De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter
1887
|3|
EERSTE REFERAAT.
De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter.
door
Dr. F.L. Rutgers.
|4|
De broeders van Gereformeerde belijdenis, uit onderscheiden Nederlandsche Gereformeerde Kerken voor het aangezicht des Heeren alhier saâmgekomen;
op grond van Gods Woord van harte instemmende met de belijdenis, die onze Kerken op het stuk van kerkregeering tegenover Rome hebben uitgesproken, en mitsdien in hunne conscientie gebonden om die belijdenis ook thans tegenover openbaar geworden afwijking te handhaven;
betuigen en verklaren, dat de Synodale Hiërarchie, die in 1816 aan onze Kerken is opgelegd, gebleken is onbestaanbaar te zijn met de erkenning van Jezus Christus als haar Hoofd en haar Koning; en door het haar inwonend beginsel er met onweerstaanbare kracht toe drijft, dat voor de vergadering der geloovigen met hun zaad, gelijk de Kerke Christi zijn moet, in de plaats komt eene gansch wilde vermenging; dat het gezag van Gods Woord vervangen wordt door de willekeur en de autoriteit van menschelijke inzettingen; en dat het Koninklijk Regiment van den Zone Gods wordt teruggedrongen door eene hiermee onbestaanbare bestuurstirannie.
|5|
Wij allen, M.H.! als broeders van Gereformeerde belijdenis, uit een groot aantal Nederlandsche Gereformeerde Kerken voor het aangezicht des Heeren alhier saamgekomen, wij gelooven met het hart en belijden met den mond, wat omtrent de Kerk van Christus, voor zoover zij zichtbaar is, in de Confessie onzer kerken wordt uitgesproken.
Mitsdien gelooven en belijden we, op het stuk van Kerkregeering, wat het beginsel aangaat, o.a. dit: „De merkteekenen om de ware Kerk te kennen zijn deze: zoo de Kerk de reine predikatie des Evangeliums oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacra menten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd. ...... Aangaande de valsche Kerk; die schrijft zich en haren ordonnantiën meer macht en autoriteit toe, dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goed dunkt; zij grondt zich meer op de menschen dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar den Woorde Gods en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen.”
|6|
En ten aanzien van de personen: „dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heer geleerd heeft in zijn Woord; namelijk dat er Dienaars of Herders moeten zijn om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerke ...... En aangaande de Dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij ééne zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaars Jesu Christi, des eenigen algemeenen Bisschops en des eenigen Hoofds der Kerke.”
En wederom ten aanzien der kerkenordening: „hoewel het nuttelijk en goed is, dat die Regeerders der Kerke zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerke, dat zij nogtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgene ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft.”
We gelooven en belijden dat alles op grond van Gods Woord, waarheen ook die artikelen onzer Confessie gedurig verwijzen. En het is waarlijk niet toevallig of zonder beteekenis, dat juist bij dit stuk der belijdenis, meer nog dan elders, een uitdrukkelijk beroep op Gods Woord wordt gedaan; zoodat dit beroep hier in ieder artikel met nadruk herhaald wordt.
Op dit punt toch, meer nog dan bij vele andere punten, moesten de Gereformeerde Kerken van den aanvang af zich beslist en duidelijk uitspreken. Er moest hier getuigd worden tegenover Rome, dat nu eeuwen lang alle kerken zoo jammerlijk overheerscht had. Langzaam, maar zeker, waren onder Rome’s leiding de beginselen, die Gods Woord voor de Kerkregeering aangeeft, zóó misvormd en bedorven, dat er bijna het tegendeel voor was in de plaats gekomen. Langzaam, maar zeker, had zich een stelsel ontwikkeld, waarin allen, die tot Kerkelijke bedieningen geroepen waren, beschouwd werden als een Nieuw-Testamentische priesterstand, die juist daarom als clerus (d.i. erfdeel Gods) of als geestelijkheid geheel op zichzelf stond, van het volk der geloovigen, of de leeken, scherp afgescheiden; waarin voorts dat volk werd geoordeeld, onvoorwaardelijk onderworpen te zijn aan de kerkelijke heerschappij van die geestelijkheid; en waarin de macht, die haar zoo werd toegekend, bovendien nog verhoogd en gecentraliseerd werd door de onderscheiding van trappen en rangen, die in opklimmende orde ten slotte uitliepen op
|7|
den éénen Pauselijken stoel, en juist daardoor allen samenwerkten om die pauselijke macht als de hoogste, ja de eenige te doen gelden. Langzaam, maar zeker, was dus in de Kerk algemeen geworden, wat door voor- en tegenstanders beide met één woord hiërarchie d.i. priesterheerschappij genoemd wordt. En nu was het juist die hiërarchie, waartegen de naar Gods Woord gezuiverde kerken wel inzonderheid moesten opkomen.
