Nadere toelichting (I)
Genre: Literatuur, Bladartikel
|349|
De reactie van collega Van Bruggen heb ik met veel interesse
gelezen en ik ben blij met de stof die wordt aangedragen voor een
verdere bezinning. Graag wil ik op zijn opmerkingen ingaan.
De lezers kunnen er intussen op rekenen, dat ons gesprek over
deze dingen niet alleen maar via De Reformatie
loopt. Toch heeft het zin om een stuk van de discussie pubilek te
voeren.
Met het oog op andere reacties van lezers die ik kreeg, wil ik
wat breder op de kwesties ingaan dan voor een gedachtenwisseling
met prof. Van Bruggen alleen nodig zou zijn.
Welke waarde hebben voor ons allerlei verspreide Schriftgegevens over bijvoorbeeld de ambten en de hele verdere inrichting van de gemeente? Welk verband is er tussen onze kerkorde en de Bijbel? Moet je voor elke zin van de kerkorde ‛een bijbeltekst’ hebben?
Ik ben het met collega Van Bruggen eens, dat het zo niet werkt. Niet in bijv. de dogmatiek en de ethiek. Ook niet in het kerkrecht. En ik ben het ook met hem eens, dat je de Schrift niet moet overvragen door bijv. op de smalle basis van een paar zijdelingse gegevens zwaar aangezette uitspraken te doen over hoe vandaag ons kerkelijk leven moèt worden gestructureerd.
Daarom heb ik met opzet geformuleerd ‛laten we ons zo goed mogelijk een beeld vormen van wat de Here wil’. Dat is voor mij iets anders dan ‛zorgen voor harde bewijsteksten’. Het is veel existentiëler, veel warmer. De Schrift is immers niet een ‛bewijsteksten-boek’, een verzameling ‛normen’, maar het is de heilzame openbaring van de levende God, ònze God, waaruit wij Hem leren kennen. En waaruit we ook leren onderscheiden hoe Hij wil dat wij zullen leven en handelen.
Onze omgang met de Schrift en ons ‛gebruik’ van de Schrift moeten daarmee in overeenstemming zijn. Niet een rationeel uitzoeken, wat wel en wat niet normatief is. Maar een zo goed mogelijk leren zien en aanvoelen, hoe de Here is, en wat Hij wil, en hoe Hij tegen de dingen aankijkt. En van daaruit wijs worden. Gevoelig worden voor wat goed en wat kwaad is. Gaan zien, in welke richting we moeten lopen. ‛Leren hoe je wandelen moet’.
De Bijbel is geen ‛normen-boek’. Dat zou een tekortschietende omschrijving zijn van het karakter van de Schrift. Als de Bijbel een ‛normen-boek’ voor ons is (en zo werkt het onder ons helaas nogal eens), dan leidt dat tot een aanzienlijke verschraling en formalisering van de betekenis van Gods Woord voor ons. Dan wordt ons Schriftbewijs rationalistisch en oppervlakkig. Met alle
|350|
gevolgen daarvan voor onze omgang met de Schriften en voor ons geloofsleven!
Misschien heeft iemand uit mijn artikelen het idee gekregen, dat ik de Schriftgegevens nogal massief wil hanteren in het kerkrecht. Maar dat is beslist niet mijn bedoeling. In kerkstructuren en kerkorde moet je m.i. onderscheiden in ‛lagen’. Wat de relatie tussen de Bijbel en het kerkrecht betreft is er in de kerkorde een gelaagdheid aan te wijzen.
Er zijn bepalingen in de kerkorde waarvan je direct kunt zeggen: ‛zo wil de Here het’. Bijvoorbeeld: dat er leidinggevende ambtsdragers in de gemeenten zijn (art. 2 KO). En dat niemand als ambtsdrager in de kerk mag dienen zonder wettige roeping (art. 3 KO). Op dit soort punten kun je niet zeggen: we doen het maar eens een poosje anders.
Er zijn ook bepalingen, die minder direct aan de Schrift ontleend zijn, maar waarvan je op grond van verspreide Schriftgegevens mag zeggen: zo en zo geven wij in onze situatie het best vorm aan de relevante bijbelse uitgangspunten en criteria.
