Nadere toelichting (II)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|361|
Prof. Van Bruggen reageerde op mijn artikel ‛De afbakening van de ambten vandaag’ in het nummer van 1 januari. Vorige week werd zijn reactie afgedrukt en ging ik in op het eerste en belangrijke punt van de verhouding tussen Bijbel en kerkorde. Vandaag gaat het over de andere punten uit de reactie van mijn collega.
Prof. Van Bruggen kritiseert mijn spreken over ‛ambten-leer’. Ik zou die aanduiding toch wel willen handhaven. In mijn vakgebied kunnen we voor de fundering van kerkstructuren en kerkorde niet volstaan met alleen wat afzonderlijke passages uit de Schrift te exegetiseren. Net als in bijv. dogmatiek en ethiek proberen we ons een zo veel mogelijk samenhangend totaalbeeld te vormen van hoe de Here wil dat de gemeente ingericht zal worden. Het resultaat daarvan vormt de basis voor ons kerkrechtelijk bezig zijn.
Ik noemde dat een ‛totaalbeeld’. Dat roept wellicht een verkeerde indruk op. Ons kennen is onvolkomen en er zijn dingen die we ook na zorgvuldige bestudering van de Bijbel nog niet precies weten. Daarom gebruiken we vanouds in de gereformeerde bezinning op de kerkstructuren uitdrukkingen als ‛het meest in overeenstemming met de Schrift’ en ‛het is het beste om zus of zo te doen’. We spreken hier niet zo gauw van ‛goddelijk recht’ (ius divinum).
Intussen moeten we toch wel komen tot voorlopige conclusies, die in de concrete situatie vna vandaag ons kunnen dienen als deugdelijke uitgangspunten voor kerkelijk handelen. We moeten proberen een ‛patroon’ te zien in de gegevens uit Gods Woord, een patroon dat ons verder helpt.
Dàt is het wat ik bedoel met de term ‛ambten-leer’. Ik denk dan niet aan een kerkrechtelijk ‛leer-systéém’ waarin we méér beweren dan God ons ooit heeft bekend gemaakt. Maar ik denk aan het geheel van de ‛lering’ die we uit de Schrift kunnen trekken. Dat noem ik rustig ‛leer’, ook al zitten er lacunes in vanwege onze beperkte kennis van bv. de nieuwtestamentische kerkinrichting. Ook bij andere ‛leer-stukken’ is onze kennis immers beperkt. Maar over ‛leer’ kun je niet pas spreken als je alles weet en alle samenhangen gezien hebt.
|362|
De kritiek van collega Van Bruggen op de term ‛ambt’ deel ik niet. Dat het woord ‛ambt’ in de Bijbel niet eens voorkomt, is een stelling die zoals ze hier geformuleerd wordt m.i. de stand van zaken niet zuiver weergeeft. Ik denk aan wat we in de concordantie op zowel Statenvertaling als nieuwe vertaling vinden. En ook aan verschillende termen in het Hebreeuws en het Grieks, die toch wel iets met onze term ‛ambt’ te maken hebben.
Maar al zou de (vertaalde) term als zodanig niet in de Bijbel voorkomen, daarmee kan de záák toch nog wel ten volle bijbels zijn? Ook woorden als ‛drieënig’ en ‛sacrament’ en ‛kinderdoop’ komen niet in de Bijbel voor. Maar moeten we ze daarom maar liever niet gebruiken? Termen zijn hier m.i. goede hulpmiddelen.
Het is intussen wel zo, dat aan ons spreken over ‛het ambt’ een risiko verbonden is. Dat is het risiko, dat ‛ambt’ een soort overkoepelend en uniformerend begrip gaat worden. Dan gaat al gauw het reliëf van de ambten verloren. Dan lijkt het alsof apostelen, evangelisten, predikanten, ouderlingen en diakenen allemaal op dezelfde manier ‛het ambt’ hebben.
‛Amb’ wordt dan een op zichzelf staand hoofdbegrip, waarvan bijv. predikant, ouderling en diaken slechts afleidingen zijn. Zo blijft er onvoldoende ruimte voor de eigenheid en gevarieerdheid van de verschillende functies.
En die ‛ambten’ worden dan ook gauw een heel apart ‛blok’ in de kerk. Ze worden niet meer goed gezien in hun eenheid en samenhang met de rest van de gemeente. Niet meer als het ‛spierstelsel’ door heel het lichaam heen. Op deze risiko’s heeft Prof. Van Bruggen terecht gewezen.