Daarmêe te breken, onvoorwaardelijk en beslist, niet slechts in gedachte of door woorden maar ook metterdaad, en dan om terug te keeren tot de ordinantie die de Heere zelf voor zijne Kerk had ingesteld, dat was in de zestiende eeuw zelfs het eigenlijke punt. waar het bij de reformatie der kerken op aankwam. Al wie daar niet over heen kon, om welke reden dan ook, die bleef Roomsch, ook al zou hij met Erasmus hebben kunnen zeggen, dat bijna al wat Luther verkondigd had ook door hem was gezegd en geleerd; en dezulken moesten door de drijfkracht van het fatale beginsel dan wel allengs meer afglijden en terugzinken, stuk voor stuk prijsgevende wat zij van de waarheid reeds schenen gegrepen te hebben. Rome zelf wist dat wel zóó goed, dat het veel, ja alles duldde bij dezulken, die aan zijne oppermacht feitelijk onderworpen bleven; evenals het aan den anderen kant onmeedoogend streng was, waar die macht ook maar eenigzins werd bedreigd. De Reformatie, voor zoover die betrekking had, niet op hart of huis of leven, maar op de kerk, zij had zonder twijfel nog een dieperen grond en een hooger doel dan de reorganisatie der Kerke; maar dat neemt niet weg, dat zij als Kerkhervorming toch gelegen was in een weer erkennen van de ordinantie des Konings, en dus ook in een afwerpen van het juk der op haar gelegde hiërarchie.
Waar dat zwaren strijd heeft gekost, is die zuurdeesem dan ook des te beter uitgezuiverd, meer nog en beter dan waar de Hervorming zonder veel moeite is ingevoerd. Met name in Frankrijk, in Schotland en in Nederland, ja hier vooral, heeft de hiërarchie zelve er wel voor gezorgd, dat bij de Gereformeerden haar beginsel als het ware uitgebrand is; en dat voor hunne belijdenis en voor hunne kerkenordening, als met bloed en vuur, ter blijvende gedachtenis hun werd ingeprent: Hier in onze kerken is Christus alleen het Hoofd en de Koning; hier dus geene andere overheid in de kerken, en ook geene andere heerschappij dan van Hem en zijn Woord; hier dus de
|8|
dienaars niet anders dan dienaars van Hem, als zoodanig allen aan elkander gelijk; en hier ook de gemeente erkend als de vergadering der geloovigen, zonder twijfel werkende door de bedieningen die de Heere als organen aan zijn lichaam gegeven heeft, maar juist daarom niet van die dienaren af te scheiden, te zamen met hen aan den Heere onderworpen, en desnoods gerechtigd, ja geroepen, tegenover alle kerkbestuur zelve op te treden om de zaak des Heeren te handhaven.
Dat wil nu niet zeggen, dat, zelfs in den bloeitijd onzer kerken, alle kerkedienaars zonder onderscheid van den hiërarchischen zuurdeesem volkomen vrij waren. Och, wat dat betreft, ieder mensch heeft een soort van paus in zijn hart; en juist bij Dienaren des Woords is door allerlei omstandigheden, ook door overdreven verheffing aan de zijde der gemeente, de verzoeking tot eerzucht en heerschzucht grooter dan bij iemand anders. Ook in vroeger tijden zijn er wel geweest, die in de praktijk voor die verzoeking bezweken zijn. Maar daarnaar mogen de kerken natuurlijk niet beoordeeld worden. Wat zij zelve bedoelden en wilden, was in hare belijdenis en in hare kerkenordening duidelijk uitgesproken; en wanneer het noodig was, toonden zij dat ook in de praktijk. Nooit meer eene nieuwe hiërarchie! was de leuze van den Amsterdamschen Kerkeraad, toen hij, (gelijk in zijne Acten te lezen staat) kort na de Reformatie, van een drietal predikanten één naam weer schrapte, enkel en alleen omdat van dien predikant verzekerd werd, dat hij vroeger in Duitschland zich niet ongenegen getoond had om een kerkelijk super-intendentschap te aanvaarden. Nooit meer eene nieuwe hiërarchie! bleef de leuze, toen honderd jaren later een Leidsch hoogleeraar (Frederik Spanheim) zich wat al te ingenomen toonde met de inrichting der Episcopale Kerk in Engeland, en toen hij door het krachtig verzet dat zich openbaarde wel gedwongen werd, de tegen hem gerezen verdenking door eene nadere verklaring zooveel mogelijk van zich af te weren. En voorts is datzelfde de ernstige waarschuwing, die door de uitnemendste leeraars onzer kerken haar telkens gegeven werd, en die met name door Voetius zoo gedurig herhaald en zoo met nadruk ingescherpt is.