Bijvoorbeeld: er staat nergens in de bijbel, dat er peremptoire classis-examens moeten zijn. Maar intussen is het zorgvuldig examineren, en het niet plaatselijk maar classicaal examineren van een nieuwe dominee voor ons wel een heel goede ‛vertaling’ van apostolische aanwijzingen: dat we ‛niemand overijld de handen op moeten leggen’ en dat de ambtsdragers ‛wel beproefd’ moeten zijn.
Daarmee is zo’n examen-bepaling niet onaantastbaar geworden! De onderliggende bijbelse aanwijzingen blijven altijd van kracht. Maar die zijn er niet om eventueel een scheefgroei van een veel te theoretische manier van examineren te ‛dekken’. En ze sluiten ook niet uit, dat je op een bepaald moment de zaken anders regelt: een andere instantie (curatorium of particuliere synode) of andere vereisten (geen Hebreeuws en Grieks; vijf preken i.p.v. één).
Dan zijn er als ‛derde laag’ ook kerkorde-bepalingen die niet gebaseerd zijn op directe aanwijzingen in Gods Woord en die ook geen uitwerkingen zijn van in de Schrift genoemde criteria. Ze zijn door mensen bedacht en gekozen. Zulke regels zijn dan het resultaat van ‛praktische wijsheid’.
Bijvoorbeeld: dat de classis één keer per drie maand vergadert, en niet per twee of per vier maand. Of: dat in alle kerkelijke vergaderingen een scriba zal zijn, die noteert wat voor schriftelijke vaststelling van waarde is. Zoiets doe je uit praktische overwegingen, het is geen gebod van God. Dat wil echter nog niet zeggen, dat in die ‛derde laag’ zulke praktische wijsheid helemaal los staat van de Schrift. De Schrift geeft ons voor heel het leven, ook het samenleven in de kerk, algemene oriëntatiepunten die we in het oog zullen houden, ook als we over heel praktische zaken beslissen.1
Zulke praktische zaken zijn m.i. niet ‛waardevrij’. Onze wijsheid in die zaken is geen ‛eigen wijsheid’. Zulke praktische wijsheid van Gods kinderen wordt immers voortdurend vanuit de Schrift gevoed. Zoals collega Van Bruggen uit het kleine detail van het getal zeven in Hand. 6 lering weet te trekken over de grootte van bestuurscolleges, zo is zulke lering uit de Schrift ook op allerlei andere punten te trekken. Ook hier geldt toch, dat de vreze des Heren het begin is van alle wijsheid?
Dat het meeste in de kerkorde op praktische wijsheid gebaseerd is en niet op Schriftgegevens, zeg ik collega Van Bruggen daarom nog niet direct na. Als algemene onderscheiding vind ik dat niet goed bruikbaar. Onze ‛praktische wijsheid’ heeft m.i. heel veel met ons lezen van Gods Woord en met ons geloven te maken. Ik denk trouwens, dat prof. Van Bruggen met ‛praktische wijsheid’ dat toch ook wel weer bedoelt.
Maar al zouden we de onderscheiding ‛het meeste is gebaseerd op praktische wijsheid, niet op Schriftgegevens’ overnemen, dan gaat zo’n uitspraak voor het totaal van onze verzameling kerkrechtelijke regels en uitvoeringsbepalingen misschien wel op. Maar als je artikel voor artikel onze (beknopte!) kerkorde nagaat, zul je daarin toch heel wat lijnen (‛dikkere’ en ‛dunnere’) naar de Bijbel kunnen trekken.
Het onderscheid in verschillende ‛lagen’ in de kerkorde dat ik aanbracht, kan nuancerend werken en ons bewaren voor een krampachtig omgaan met kerkrecht en kerkorde. Je kunt niet van de hele kerkorde zeggen: ‛dit is de wil van de Here’. Je kunt ook niet van de hele kerkorde zeggen: ‛allemaal menselijke afspraken’. Zo simpel en massief is het niet. En zo hebben de Gereformeerde Kerken ook nooit over de kerkorde willen spreken.
Ik zou dit overigens t.z.t. in een apart artikel nog eens breder willen uitwerken. Volgende week hoop ik in te gaan op de notities van collega Van Bruggen over de term ‛ambt’, een ambten-leer, de ‛opsommings-passages’ en de vraag ‛twee of drie?’
1 Over het gebruik van de Schrift voor kerkrecht en gemeenteopbouw heb ik meer geschreven in Gemeenteopbouw I (2e druk; Barneveld 1992, 83-89.