Toch lijkt het me niet nodig en ook niet verstandig om met het oog op deze risiko’s wat afwerend over de term ‛ambt’ te gaan spreken. Het zou in de kerken ook ongewenste gevolgen kunnen hebben. Bijv. dat we daarmee voedsel geven aan een denktrant, waarin men op een negatieve manier spreekt over de noodzaak en waarde van de ambtelijke dienst in de gemeente.
We moeten volgens mij de term rustig blijven gebruiken. Als we maar een gezonde, bijbelse opvatting over ‛het ambt’ hebben. En als we eventuele ingeslopen onzuiverheden in onze invulling van wat ‛ambt’ is, maar steeds uit de weg ruimen. Het misbruik (bv. heerschappijvoerende of verkeerd werkende ambtsdragers) heft het goede gebruik niet op.
Welke betekenis hebben nu voor ons vandaag de passages uit Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4? Hoe moeten we die doorberekenen voor de structuur van onze gemeenten? Prof. Van Bruggen zegt, dat die teksten in hun stapeling van functies/ambten/gaven geen samenhangende reeeks bieden. Hij zegt ook, dat hij niet ziet hoe je deze lijsten serieus als uitgangspunt zou moeten nemen bij de afbakening van de ambten.
Maar daar lag en ligt nu precies mijn bezwaar! Ik heb in Ambten in de apostolische kerk dàt juist altijd het merkwaardige gevonden, dat een deel van de teksten (nl. die over de oudsten en de opzieners) een zekere meerwaarde kreeg ten opzichte van de ‛functies/gaven-lijsten’.
Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4 worden in het boek prachtig geëxegetiseerd. Maar er wordt vervolgens in de systematisering vna de nieuwtestamentische gegevens minder mee gedaan dan je zou verwachten. Deze passages spelen in het doortrekken van de lijnen en in de bijbelse fundering van een gemeente-structuur voor vandaag een ondergeschikte rol.
Dat bevreemdt mij nog steeds. In de drie passages worden immers ook volgens Van Bruggen wel heel nadrukkkelijk aanduidingen van functies/gaven ambten in de gemeente gegeven. Het zijn voor de materie van de gemeentestructuur toch wel markante teksten!
Ja maar, ze bedoelen geen samenhangende reeks te bieden, zegt prof. Van Bruggen. Maar verhindert ons dat dan om er toch de nodige lering uit te trekken? Of anders gezegd: kunnen we het máken om drie passages waarin uitdrukkelijk een heel scala van functionarissen in de gemeente wordt genoemd, niet mee te nemen bij het trekken van systematiserende conclusies over de inrichting van de kerk?
Op dit punt vind ik Calvijns combinatie van de gegevens niet minder plausibel dan die van collega Van Bruggen. Calvijns exegese is ook niet perfect. Maar hij laat het in ieder geval niet bij het minimum, dat er alleen bijbelse aanwijzingen zijn voor de oudsten als permanente instelling (Van Bruggen, Ambten blz. 166), maar probeert ook de genoemde ‛opsommings-passages’ in een ambten-patroon te verwerken. Bij Van Bruggen blijven die passages in de uitwerking voor de tijd nà het Nieuwe Testament m.i. te secundair.
Is de gereformeerde afbakening van de ambten een twee- of een drie-ambten-model?
Inderdaad eigenlijk geen van beide. Er blijft een bepaalde spanning in de afbakening zitten. Het predikantenambt is niet helemaal een ander ambt dan dat van de ouderling. Maar het is ook niet helemaal hetzelfde ambt. Ons model is er dus een van: AB, B, C. De predikant (AB) is wel helemaal wat ook de ouderling (B) is. Maar hij heeft er tegelijk belangrijke taken bij, die de ouderling niet heeft.
Ik geef onmiddellijk toe, dat dit geen simpel model is. Het zou voor ons helderder zijn wanneer er eenvoudig twee of drie afzonderlijke ambten waren die niet gedeeltelijk met elkaar samenvielen.
Prof. Van Bruggen vindt dit model onbevredigend. Hij zegt: je kunt de predikant wel in het verlengde van de evangelist zien. Maar dan moet je hem niet gelijktijdig als evangelist en als oudste typeren. Dat leidt tot een hybridische constructie.
Maar dan zou ik zeggen: hoe zijn we aan die ‛constructie’ gekomen? Door een zo zorgvuldig mogelijk combineren van de Schriftgegevens. De Schriftgegevens gaven ons
|363|
(d.w.z. de gereformeerden sinds de 16e eeuw) aanleiding om te zeggen: je bent niet klaar als je als vaste blijvende functies in de gemeente alleen maar één soort oudsten onderscheidt en daarnaast de diakenen. Er is in het Nieuwe Testament, hoe dan ook, sprake van méér.