En voorwaar! er was alleszins reden om met zooveel waakzaamheid toe te zien en zoo dringend te waarschuwen. Men wist uit de geschiedenis, en men had nog pas te voren gezien en ervaren, wat
|9|
de aard en de werking is eener hiërarchie; hoe zij in haar eerste opkomen zeer onschuldig en zelfs aanbevelenswaardig kan schijnen; maar hoe zij daarna allengs en geleidelijk zich ontwikkelt tot eene voor de Kerk verderfelijke en den Heere vijandige macht; en hoe, als zij wel gevestigd is, die macht inderdaad tot een werktuig des Satans wordt, met een bijna onweerstaanbaar geweld alles aan zich onderwerpende, en er juist op berekend om het leven der Kerke te drukken, te binden, te beschadigen en te dooden.
O! zeer zeker, dat was niet de voorstelling, die men in de Roomsche kerk had ontvangen; want ook dit is een kenmerk der hiërarchie, dat zij haren waren aard zooveel mogelijk verborgen houdt en zich met een schoonen schijn tracht te dekken. Toen zij pas begon gevestigd te worden, is er reeds op uitgevonden, dat zij door den Heere zelven zou zijn ingesteld, en dat zij de kerk hier op aarde eenigszins zou gelijk maken aan de triomfeerende kerk in den hemel; waar, altijd naar de voorstelling van de Roomsche kerk, ook de engelen Gods evenzoo hiërarchisch geordend zijn.
Christelijk bij uitnemendheid zou dus haar karakter zijn en hemelsch haar oorsprong! — Ja! indien de daarvoor uitgedachte fantasiën ook maar eenigen grond hadden! En indien de geschiedenis niet zoo duidelijk juist het tegendeel leerde.
Wat toch is haar eigenlijk wezen, om het even in welken vorm zij zich voordoet?
Inderdaad is zij niet anders dan een overbrengen op de Kerk van hetgeen in den Staat Gods ordinantie is. Met haar is het dienen, dat de Heere voor zijne Kerk verordend had, omgezet in een heerschen, gelijk alleen op Staatsgebied plaats heeft. Door haar heeft het oude heidensche Rome in een anderen vorm zijn lievelingsdenkbeeld weer verwezenlijkt. In haar heeft de wereld, die de Kerk was binnengedrongen, die Kerk aan zichzelve gelijkvormig gemaakt.
Juist die wereldgelijkvormigheid is haar eigenlijk beginsel. Daaruit verklaart zich, dat de wereld en de Overheid, als zij op haar eigen gebied maar niet worden lastig gevallen, altijd zoo bereid zijn om met de hiërarchie in verbond te treden. Daaruit verklaart zich, dat zij vaak gesteund wordt, ook door hen die aan alle geloof vijandig zijn, zelfs door hen die zich bij uitnemendheid anti-clericaal noemen. En daaruit verklaart zich, dat men dan zoo gaarne spreekt van kerkelijke
|10|
overheden; ja zelfs op de kerkbesturen toepast wat ons in de Schrift met betrekking tot de Overheid wordt gezegd, ook al is die toepassing blijkbaar de ongerijmdheid zelve.
Maar daaruit verklaart zich dan ook de verderfelijke werking, die van alle hiërarchie onafscheidelijk is.
Door haar krijgt de Kerk allengs meer een wereldsch karakter; onbekwaam om aan hare roeping in het midden der wereld te beantwoorden; schijnbaar nog wel sterk door haar zielental, maar in waarheid beroofd van alle geestelijke kracht.
