met elkaar samenhangende zaken tot een zaak bijeen te voegen en gevoegde zaken als afzonderlijke zaken te behandelen.

|197|

Artikel 20. Voorbereiding van de behandeling
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen doet van de ontvangst van een bezwaarschrift mededeling aan het kerkelijk lichaam dat het bestreden besluit heeft genomen dan wel aan het kerkelijk lichaam of degene met wie het geschil bestaat, door middel van toe- zending van het bezwaarschrift.
2. Het college stelt de betrokkene in de gelegenheid binnen een door het college gestelde termijn schriftelijk op het bezwaarschrift te reageren,
een en ander tenzij het college reeds dadelijk van oordeel is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.

3. Het college is bevoegd om — voordat het college een bezwaarschrift in behandeling neemt — van degene die een bezwaarschrift heeft ingediend de storting te verlangen van een door het college te bepalen bedrag, ter voorziening in de kosten van de behandeling van het bezwaarschrift.
4. Het college verleent de betrokkenen op hun verzoek inzage in of verstrekt op hun verzoek — tegen vergoeding van de kosten — een afschrift van de stukken die in het bezit zijn van het college en betrekking hebben op de in het geding zijnde zaak.
5. Kerkelijke lichamen zijn gehouden aan een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen de door dit college voor de behandeling van een zaak gevraagde inlichtingen en gegevens te verschaffen.
6. Het in dit artikel bepaalde is van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van een beroepschrift.

Artikel 21. Behandeling tijdens de zitting
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen stelt, hetzij op verzoek van een betrokkene hetzij indien het desbetreffende college daartoe aanleiding ziet, betrokkenen in de gelegenheid in elkaars aanwezigheid en desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw hun inzichten aan het college mondeling toe te lichten.
2. Het college is bevoegd om in afwijking van het bepaalde in ordinantie 12-7-2 — om bijzondere redenen — de betrokkenen afzonderlijk, eveneens desgewenst bijgestaan door een raadsman of -vrouw, te horen, in welk geval van hetgeen daarbij aan de orde is geweest een schriftelijke samenvatting wordt opgesteld, die — na vaststelling ervan door het college — ter kennis wordt gebracht van de betrokkenen.

Artikel 22. Behandeling van een verzoek om opschorting respectievelijk spoedvoorziening
1. Bij de behandeling van een verzoek als bedoeld in ordinantie 12-3-5 is het bepaalde in artikel 20 en 21 van overeenkomstige toepassing.
2. De voorzitter kan — in verband met het spoedeisende karakter van de gevraagde beslissing of voorziening — afzien van het horen van betrokkenen dan wel kan volstaan met het telefonisch horen van betrokkenen, onder opgave van de redenen daarvoor in de beslissing van de voorzitter.
3. Tegen een beslissing als bedoeld in ordinantie 12-3-5 van de voorzitter van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen staat geen voorziening open bij enig kerkelijk college.

|198|

Artikel 23. Beoordeling door een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen
1. Een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen kan een besluit van een kerkelijk lichaam geheel of ten dele vernietigen, aanvullen of ter zake een voorziening geven, als
- het bestreden besluit is genomen in strijd met de kerkorde of met wettelijke bepalingen,
- het kerkelijk lichaam bij het nemen van het besluit niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen heeft,
- het kerkelijk lichaam de bevoegdheid tot het nemen van het besluit heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend,
- het kerkelijk lichaam — bij een afweging van de betrokken belangen — in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen.
2. Een college is bevoegd, indien bijzondere overwegingen het college daartoe aanleiding geven, om — bij de gegrondverklaring van een ingediend bezwaar of een ingesteld beroep — niettemin te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit of de daaruit voortvloeiende bestreden handeling, geheel of gedeeltelijk onverlet blijven, als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een nieuw besluit geen ander resultaat te zien zou geven dan het bestreden besluit of de indiener van het bezwaar- of beroepschrift bij de gevraagde uitspraak geen redelijk belang heeft.

VI. Slotbepaling

Artikel 24. Aanduiding
1. Deze generale regeling wordt aangehaald als Generale regeling kerkelijke rechtspraak.


Torfs, H.M.D.A.L. e.a. (2003)

  • Rechtsbescherming in de kerken van de gereformeerde traditie in Nederland