Afbakening van de ambten
Genre: Literatuur, Bladartikel
|348|
In De Reformatie van 1 januari 1994 schreef mijn collega Te Velde een artikel over ‛Afbakening van de ambten vandaag’. Hij gaat daarin nogal rechtstreeks in op wat ik gesteld heb in mijn boek Ambten in de apostolische kerk. De bedoeling van het artikel heeft mijn hartelijke instemming: een fundamentele bezinning op de orde in de kerk is beter, dan dat men op de oude lap van ons kerkrecht nieuwe lappen zet die men scheurt uit recente publikaties, terwijl men de rest daarvan laat liggen. Het artikel wil zelf een bijdrage leveren tot de bezinning op de vraag hoe de ambten moeten worden afgebakend. Graag lever ik een reactie op het gestelde. Omdat zo’n reactie al gauw kan uitgroeien tot een nieuwe artikelenserie, beperk ik mij tot enkele kerncitaten waarop ik mijn commentaar geef. Op deze wijze wordt de lezer herinnerd aan wat mijn collega schreef, en de omvang van deze reactie blijft te overzien.
Citaat 1: “De Bijbel geeft ons nu eenmaal geen kant-en-klare kerkorde. We moeten — net zoals bijvoorbeeld in de ethiek — uit verspreide gegevens ons zo goed mogelijk een beeld vormen van wat de Here op dit punt wil.”
Reactie: Met de eerste zin ben ik het geheel eens: de bijbel geeft ons geen kant-en-klare kerkorde. Bij de tweede zin heb ik twee kanttekeningen:
a. Er zijn verspreide gegevens in de bijbel. Sommige daarvan zijn werkelijk bedoeld als maatgevend voor vandaag, andere niet. Die andere gegevens kunnen nog wel nuttig zijn om wijsheid aan te ontlenen, maar ze fungeren anders dan de gegevens die voorschriften in zich sluiten. Voorbeeld: de instelling van oudsten per gemeente blijkt apostolische gewoonte te zijn en ook Titus krijgt weer de opdracht oudsten aan te stellen. Wij zullen er dus goed aan doen, in iedere gemeente oudsten in ere te houden. Anderzijds blijkt het getal zeven van de in Handelingen 6 gekozenen, niet maatgevend voor later, ook al kan het ons wel leren dat men beleidszaken in een zeer grote gemeente (Jeruzalem telde duizenden zielen) beter aan een klein bestuurscollege kan overlaten dan ze toe te vertrouwen aan colleges van tientallen personen.
We zullen er enerzijds dus voor moeten waken, dat we vanuit de latere behoeften op het terrein van het kerkrecht niet dezelfde waarde toekennen aan alle losse gegevens. En we zullen er anderzijds ook op moeten toezien, dat we niet selectief te werk gaan en alleen die gegevens oppakken die ons van pas komen.
b. De vraag wat de Here van ons wil inzake de orde in de gemeente, wordt niet alleen bepaald door de verspreide gegevens in de Schrift. Hier dienen wij ook onze eigen wijsheid biddend in te zetten: de praktijk leert ons veel en we zullen de middelen moeten afstemmen op het doel. Het meeste in de kerkorde zal altijd gebaseerd zijn op praktische wijsheid en niet op Schriftgegevens. Daarom lijkt een kerkorde ook in aanmerking te komen voor regelmatige bijstelling.
Citaat 2: “Wie nu een totaalbeeld van de bijbelse ambtenleer wil krijgen, zal toch wel allereerst naar zulke opsommende passages grijpen. En dan is het merkwaardige, dat in Rom. 12, 1 Kor. 12 en Ef. 4 de ‛oudsten’ en ‛diakenen’ niet eens worden genoemd! Als nu hun dienst de enig algemeen blijvende en voorgeschrevene was, waarom zijn ze dan juist in de opsommingen van Paulus zo opvallend afwezig?”
Reactie:
a. Op grond van mijn commentaar bij citaat 1 zou ik niet willen spreken over ‛de bijbelse ambtenleer’. Het hele woord ambt komt niet eens voor in de bijbel en een systematische leer daarover bieden de verspreide gegevens zeker niet. Daarom is een ‛totaalbeeld’ ook moeilijk te krijgen.
b. Naar opsommende passages grijpt men allereerst, wanneer die passages datgene opsommen waarnaar men op zoek is (in dit geval: ‛de ambten’). Exegetisch blijkt echter (zoals ik omschreef in mijn boek en mijn collega bestrijdt dit ook niet), dat deze opsommende passages helemaal niet de bedoeling hebben een opsomming van een samenhangende reeks te bieden.
c. Zou dit wel het geval zijn, dan zou het er inderdaad niet best uitzien, dat oudsten en diakenen niet eens genoemd worden.
d. Wanneer men uit de retorische stapelingen in de zogenaamde opsommende passages, iets beslissends zou willen afleiden voor de vraag of er twee soorten oudsten moeten zijn, is men ook verplicht de rest van deze lijsten serieus als uitgangspunt te nemen bij de afbakening van de ambten en ik zie nog niet in hoe dit ooit zou moeten.
|349|
Citaat 3: “Geven de figuren van ‛leraar’, ‛evangelist’ en ‛herder en leraar’ niet óók aanleiding om in de richting van tweeërlei oudsten-ambt te denken?”
Reactie:
a. Collega Te Velde geeft zelf al aan, dat ik de figuur van de ‛herder en leraar’ (en daarmee die van de ‛leraar’) ‛onderbreng bij de plaatselijke oudsten’. De oudsten weiden de kudde door de leer van het evangelie.
b. Een evangelist is een andere figuur. Hij is niet aan een bepaalde plaats gebonden zoals de oudsten (ook wel: de herders en leraars). Waarom schuift collega Te Velde deze evangelist steeds ineen met de herder en leraar? Het lijkt dat dit gebeurt vanuit de latere optiek van ouderlingen en ouderlingen-dominees.
c. Op dit punt blijkt nu de inconsistentie van het drie-ambten-model. Ik heb er geen moeite meer een dienaar van het evangelie in de lijn van de evangelist te zien. Maar dan moet men hem niet gelijktijdig als oudste typeren. Door dit wel te doen, ontstaat de hybridische constructie van een dominee die enerzijds een heel eigen positie heeft (voor het hele leven, beroepbaar enz.) en anderzijds een dominee die gewoon ouderling is en zitting heeft (zelfs als enige permanent en als voorzitter) in het college dat hem beriep, beoordeelt en honoreert. Misschien is dit alles optimaal nuttig op dit moment en dan moeten we het zeker zo laten, maar laten we er niet een ingewikkelde bijbelse fundering onder willen leggen.
Citaat 4: “De gereformeerde opvatting is eigenlijk geen twee- en ook geen drie-ambten-model!”
Reactie: Geheel mee eens, maar wat dan wel?