Door haar wordt de Kerk als het ware opgelost in haar hoogste ambtsdragers ; in die mate zelfs, dat zij dan geacht wordt te staan of te vallen, naar gelang die hoogwaardigheidsbekleeders het gezag, dat zij zich hebben aangematigd, behouden of verliezen. En daarvan is dan weer het gevolg, dat bij de geloovigen het besef van hun rechten en plichten al zwakker wordt; dat de gemeente in haar geheel ten prooi wordt of aan sectarisme, of aan ongeloof, of aan geestelijke verstom-ping; en dat de ambtsdragers zelven, als zij ongerust worden voor hun zoo onwettig gezag, letterlijk voor niets meer terugdeinzen, en de toevlucht nemen tot middelen, die op Staatsgebied zelfs een schrikbewind zich nauwelijks veroorloven zou.
En, om op dat alles als het ware de kroon te zetten, door die hiërarchie worden zij, die dienaars zijn moesten, tot heerschers gemaakt ; ’tgeen natuurlijk meebrengt, dat dan Gods Woord voor menscheninzettingen wordt ter zijde gesteld; dat de Koning der Kerk als zoodanig verloochend wordt, opdat menschen zijne plaats zouden kunnen innemen; dat metterdaad aan de gansche Kerk wordt opgelegd, om zich voor diens plaatsvervanger te buigen; en dat zulke gehoorzaamheid ten slotte wordt tot het eenig geloofsartikel, dat niet mag betwijfeld worden, en tot het eenig wetsartikel, dat altijd en onvoorwaardelijk bindt.
Men heeft soms wel beweerd, dat het zonder twijfel zoo gaan kan, maar dat zulks dan te wijten is aan de menschen die het stelsel in toepassing brengen, en niet aan het stelsel zelf. Juist omdat de macht eener hiërarchie zoo groot is, kan zij, volgens sommigen, des te heilzamer werken, als zij maar in handen is van dezulken, die haar goed willen toepassen. Immers is toch denkbaar (zoo wordt dan gezegd), dat zij enkel ten goede gebruikt wordt: tot bewaring der van
|11|
God gewilde orde, tot handhaving van Gods Woord, tot bestraffing der zonden, en wat dies meer zij.
Ja! denkbaar is dat zeker, als men voor al die goede gevolgen met een uiterlijken schijn tevreden is, en als men de oogen sluit voor het heel wat grootere kwaad dat er onlosmakelijk aan verbonden is. Maar anders, — o! het is naar waarheid gezegd, dat een hiërarchisch bestuur voor de Kerk ten verderve is, ook al zouden engelen Gods uit den hemel zijn neergedaald om als machthebbers daarin op te treden. Of liever: het is niet denkbaar, dat een engel zich daartoe leenen zou: waar de wille Gods zóó volkomen gedaan wordt, dat er zelfs geen sprake zijn kan van iets anders, daar kan ook wel nimmer eenig heil verwacht worden buiten den van God verordenden weg. Slechts bij menschen kan het voorkomen, dat zij daarvoor blind zijn, en dan zelfs te goeder trouw juist die dwaasheid voor wijsheid aanzien. Maar dan altijd met deze rampzalige uitkomst (althans wanneer niet bijtijds nog de oogen geopend worden), dat het booze beginsel heel wat machtiger blijkt dan ook zelfs de beste bedoelingen, zoodat niet het stelsel ten goede wordt dienstbaar gemaakt, maar integendeel de mensch, die er zich mêe inliet, verdorven wordt. Neen! de mensch kan niet zonder schade Gods ordinantiën omkeeren; allerminst waar die ordinantiën voor de Kerk zijn gegeven, en dan juist gesteld zijn voor den dienst des Heeren in engeren zin. Corruptio optimi pessima. Hoe hooger stand, hoe dieper val. De gevallen mensch blijft een mensch; maar de gevallen engel wordt een duivel. En hoe diep moet dan niet de val zijn, wanneer juist geroepen Dienaars des Woords met dat woord niet meer rekenen maar hun eigen woord daarvoor in de plaats stellen; wanneer juist geroepen herders der kudde haar gaan overheerschen; wanneer juist geroepen ambtsdragers van den Koning der Kerk zich als souverein op zijn troon zetten!
Hoe diep de val dan is, kan ook hieruit eenigszins worden opgemaakt, dat dan vaak niet eens meer gevoeld wordt, wat:ïmen eigenlijk doet. Bij het hiërarchisch beginsel, meer dan bij eenig ander, kan het Satan doorgaans gelukken, de oogen dergenen die het aannemen te verblinden.