Die meerdere Schriftgegevens hebben we geprobeerd zo goed mogelijk te verdisconteren door het ambt van ‛predikant’ als een deels eigen, deels met het ouderlingenambt samenvallende functie te beschouwen (het model AB, B, C). En predikant en ouderling hebben we samen ondergebracht onder de overkoepelende naam ‛oudste’.
Wil men graag een meer helder model? Dat is te begrijpen. Maar kùnnen we de zaak op basis van Schriftgegevens ooit helderder krijgen? Geeft het Nieuwe Testament zelf ons een helderder beeld? Van Bruggens keuze voor één soort oudste is wel helder. Maar is hier niet een knoop doorgehakt die bijv. Calvijn niet wilde doorhakken? En is de duidelijkheid of eenvoud die daardoor ontstaat niet bereikt ten koste van een deel van de relevante teksten (speciaal Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4), door daarmee toch minder te doen en die bij het toepassen voor vandaag te verwijzen naar het tweede plan?
Collega Van Bruggen acht het mogelijk om de predikant te beschouwen als de ‛opvolger’ van de evangelist. Zo is het al in Ambten in de apostolische kerk (blz. 166) te vinden. Maar het krijgt hier een interessante verduidelijking, nl. dat je de predikant dan niet gelijktijdig als ‛oudste’ moet typeren.
Als ik het goed begrijp is dan dus naast het oudsten-ambt en de diaken-dienst toch nog een derde functie bijbels te funderen. Met een kennelijke lijn naar het Nieuwe Testament, zij het misschien een iets minder directe dan bij de oudste.
Dit zou wellicht een alternatief kunnen zijn voor het klassieke gereformeerde ambten-patroon. Het verschil is vooral, dat we dan de predikant niet als ‛oudste’ mogen zien en hem niet op één lijn met de ouderlingen in de kerkregering een plaats moeten geven. Maar per saldo komt het toch wel weer dicht in de buurt van het gereformeerde drie-ambten-model uit!
Nog een laatste opmerking n.a.v. een brief die ik van een van onze lezers kreeg.
Uit de artikelen over de afbakening van de ambten moet men niet de indruk krijgen alsof we altijd maar vooral over de ambten moeten praten en alsof alles in de kerk van de ambtsdragers afhangt. Zulke artikelen vragen inderdaad uitvoerig aandacht voor een klein onderdeel van het gemeente-zijn. Maar er is natuurlijk veel méér belangrijk! Het is bijv. beslist nodig om ook veel aandacht te besteden aan de taken en de activering van de gemeente als gehéél.
Wie een verhaal wil lezen over hoe het grotere geheel van een gereformeerde gemeente-visie er naar mijn mening uit moet zien, en hoe de Schrift m.i. spreekt over de betekenis van zowel gaven als ambten in de kerk en over de verhouding van ambt en gemeente, die zou ik willen verwijzen naar wat ik daarover in Gemeenteopbouw 2 in hst. 9 en 10 heb geschreven.
Een centraal punt daarin is voor mij steeds weer: géén concurrentie-verhouding tussen ambt en gemeente. Er wordt onder ons over die twee helaas nog veel te veel in concurrentie-termen of minstens in een bepaalde spannings-verhouding gedacht en gesproken. Het zal heilzaam zijn voor ons kerkelijk leven, wanneer we ze veel meer in samenhang en harmonie met elkaar zien.
De verhouding van ambt en gemeente breng ik graag kort zó op formule: de gemeente is altijd de ambtelijk gestructureerde gemeente. En het ambt is altijd het gemeentelijk functionerende ambt. Alleen als we dat in het oog houden, worden we bewaard voor een heilloze polarisatie!
1 Ook volgens de
gereformeerde ambten-leer uit de Reformatie-tijd zijn de ambten
niet allemaal gelijk en worden ze niet afgeleid van een
overkoepelend begrip ‛ambt’. Zie ‛De afbakening van de ambten’
III in het nummer van 4 december 1993, blz. 179. Tegen een
afleiding van de ambten uit de kerkeraad verzet zich bijv. ook
sterk de Zuidafrikaanse auteur B. Spoelstra in zijn boek
Gereformeerde kerkreg en kerkregering. Handboek by die
kerkorde (Hammanskraal 1989).
2 Gemeenteopbouw 2 (2e druk;
Barneveld 1992) 74-127.
3 Uitvoeriger hierover
mijn inaugurele rede Gereformeerde gemeenteopbouw. Een
eerste koersbepaling voor een nieuw theologisch vak
(Barneveld 1989) 22-32.