Duidelijk is dat eertijds gebleken, met betrekking tot de Roomsche hiërarchie. Maar ook even duidelijk kan dat worden opgemerkt bij hetgeen in Protestantsche kerken daarvan is overgebleven. En niet
|12|
minder duidelijk valt dat in het oog bij hetgeen in onze eigene kerken daarvan weer is overgenomen: bij de invoering en de handhaving van de organisatie, die in 1816 haar opgelegd is.
Dat die organisatie ook eene hiërarchie is, neen! dat is niet gezien door verre de meesten, die haar hebben helpen ontwerpen en invoeren; dat is niet gezien door zeer velen, die in later tijd haar verdedigd hebben; en dat wordt ook nu nog niet gezien door menigeen, die haar althans feitelijk steunt. Wat dezulken op het oog hadden, en ook nu nog bedoelen, dat is eenheid en orde en regelmaat en wat dies meer zij. En terzelfder tijd hebben zij geen oog voor den waren aard van hetgeen zij voorstaan. Zij zijn blind, naar de uitdrukking onzer vaderen, voor „de klauw van het beest.”
Want, een hiërarchisch beginsel, ja! dat ligt er wel ter dege in de Synodale organisatie van 1816. Het is er zonder twijfel bedekt in voorgesteld, onder namen en vormen die ontleend zijn aan de oude presbyteriale kerkinrichting. Het gaat nog gepaard met zeer veel, dat uit vroeger tijden is overgenomen. Het is er nog maar neergelegd als een kiem, en volstrekt niet doorgevoerd tot in al zijne consequentiën. Het is later in schijn zelfs eenigszins teruggedrongen, doordat het beginsel der revolutie daarnevens aanvaard is. Maar dat alles kan de zaak toch niet wegcijferen: het is eerder in volkomen overeenstemming met de wegen en gangen een er hiërarchie. Ook in Rome was zij bij haar eerste optreden met een zeer bescheiden plaatsje tevreden. Ook in Rome heeft zij zich zeer langzaam ontwikkeld, en dan steeds in aansluiting aan de oude vormen. Ook in Rome heeft zij wel geheuld met andere beginselen, wanneer daarvan steun voor haar zelve te wachten was. — Kiem of stekje of boom, dat is maar eene quaestie van tijd: inderdaad is bij alle drie de natuur volkomen dezelfde.
Immers ligt juist hierin het kenmerk der hiërarchie, dat de kerkelijke ambtsdragers met eene soort van geestelijke hoogheid in de kerken optreden, niet als dienaars van Christus, maar als kerkelijke overheden, die dan als zoodanig hunne onderhoorigen lasten en bevelen; dat zij onder elkander eene zekere rangorde instellen, zoodat aan personen het bestuur gegeven wordt over meerdere kerken te zamen, telkens in volstrekte afhankelijkheid van weer andere personen, waarvan dan de hoogste rang met eene onbeperkte macht alle kerken
|13|
beheerscht; dat de uitspraken en besluiten van die hoogste machthebbers onvoorwaardelijk moeten worden gehoorzaamd, waarbij dan Gods Woord zijn volstrekt gezag natuurlijk verliest; en dat tegenover dat alles de gemeente zelve geenerlei middel van verweer heeft, machteloos, willoos en rechteloos in de hand van die dwingende macht.
En als daarin het kenmerk ligt van de hiërarchie, kan dan wel ontkend worden, dat zij metterdaad hier vernieuwd is door de organisatie van 1816; dat zij daarin als een zuurdeesem neergelegd is, en dat sedert die zuurdeesem ook heeft doorgewerkt? Heeft het laatste jaar dat niet openbaar gemaakt, zoodat zelfs de blinden het tasten kunnen?
Ja, de tijd is voorbij, dat men nog met uitvluchten zich behelpen kon. En het is ook ganschelijk te vergeefs, wanneer men de gemeente tracht wijs te maken, dat het vóór 1816 in dat opzicht geheel eveneens, of misschien nog erger, gesteld was.
Zonder twijfel, ook vroeger waren alle predikanten leden van de classikale vergadering; maar (en dat is het punt waarop alles hier aankomt) zij kwamen er niet, gelijk nu, in persoonlijke qualiteit, maar alleen als afgevaardigden van de kerken, nooit zonder geloofsbrief, en vaak met instructie of lastbrief.
Ook in vroeger tijd hadden groote kerkelijke vergaderingen meer predikanten dan ouderlingen; maar (en dat is het punt waarop alles hier aankomt) bij de kerkeraden zelven, die alleen permanent waren, was toch metterdaad de kerkelijke macht; en de ouderling had voorwaar niet te klagen, dat hem daar de handen gebonden waren.
Ook in vroeger tijd hadden Classen en Synoden wel gecommitteerden en deputaten; maar (en dat is het punt waarop alles hier aankomt) nooit werd geduld, dat zij ook maar eenigszins als bestuursleden optreden; zij hadden eenvoudig uit te voeren, wat hun door de kerken was opgedragen, zonder eenige algemeene of bijzondere bestuursmacht; deze bleef in vollen zin bij de kerken zelve.
Daarom juist was er ook geen rangorde in de verhouding tusschen Kerkeraad, Classe en Synode. De grootere vergadering had wel zonder twijfel een zeker zeggenschap over de kleinere; maar (en dat is het punt waarop alles hier aankomt) het bedoelde gezag was in geenen deele onbeperkt en volstrekt, maar wel zeer uitdrukkelijk aan Gods Woord gebonden; en het had ook voorts zijn grond, niet in
|14|
meerdere hoogheid, maar alleen in meerdere talrijkheid; wat de hoogheid betreft, werd uitdrukkelijk uitgesproken, dat juist de Kerkeraad boven de Classe stond en de Classe weer boven de Synode.
En wanneer eindelijk beweerd wordt, dat juist nu de gemeente tot haar recht en vrijheid gekomen is, omdat thans het stemrecht algemeen is gemaakt, dan wordt ganschelijk uit het oog verloren, dat dat enkel schijn is en juist ten bate komt van de hiërarchie. Het is niet geschied, voordat, tengevolge van de lang beschermde leervrijheid, de eigenlijke gemeente in de minderheid was gekomen. Of zij hier en daar al eene meerderheid heeft, kan haar toch niet baten; ja, dat kan niet, al had zij die overal; want zij is gebonden aan predikanten, die door onderwijs en proponentsformule zelven reeds bewerkt en verbonden zijn; en op allerlei wijze is er voor gezorgd, dat zelfs alle gemeenten samen tegenover de predikanten toch machteloos zijn. Ook is zelfs dat stemrecht steeds afhankelijk van de machthebbers zelven; en dan niet alleen doordat het wettelijk kan ontnomen worden, maar ook doordat het bij wijze van kerkelijke staatsgreep kan worden ter zijde gesteld: juist het laatste jaar heeft ook dat aan het licht gebracht, door hetgeen zonder eenigen hinder met de Amsterdamsche Kerk is gedaan.
O! dat toch al onze kerken daarvoor eenig oog mochten krijgen! Dat toch algemeen mocht erkend en gevoeld worden, hoe verderfelijk zulk een toestand is! Dat het iederen geloovige toch met ernst mocht ter harte gaan, wanneer onzen Koning door zijn eigen dienaars naar de kroon wordt gestoken; wanneer zijn gezag en zijn Woord in zijn eigen Koningrijk niet meer geldt; en wanneer zijn lichaam, voor zooveel dat aan menschen hangt, wordt mishandeld, verminkt en vermoord.
Ja! het is de Synodale hiërarchie, die zich aan dien gruwel schuldig maakt. Maar gij allen, leden van die kerken die aan haar nog verbonden zijn, het geschiedt toch ook van uwentwege ; ook in uw naam.
En wat dan te dien aanzien uwe roeping is? O! als God u de oogen geopend heeft, dan behoeft dat eigenlijk geene aanwijzing meer. Ge kunt dan niet zwijgen en toezien. Diep verootmoedigd over eigene ontrouw en schuld, kunt ge met die zonde dan geen vrede hebben. De conscientie dringt dan, om er mêe te breken, allereerst door een openlijk getuigenis. En van ganscher harte neemt gij de verklaring dan over, die u in de Eerste Resolutie wordt voorgesteld.
|15|
Als dat waarlijk meenens is, dan ligt daarin eene kracht, die ook zelfs de machtigste hiërarchie te sterk is. Zij kan stand houden, als het zijn moet, tegenover alle machten der wereld; maar zij is volkomen machteloos tegenover eene gemeente, die haar in den Naam des Heeren oordeelt.
Dat oordeel blijft, juist omdat het door den Heere reeds is uitgesproken. Dat vonnis werkt, juist omdat Hij zelf voltrekt. Dat getuigenis overwint, juist omdat het rust op zijn eigen getuigenis.
Alzoo dan, „gij allen die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u zijn!”